RACHMANINOV: SYMFONISCHE DANSEN
11 Augustus 1939 was het laatste optreden van Rachmaninov in Europa en kort daarop week hij als gevolg van de inmiddels dreigende Tweede Wereldoorlog uit naar de hem vertrouwde Verenigde Staten. Daarmee was hij een van de vele kunstenaars die deze weg gingen. In de zomer 1940 huurde hij voor zijn gezin een woning in Long Island waar hij zijn laatste werk schreef: de 3 Symfonische dansen op. 45.
Achtergronden
De Symfonische dansen behoren ongetwijfeld tot Rachmaninovs beste en fascinerendste werken. Ze werden bovendien zijn eigen Requiem. Hij citeert uit een aantal eigen werken, met name het tafereel van de opstanding uit zijn Vespers en verder een fel antwoord op het ‘Dies irae’ in het derde deel, een dodendans.
Zoals de titel al suggereert gaat het om een nogal intrigerend hybride werk. De dansritmen zijn duidelijk herkenbaar in de hoekdelen, terwijl het tweede deel een bezwijmende valse triste is. Maar er schuilt ook symfonisch gewicht in de behandeling van de korte, vaak eenvoudige motieven.
Rachmaninovs oorspronkelijke plan was om het werk de titel ‘Feestelijke dansen’ en de delen titels mee te geven: ‘middaguur’, ‘schemering’, ‘middernacht’ om de luisteraar het idee te geven dat zich geesten verzamelden om in de latere stadia van het werk hun festiviteiten te vieren. Later zag hij daarvan af.
De eerste dans heeft een driedelige structuur met snelle hoekdeeltjes in c-klein die een langzamere episode in cis-klein omsluiten. Het hele deel is opmerkelijk door het bijzondere, bij vlagen zelfs excentrieke gebruik van het orkest. Na het stampende begin met zijn gebruik van de piano als orkestinstrument en schrille signalen van de houtblazers, zijn in het middengedeelte vriendelijk deinende melodieën van de houtblazers te horen met als hoogtepunt een prachtige, typische Rachmaninov melodie voor een solo altsaxofoon. Heel uniek.
Aan het eind van deze eerste dans wanneer de begintoonaard terugkomt, wordt een breed nieuw thema geïntroduceerd waarin de strijkers worden geconfronteerd met de versierende inbreng van piccolo, fluit, piano, harp en klokken. Rachmaninov zal waarschijnlijk niet hebben verwacht dat iedereen dit motief herkende als het mottothema van zijn slecht ontvangen eerste symfonie (hij trok dat werk na een desastreuze première in 1897 terug en de partituur werd teruggenomen en verdween quasi totdat dit werk aan de hand van de in Leningrad teruggevonden stemmen pas in 1945 opnieuw klonk).
Het tweede deel begint met een snauw van het koper. Hier gaat het om een symfonische wals in de traditie van Berlioz, Tchaikovsky en Mahler. En net zoals bij deze componisten neemt deze in principe zo sociale en gezellige, vriendelijke dans soms het karakter aan van een danse macabre.
De eerste vier noten van het mottothema uit de eerste symfonie die in de eerste dans werden geciteerd, krijgen een nieuwe betekenis in de derde dans: ze vormen nu de eerste vier noten van het Dies irae. Verder heeft ook deze derde dans net als zijn voorgangers een driedelige structuur. Het middengedeelte is doordrongen van een aarzelende, fatalistische chromatiek. Bij wijze van contrast bevatten de randgedeelten de meest dynamische muziek die Rachmaninov ooit schreef. Hier treedt een ander zelfcitaat op in de vorm van een gezang uit de Russisch orthodoxe liturgie dat de componist in zijn Nachtwake uit 1915 had gebruikt.
Dit gezang en het Dies irae voeren een strijd op leven en dood en aan het eind, wanneer het Dies irae tenslotte is ‘overwonnen’ en een nieuw liturgisch gezang opduikt, ‘Blagosloven esi, gospodi’, noteerde de componist ‘Alliluya’ (Rachmaninovs spelling, in Latijn en niet in het Kyrillisch).
Het is onduidelijk of Rachmaninov wist dat het hier om zijn zwanenzang ging, maar de verschillende citaten wijzen daar wel op. De wereldpremière werd gegeven door het Philadelphia orkest onder Eugene Ormandy. Erg enthousiast werd het werk destijds niet ontvangen, maar geleidelijk aan won het aan belang en thans wordt het dus beschouwd als een van de beste van ’s componisten stukken.
Sommigen vinden Rachmaninovs Symfonische dansen zijn allerbeste werk. De componist werd vanaf jonge leeftijd door de dood achtervolgd, maar met dit werk, zijn laatste, schiep hij zijn meest inspirerende en zinnelijke muzikale poëzie. De drie ‘dansen’ (eigenlijk symfoniedelen) hadden oorspronkelijk de titels ‘middag, ‘avond’ en ‘middernacht’.
Subtiele zelfcitaten suggereren een autobiografisch subthema waarin zijn geliefde Middeleeuwse begrafenislied die irae (dag van toorn) een grote rol speelt. Maar in tegenstelling tot het sombere Dodeneiland eindigen de Symfonische dansen in vlammende glorie met een herschepping van het climactische ‘Alleluya’ uit zijn prachtige kerkelijke koraal De nachtwake.
Versie voor 2 piano’s
Het pianobloed kruipt waar het niet gaan, dus het hoeft niet te verbazen dat de componist in 1942 het werk arrangeerde voor twee piano’s. Hiermee werd het teruggebracht tot een van kleur ontdaan skelet, maar wel als een uitdaging voor een goed pianoduo.
De opnamen
Voor orkest
Onderstaande discografie lijst heeft weer een imposante lengte, maar bij eerste selectie valt een stel niet of hooguit moeilijk verkrijgbare opnamen dat op papier ook niet als zeer belangrijk oogt af.
Weer andere stonden helaas niet ter beschikking. Opvallend is dat het tot 1958 duurde voordat de eerste lp versie van het werk met Eugene Ormandy verscheen. Tweemaal nam Kyrill Kondrashin de dansen op, de tweede, Amsterdamse uitgave klinkt het beste.
De opname van André Previn, overigens een voortreffelijk Rachmaninovvertolker verraadt hoorbaar zijn ouderdom.
Dezelfde handicap geldt voor Leonard Slatkin in St. Louis. Met een intussen ook duidelijk oudere, maar nog steeds fraaie opname en uitvoering door het Concertgebouworkest onder Vladimir Ashkenazy maakte ik in 1983/4 in een door de HiFive winkelgroep georganiseerde tournee een reis door het land om het nieuwe digitale medium te introduceren. Het elektriserende karakter dat Ashkenazy weet op te wekken is van groot voordeel. Vooral het slot is imposant. De dirigent ploegt door het werk zonder een moment de spanning te laten verslappen en hij vindt nog wat extra adrenaline voor de slotmaten. Zijn latere opname uit Sydney klinkt even idiomatisch, maar ook slanker en in laatste instantie toch wat minder pakkend.
Degelijk als gewoonlijk, maar niet bijzonder is wat Lorin Maazel in Berlijn te berde brengt. Ook dat geldt voor Charles Mackerras in Engeland. Waardevoller, opmerkelijker is wat Andrew Litton in het Noorse Bergen tot stand bracht.
Charles Dutoit heeft de gave om een sfeer te scheppen en deze vol te houden is ideaal voor een werk als dit waar zoveel schuil gaat onder het oppervlak. Hij veroorlooft zich een paar vrijheden, bijvoorbeeld waar hij zwelgt in de laatste stadia van het werk.
Vergeleken daarmee blijft Enrique Batiz weer wat achter. Opo duidelijk hoger niveau staat de pittige verklanking van Neeme Järvi.
Mariss Jansons’ affiniteit met de muziek van Rachmaninov is tot tweemaal toe ook heel duidelijk. Zijn vertolkingen dragen het stempel van een autoriteit. De Russische strijkers uit St.Petersburg hebben het soort ruige intensiteit dat precies past bij Rachmaninovs lange melodielijnen. Opvallend is de zorg voor het detail en daarmee de helderheid. Ook treft de ritmische spitsheid aangenaam. Maar het elegante walsthema krijgt bij wijze van contrast in de extra melodie ook de nodige nonchalance. Hij is een van de weinigen die de beide kanten van het werk – als symfonisch gedicht zowel als symfoniedeel, daarbij geen moment uit het oog verliezend dat de oorsprong in de dans schuilt – goed in kaart brengt. De eerste dans beweegt zich als een trotse, furieuze troikarit, waarna de centrale wals zowel sinister als schalks verleidelijk is – een dodendans met subtiele erotische lading. De opbouw naar het triomfantelijke slot is overweldigend en wordt versterkt door de klank die warmer is in Amsterdam dan in St. Petersburg. Niet om chauvinistsche redenen, maar vanwege die royale klank, geniet de Amsterdamse uitgave de voorkeur. John Eliot Gardiner komt er niet aan te pas met zijn ongelukkige Hamburgse avontuur.
David Zinman moet het vooral hebben van de prachtige opnamekwaliteit, typisch voor Telarc. Het Baltimore orkest is echter hoorbaar een slag minder dan de ensembles uit St. Petersburg, Londen, Berlijn en Amsterdam. Andrew Davis in Stockholm weet zich hierna ook niet in de eredivisie te plaatsen.
Mikhail Pletnev gooit op papier hoge ogen, maar zijn verder voortreffelijke aanpak is te neutraal, te nuchter, zonder vuur. Aan de spanning die Vladimir Jurowski weet op te bouwen, wordt afbreuk gedaan door imperfecties van het orkestspel ondanks vrij brede tempi, altijd het risico bij zaalopnamen.
Het liefst moet men Yuri Temirkanov met subtiele, elegante gebaren zien dirigeren. Hij bereikt daar subtiele effecten mee en overtuigt verregaand. Pavel (zoon van violist Leonid) Kogan vormt de drie dansen fraai en verleent ze een authentiek karakter. Het scheutje toegevoegde melancholie doet de muziek geen kwaad. Ook Vasily Petrenko roept romantische en vrij donkere kleuren op alsof hij instinctief de aard van de muziek aanvoelt. Maar hij wordt op zijn beurt overtroffen door de zeer geëngageerde Turgan Sokhiev die met het juiste soort temperament heel verleidelijk muziek maakt.
En mooie melodielijnen trekt. De inbreng van de Franse houtblazers in de eerste dans is daarvan een goed voorbeeld. Dat Valery Gergiev een imposante bijdrage levert, was te verwachten. Toch valt het resultaat uiteindelijk wat tegen, want omdat zpveel aandacht is besteed aan details en soli, raakt de structurele opbouw wat in het gedrang. Het langzame tempo van de eerste dans, past ook niet geheel. Teveel wordt het ‘symfonische’- en te weinig het ‘dans’ karakter beklemtoont.
Ook Paavo Järvi is meestal goed voor een bovenmodale prestatie, maar hier komt hij niet zover dat zijn weergave op termijn blijft boeien. Daarvoor is deze te tam.
Iemand als Simon Rattle heeft meteen de voortreffelijke kwaliteiten van het Berlijns filharmonisch mee. Het doet de orkestrale inkleuring veel goed. De altsax solo bijvoorbeeld, slaagde prachtig; dit is een super de luxe verklanking, die ook op video kan worden bewonderd.
Nogal breed van opzet en lichtelijk overpeinzend is de visie van Dimitri Kitaenko die in de middenmoot der vele interpretaties blijft hangen.
Voor 2 piano’s
Hier speelt Martha Argerich een zeer dominante rol, letterlijk en figuurlijk. Het zijn haar latere opnamen met Freire en Goerner die de diepste sporen trekken. Alle andere pianistenkoppels blijven daarmee vergeleken achter.
Voor orgel
Wie op zoek is naar een heel andere visie op de drie dansen, maar de op het orgel van de Verizon zaal in Philadelphia gemaakte opname van Jeremy Filsell eens beluisteren. Er ontplooien zich bijzondere caleidoscopische kleuren en de muziek krijgt een majestueus karakter, mede door de inzet van de drie 19,5 lange pedaalpijpen. Verbeelding, virtuositeit en muzikaliteit samen leiden tot een apart resultaat.
Video
Eigenlijk alle drie de dvd opnamen zijn zeer de moeite waard en het is lastig hierover een voorkeur te bepalen.
Conclusie
Aan het eind van deze artistieke wedloop met hindernissen ten gevolge waarvan een aantal deelnemers dat voordat de rit begin al opgaf en anderen die om diverse redenen uitvielen blijven Jansons (A’dam voor St. Petersburg), Rattle, Ashkenazy (A’dam), Sokhiev, Temirkanv en Dutoit als de beste opties over.
Van de ‘uitgeklede’ versie voor twee piano’s zijn vooral beide recentere opnamen van de als altijd temperamentvolle Argerich aan te bevelen en verder die van Ashhkenazy en Previn. Heel apart is de orgelkant met Fitsell.
Discografie
1958. Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony SK 48279, G 0100012224480..
1963. Moskou filharmonisch orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Melodya 74321.32046-2, Audiophile APL 101536.
1967. Dallas symfonie orkest o.l.v. Donald Johanos. Vox CDX 5035.
1972. USSR Symfonie orkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. Regis RRC 1178.
1974. Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 769.025-2.
1976. Concertgebouworkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Emergo EC 3962-2.
1977. St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. Vox CD3X 3002 (3 cd’s).
1983. Concertgebouworkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 430.733-2, 436.481-2, 455.798-2.
1984. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. DG 410.894-2.
1984. Novosibirsk filharmonisch orkest o.l.v. Kaz. Sony SMK 57660, 64343.
1988. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. EMI 573.756-2.
1989. Royal philharmonic orkest o.l.v. Andrew Litton. Virgin 790.832-2.
1990. Filharmonie Bohuslav Martinu o.l.v. Peter Lücker. Bayer BR 100195.
1990. Philadelphia orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 433.181-2, 476.770-1.
1991. Royal philharmonic orchestra o.l.v. Enrico Batiz. Naxos 8.550583.
1991. Philharmonia orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 9081.
1993. St. Petersburgs filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 754.877-2.
1993. NDR Symfonie orkest Hamburg o.l.v. John Eliot Gardiner. DG 445.838-2.
1993. Russisch Omroeporkest o.l.v. Vladimir Fedoseyev. Melodyaa MEL 46050-2.
1993. Pécs symfonie orkest o.l.v. Howard Williams. Hungaroton HCD 31551.
1994. Baltimore symfonie orkest o.l.v. David Zinman. Telarc CD 80331.
1994. Vancouver symfonie orkest o.l.v. Sergiu Comissiona. CBC SMCD 5143.
1997. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Davis. Finlandia 0630-19091-2, 398-26814-2, 8573.81967-2, Warner 2564-60958-2
1997. Russisch nationaal orkest o.l.v. Mikhail Pletnev. DG 457.598-2.
1998. Russisch staats symfonie orkest o.l.v. Valery Polyansky. Chandos CHAN 9759.
2000. Londens symfonie orkest o.l.v. Barry Wordsworth. Black Box BBM 3001.
2002. Minnesota orkest o.l.v. Eiji Oue. Reference Recordings RR 96.
2003. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Vladimir Jurowsky. LPO LPO 00004.
2004. St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Yuri Temirkanov. Warner 2564-62050-2.
2005. Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons. RCO Live RCO 5004.
2005, Moskou’s filharmonisch orkest o.l.v. Yuri Botnari. Russian Music society 64234-65001131.
2006. Bruno Maderna orkest o.l.v. Daniele Giorgi. Genuin GEN 8811-2.
2007. Sydney symfonie orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Exton EXC 00018 (5 cd’s).
2008. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Vasily Petrenko. AvieAV 2188.
2008. Moskou’s Staats symfonie orkest o.l.v. Pavel Kogan. Alto 433.181-2.
2009. Bergen filharmonisch orkest o.l.v. Andre Litton. BIS SACD 1751.
2010. Atlanta symfonie orkest o.l.v. Roberto Spano. ASO Media ASO 1003.
2010. Capitole orkest Toulouse o.l.v. Tugan Sokhiev. Naïve V 5256.
2011. Russisch filharmonisch orkest o.l.v. Vladimir Spivakov. RCA 88697-85940-2.
2011.Londens symfonie orkest o.l.v. Valery Gergiev. LSO Live LSO 0688.
2011. Orchestre de Paris o.l.v. Paavo Järvi. Erato 2564-61957494.
2012. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. Warner 2564-984519-2.
2012. Detroit symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. Naxos 8.573051.
2013. Gürzenich orkest Keulen o.l.v. Dmitri Kitajenko. Oehms OC 442.
2013. Miskoic symfonie orkest o.l.v. László Kovács. Hungaroton HCD 32737.
Video
2006. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Symyon Bychkov. ArtHaus 101.439 (dvd)
2010. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. Euro Arts 205890-8 (dvd).
2013. St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Yuri Temirkanov. Ideale audience 207506-8 (dvd).
Voor 2 piano’s
1979. Vladimir Ashkenazy en André Previn. Decca 455.234-2.
1980. Joshua Pierce en David Jones. Koch Schwann 37013-2.
1983. Martha Argerich en Nicholas Economou. DG 410.616-2, 453.576-2, 477.8847 (6 cd’s).
1984. Martin Jones en Richard McMahon. Kenwest CD 204.
1985. Ingryd Thorson en Julian Thurber. Paula PACD 460 BL (2 cd’s).
1987. Steffan Scheja en Roland Pöntinen. Nandi LCN C-103.
1989. Howard Shelley en Hilary MacNamara. Hyperion CDA 66375.
1989. Brigitte Engerer en Oleg Maisenberg. Harmonia Mundi HMC 90.1301/2 (2 cd’s).
1990. Howard Shelley en Hilary MacNamara. Hyperion CDA 66375.
1990. Renée Morisset en Victor Bouchard. REM 311129.
1991. Martha Argerich en Alexandre Rabinovitch. Teldec 9031-74717-2, Warner 0927-49611-2.
1993. Dimitri Alexejev en Nikolai Demidenko. Hyperion CDA 66654.
1993. Patrick de Hooge en Pierre-Alain Volondat. René Gailly CD 8707-2.
1997. Earl Wild en Christian Steiner. Ivory Classics 70803.
1999. Emanuel Ax en Yefim Bronfman. Sony SK 61767.
2000. Duo Villarceaux. Thorofon CTH 245-2.
2003. Martha Argerich en Nelson Goerner. Warner 2564-62359-4 (2 cd’s).
2004. Begonia Uriarte en Karl-Hermann Mrongovius. Profil Medien PH 05027.
2004. Peter Donohoe en Martin Roscoe. Naxos 8.557062.
2005. Nikolai Petrov en Alexander Ghindin. Piano classics PCL 0058.
2006. Nina Schumann en Luis Magelhäes. Two pianists 103.903-9 (2 cd’s).
2009. Frédéric d’Oria-Nicolas en Alexander Kobrin. Fondamente FON 1302011 (4 cd’s).
2009. Malcolm Wilson en Philip Martin. Somm SOMM 098.
2009. Martha Argerich en Nelson Freire. DG 477.8616.
2012. Nata Tsvereli en Paul KOmen. DRC 12101401.
2014. Louis Lortie en Hélène Mercier. Chandos CHAN 10882.
Voor orgel
2014. Jeremy Filsell. Signum SIGCD 324.