RACHMANINOV: SYMFONIE NR. 1
De eerste paar decennia na zijn dood werd de muziek van Rachmaninov van veel kanten overkritisch beschouwd en dus tekort gedaan. De afgelopen tijd echter trad een kentering op en werd de waardering juist ook voor zijn minder bekende werken groter. Laten we als voorbeeld hier de Eerste, en niet de populairder Tweede symfonie aan een nadere test onderwerpen.
Achtergronden
Hoe grondig de poging was om Rachmaninov als componist te ruïneren, toonde Billy Wilders Marilyn Monroe film The seven year itch uit 1955 met één enkel beeld aan toen hij de (mislukkende) verleidingscène niet aan de handigheid van de verleider, doch de verleidingskracht van het beroemde begin van Rachmaninovs Tweede pianoconcert toevertrouwde. Dat de film Monroe daarvoor niet viel, maar dat het wel lukte met de Vlooienwals zou op te vatten zijn als boosaardige kritiek op de componist van Wilder.
Tot op zekere hoogte had ook Adorno gelijk toen hij voor de muzikaal moeilijk te definiëren ‘machtsfantasieën’ van de pianoleeuw Rachmaninov het begrip ‘Nerocomplex’ introduceerde. In beide gevallen werd de componist tekort gedaan. Het lijkt ook niet erg zinvol om een mythe te lijf te gaan met de psychoanalyse.
We kunnen het geval Rachmaninov waarschijnlijk beter vanuit een ander standpunt beschouwen. En hem zien als een componist die een belangrijke bijdrage leverde bij het omfunctioneren van de esthetiek in het bereik van de rituelen. Die ontwikkeling van kunst naar kitsch, die vervolgens weer werd omgebogen richting nostalgie vormde een mooie tegenhanger van de restauratieve strengheid van de historische uitvoeringspraktijk. Waren veel van Rachmaninovs vroege werken nog vrij functieloos, in zijn latere en beste werken die helaas nooit bijster populair werden, heeft hij zich van een veel sterkere kant getoond. Exemplarisch in dit opzicht zijn de Symfonische dansen met in het laatste deel een prachtig verwerkt Dies irae.
Rachmaninovs drie symfonieën weerspiegelen heel verschillende fasen in zijn creatieve ontwikkeling. De Eerste (1895) is een stormachtige synthese van de op dat moment heersende trends in de Russische muziek, de Tweede (1907) een epische studie in Tchaikovskyaanse overdaad en de derde (1936) een schijnbaar niet te stoppen stroom van oorspronkelijke gedachten.
Maar goed, de Eerste symfonie dus, geschreven toen de componist 21 was. Deze had een zware bevalling en betekende veel traumatiserende pech voor de auteur. De eerste uitvoering in 1897 in St. Petersburg werd geleid door een dronken Glazoenov die er een potje van maakte. De critici sabelden het werk neer, het ergst collega-componist Cui die het werk omschreef als een ‘symfonie die is gebaseerd op de zeven plagen van Egypte, geschreven door een conservatoriumstudent die in de hel verkeert’.
Geen wonder dat het werk van het repertoire verdween en zelfs pas aan de hand van de losse partijen in 1944 werd teruggevonden en gereconstrueerd. Die uitgave verscheen in 1947 in Rusland in druk en Alexander Gauk leidde – ditmaal wel succesvol – in oktober 1945 de herpremière in Moskou. Het werk evolueert als een reeks bouwstenen vanuit de duistere inleiding met zijn toespelingen op gezangen uit de Russisch Orthodoxe kerk, waaronder – geen toeval – het Dies irae. Maar ook op exotischer materiaal dat invloeden van zigeunermuziek verraadt. Mogelijk omdat het werk aan A.L. is opgedragen: Anna Lodizjenskaja, de vrouw met zigeunerbloed van Rachmaninovs vriend Pjotr Lodisjensky.
Terugblikkend is het een veelbelovend werk al is het overduidelijk een product van zijn tijd, maar het heeft ook iets profetisch, niet alleen voor de verdere ontwikkeling van de componist, maar ook voor andere Noordelijke stemmen, inclusief bij vlagen de rijpe Sibelius.
De opnamen
De lijst hieronder is onverwacht lang en mogelijk niet eens volledig naar de stand van medio 2009. Troostrijk of betreurenswaardig naar gelang men de rijke dis overziet, is dat heel wat opnamen nauwelijks hier leverbaar zijn en dat andere – waaronder mee van de mooiste – niet meer leverbaar zullen zijn. Jammer is dat Gergiev hier ontbreekt.
Tot die niet meer gangbaren behoren helaas De Waarts Rotterdamse versie, ooit een der allerbeste, Kaspszyk, Rozdestvensky, Dutoit, Lücker en Weller (Ars Musica). Tenzij men ze toevallig nog ergens aantreft. In de eerste selectieronde kan korte metten worden gemaakt met vertolkingen als die van Kaspszyk, Lücker, Kantschieder, Hughes en Polyansky. Al profiteert laatstgenoemde wel van een erg goede geluidskwaliteit
De realisatie van Litton doet wat krampachtig en gekunsteld aan met bovendien ook weer nodeloze slagwerk toevoegingen en bij Otaka vallen nogal wat slordigheden op.
De Waart herhaalde zijn weldadige werk uit 1978 in 2002 in Hilversum met vrijwel evenveel succes, alleen is zijn opvatting nu wat meer bezonken met behoud van een nobel, stralend en krachtig karakter. Waarom hij in het eerste deel soms een triangel en een bekkenslag extra introduceerde, is niet duidelijk. Ook Rozdestvensky ging haast te vrijmoedig om met de partituur, maar wat hij verder laat horen is wel heel pakkend en geëngageerd. Dutoit daarentegen wekt met de Philadelphians een suffe indruk. Van Wellers beide opnamen is de eerste met het orkest uit Genève minstens een klasse beter dan de tweede uit Bazel.
Wat de nog maatgevende uitvoering van Ormandy voor de jaren zestig was, was die van Previn voor de jaren zeventig en die van Ashkenazy voor de jaren tachtig. Ormandy leverde een kernachtige, energieke en glanzende verklanking maar bracht wel wat coupures aan in het tweede deel. In tegenstelling daarmee is het werk van Previn die gevoelvol muziek maakt, maar bij wie het wat aan concentratie en felheid mankeert: een soft focus Rachmaninov. Ten slotte is het Ashkenazy die deze beiden overtreft in typisch Russische geaardheid. Dit betekent: drama, vaart en energie. Het Concertgebouworkest speelt levendig en spel, zoals het een ensemble betaamt dat een mooi nieuw werk verkent. De dirigent stuurt een plooibare, maar duidelijke koers.
Wat bij Maazel te bewonderen valt, is vooral de enorme beheersing en de stevige greep op het materiaal. Alleen blijft mee daardoor de emotionele temperatuur wat aan de lage kant.
Slatkin veroorlooft zich ook een aantal vrijheden met de partituur, maar zorgde afgezien daarvan wel voor een heel representatieve weergave.
Gelukkig is de opname die Svetlanov in 1995 voor het Japanse label Pony Canyon maakte door Warner overgenomen. Het gaat om een der meest geëngageerde en idiomatische interpretaties vol vaart en passie.
Van Jansons mochten we veel verwachten en hij stelt ons met het prachtige, in deze materie doorknede orkest uit St. Petersburg geen moment teleur. Aan een paar extra paukenroffels en een misschien niet met voldoende wilde overgave gespeelde finale mag men zich bij zoveel rake momenten niet storen. De bouw van het werk wordt prachtig getoond en alles klinkt natuurlijk, onopgejut.
Pletnev die, tegen de oude Russische traditie in, ook voor een soort Tchaikovsky-light zorgde waar het diens laatste symfonieën betrof, past hier eenzelfde strategie toe. De samenhang der delen is fraai gecoördineerd en een beetje understatement kan in een werk als dit ook geen kwaad. Het komt bovendien de helderheid van het betoog ten goede. Hier is veel ruimte om de poëtische aspecten ongehinderd naar voren te laten komen
Tot respectabele resultaten kwam tot slot verrassend genoeg Anissimov die hiervoor in Ierland werkte.
Conclusie
Met al hun onderlinge verschillen en contrasten zijn de opnamen van Ashkenazy, Svetlanov, Pletnev en Jansons de interessantste uit de grote reeks. Probeer ook – zo verkrijgbaar – De Waarts honorabele tweede opname.
Discografie
1966. Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony SBK 63257.1966. Russisch symfonie orkest o.l.v. Jevgeni Svetlanov. Melodyia 74321-40064-2, Regis RRC 1247.1972. Suisse romande orkest o.l.v. Walter Weller. Decca 476.772-4.1975. Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 764.530-2, 574.058-2.1978. Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. Edo deWaart. Philips438.724-2.1979. St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. Vox CDX 5034.
1982. Concertgebouworkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 455.798-2, 448.116-2.
1984. Radio symfonie orkest Berlijn o.l.v. Lorin Maazel. DG 445.590-2.
1986. Moskou’s filharmonisch orkest o.l.v. Dmitri Kitaenko. Moskou Studio Archief MOS 18731.
1989. Royal philharmonic orkest o.l.v. Andrew Litton. Virgin 562.037-2.1990. Philharmonia orkest o.l.v. Jacek Kaspszyk. Collins 1213-2.
1990. Grootrussisch omroeporkest o.l.v. Gennadi Rozdestvensky. Russ. Revelation RV 10002.
1991. Mansoerian symfonie orkest o.l.v. Paul Kantschieder. VMS VMS 117.
1992. BBC Wales nationaal orkest o.l.v. Tadaaki Otada. Nimbus NI 1761.
1993. Philadelphia orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 436.283-2.1993. Bohuslav Martinu filharmonisch orkest o.l.v. Peter Lücker. Bayer BR 100191.1994 Gdansk filharmonisch orkest o.l.v. Pawel Przytocki. Point Classics 265098-2.1995. Symfonie orkest Bazel o.l.v. Walter Weller. Ars Musici 7893-68112524.
1995. Russisch staatsorkest o.l.v. Jevgeni Svetlanov. Warner 5101-12235-2.
1996. Iers nationaal orkest o.l.v. Anissimov. Naxos 8.550806.
1997. Sint Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 556.754-2, 585.459-2, 575.510-2.
1999. Russisch staats symfonie orkest o.l.v. Valeri Polyansky. Chandos CHAN 9822.
1999. Russisch nationaal orkest o.l.v. MikhaelPletnev. DG 463.075-2.
2001. Schots nationaal orkest o.l.v. Owain Arwel Hughes. BIS CD 1309.
2001. Hongaars national filharmonisch orkest o.l.v. Zoltán Kocsis. Boedapest Muziekcentrum
BMCCD 101.
2002. Radio filharmonisch orkest o.l.v. Edo de Waart. Octavia OVCL 00156.