Van deze tekst uit februari 2006 verscheen een geactualiseerde versie in het Engels uit januari 2012. Lees die liever dan deze licht verouderde.
RAVEL: GASPARD DE LA NUIT
Achtergronden
De subtiele kleuren en de vluchtige weefsels van Ravels pianomuziek worden vaak vergeleken met die van zijn oudere tijdgenoot Debussy. Maar in feite was Ravel het eerst. Hij definieerde de nieuwe Franse pianostijl reeds in 1902 met zijn Jeux d’eau. De rimpelende gearpeggieerde figuratie zo suggestief voor water, keert gedurig terug in zijn pianowerken en is afgeleid van Liszt. Maar Ravel verrijkt dat met een nieuwsoortige subtiliteit. In de zes smachtende stukken die als het collectief Miroirs verschenen in 1905 blijkt de wens om een toenemend aantal sensaties – visueel en gehoormatig – over te dragen in nog verfijnder vorm. Het gaat in feite om symfonische gedichten in miniatuur. Een waarlijk epische schaal wordt dan in slechts één werk bereikt: in het meesterwerk Gaspard e la nuit uit 1908. Het gaat om drie felle en morbide stukken, gebaseerd op de macabere prozaballades van Aloysius Bertrand. Met zijn brede kleurvegen en zijn als machinegeweervuur afgevuurde herhaalde noten (een kenmerk van Ravels stijl) vormt Gaspard een hemelbestormende aanvulling op het Lisztachtige repertoire. Frappant is met name de manier waarop het totale weefsel is samengesteld uit duidelijk omlijnde en individuele klankdraden.
De interpretatieve eisen die het werk stelt zijn natuurlijk heel aanzienlijk. In ‘Ondine’ gaat het erom met verleidelijke toon te spelen en het achterliggende verhaal treffend te vertellen. In ‘Le gibet’ komt het vooral aan op een volmaakte beheersing van de dynamiek en de articulatie en in ‘Scarbo’ tenslotte gaat het vooral om goochelkunst, een zweem pek en zwavel en duidelijke, scherp gemarkeerde overgangen tussen het ene en het andere facet van hetzelfde portret; in filmtermen: tussen de ene en de andere camera-instelling. Bovendien komt het er in het hele werk op aan onderscheid te maken tussen de stabiele en de instabiele momenten.
De opnamen
Wie het onderstaande lijstje met opnamen vluchtig bekijkt, zal na de eerste verbazing over het grote aantal misschien de schrik om het hart slaan: haast teveel keus, dus moeilijk. In de praktijk valt dat wel mee. Heel wat opnamen zijn alleen pro forma vermeld, andere zijn al lang niet meer verkrijgbaar of dermate pover van klank dat ze voor moderne oren niet echt genietbaar meer zijn.
De fonografische geschiedenis van Gaspard begint pas echt in 1937 met de opname van Walter Gieseking die gelukkig zijn heruitgebracht. Vrij laat dus eigenlijk in de fonografische historie. Vijftig jaar geleden, medio jaren vijftig vorige eeuw waren Robert Casadesus geduchte rivalen in de complete opnamen van de pianowerken van Debussy en Ravel; Gieseking op Engelse Columbia (nu EMI), Casadesus op Amerikaanse CBS (toen in licentie bij Philips, nu bij Sony). Ze illustreerden het axioma dat wie ideaal Debussy vertolkte welhaast minder moest zijn als Ravelinterpreet en vice versa. En inderdaad: Gieseking was veel stijlvoller, impressionistischer en subtieler in Debussy, Casadesus scherper, puntiger in Ravel.
Maar ondanks blijken van veel stijlgevoel en autoriteit, ondanks heel mooie momenten ook, klinkt Casadesus bij nader terughoren te koeltjes en zakt de spanning te vaak weg in ‘Scarbo’. Dat is echter in nog sterkere mate het geval bij Gieseking die als Ravelvertolker inderdaad wat terugvalt.
Daarentegen zijn de ongeveer in dezelfde periode ontstane opnamen van De Groot, Gulda, Ashkenazy, Haas, François, Magaloff, Michelangeli en Perlemuter best nog eens het beluisteren waard echter hoewel opnametechnisch hun maximale houbaarheidsdatum vaak enigszinsc is overschreden. In de eindronde dringen ze daarom onmogelijk door.
Website collega Van Ommeren is een groot bewonderaar van de ondergewaardeerde Sergio Fiorentino. Op basis van de radio-opname uit Napels met zijn Gaspard is die hoge inschatting niet te onderbouwen. Fiorentino verkeerde toen zijn Ravelopname werd gemaakt in zijn nadagen en zijn krachten lijken hem hier duidelijk in de steek te laten. Hij springt wel erg vrijmoedig om met de notentekst en het ontbreekt volkomen aan de vereiste precisie. Met name ‘Le gibet’ zit vol fouten, bevat overdreven accenten. Op een wat alledaagser niveau overtuigde dan bijvoorbeeld Gulda beter.
Sommige cd’s vallen zoals gezegd al snel op zuiver opnametechnische gronden af. Dat geldt om te beginnen voor veel oudere opnamen, maar bijvoorbeeld ook voor de niet eens zo oude als die van Ousset uit 1971. Die klinkt dermate op afstand dat veel detail van haar idiomatische, maar net wat te nadrukkelijke spel verloren gaat.
Haar Franse collega Rouvier blinkt met name uit in ‘Scarbo’, merkwaardig genoeg juist door een hoge mate aan rustig spel. Zeker niet te versmaden is Lortie die met name scoort in een heel sfeervolle weergave van ‘Le gibet’; hij profiteert ook sterk van de flatterende akoestiek van The Maltings. Rogé toont als Ravelvertolker een klassiek aandoende terughoudendheid en hij spreidt veel élégance ten toon, gaat ook economisch te werk. In ‘Scarbo’ is hij niet ideaal virtuoos en dreigend, maar Ravels nachtelijk mysterie herschept hij prachtig. Ook al ontbreekt het in ‘Ondine’ weer wat aan wreedheid, hij treft het waterige karakter wel met grote helderheid.
Ook Collard zou in aanmerking komen, ware het niet dat het ostinato in de rechterhand in zijn ‘Ondine’ (dat hij verder met een prachtig gevoel voor continuïteit vertolkt) verre van het door Ravel voorgeschreven pianopianissimo is. Mogelijk een feilen van de opname. Perlemuters technische beheersing mag vergelijkenderwijs niet (meer) op het allerhoogste niveau zijn, hij zorgde wel voor een heel sympathieke vertolking, waaruit wijsheid, ervaring, spontaniteit, een lichte toets en vooral ook groot speelplezier spreekt. Zijn inzicht compenseert een gebrek aan caleidoscopische effecten.
Komen we aan de oogst van zo’n dozijn cd’s uit de afgelopen tien jaar. De meeste pianisten kunnen helaas al op grond van een onvoldoende techniek worden uitgesorteerd. Maar er blijven wel een paar kanjers over. Om te beginnen is daar de onbekende Dominique Merlet die treft met een heel idiomatische lezing die best wat aandacht waard is.
Ook de subtiele, met geadeld, maar misschien niet voldoende dramatiek spelende Paul Crossley is boven de middelmaat. Datzelfde geldt voor de verbeeldingsvolle Bavouzet en de de gedistingeerde, alleen niet optimaal opgenomen Anne Queffelec.
De Française Valerie Tryon is leerlinge van Jacques Février. Ze ontlokt de vleugel warme tonen, zorgt voor mooi helder vingerwerk en fraai gevormde frasen, maar de toegevoegde waarde is vrij gering. Ze speelt ‘Ondine’ haast al te simpel en doet zo de inherente dramatiek tekort, ook zijn niet steeds alle accenten juist geplaatst.
Gespierd, maar ook nogal aardgebonden gaat Joaquín Achúcarro te werk. Hij heeft wel oor voor nuancen en een mooi pedaalgebruik, maar zijn toucher is niet zo geweldig en zijn tempi zijn aan de erg trage kant.
Alexandre Tharaud is een romanticus en gaat zich nogal te buiten aan pedaalgebruik en verkeerde dynamiekopvattingen. Zijn ‘Le gibet’ is haast te sinister, zijn ‘Scarbo’ juist niet dreigend genoeg. Ook bij Mudarra is een teveel aan passie, maar dan haast van de sentimentele soort waardoor de heldere structuren dreigen in gevaar te komen.
De jonge Canadese Naida Cole beschikt zoals de meeste huidige jongeren over een superieure techniek en ze is ook heel goed in staat om aan de door de componist gestelde eisen te voldoen. ‘Le gibet’ is strak en van mooie kleurnuancen voorzien, ‘Scarbo’ is adembenemend met zorgvuldig in acht genomen crescendi, dynamiek en stiltes. Ook het pedaalgebruik is heel afgewogen en dus licht.
Angela Hewitt speelt met geconcentreerde verbeeldingsvolle verfijning en veel stijlgevoel. Opvallend ook haar precisie en zorg voor details en helderheid. Het begin van ‘Le gibet’ geeft blijk van een grote concentratie, ‘Scarbo’ is vol onderhuidse dreiging.
Jean-Yves Thibaudet levert in alle opzichten de best denkbare pianistiek op het hoogste niveau. Zijn techniek is feilloos, zijn stijlbesef kan haast niet beter. Hij toont een vrijwel volmaakte beheersing, enorm raffinement en bezit een ideaal toucher. Daarenboven profiteert hij van een uitzonderlijk mooie opname.
In een van zijn eerste en mooiste opnamen imponeert Ivo Pogorelich nog steeds met zijn vaak eigenwillige brille; vooral heel mooi is de verscheidenheid van zijn toucher en zijn dynamische beheersing. Hij drukt de luisteraar met de neus op de feiten en rekt soms frasen op totdat ze net niet breken, heel spannend. In ‘Le gibet’ worden we ons aanvankelijk bewust van zijn raffinement en zijn kleurgebruik, later ook van zijn poëtische kijk, maar toch vooral van zijn blijken van spookachtigheid. Zijn technische beheersing, zijn hoogst gevarieerde toucher en nuanceringvermogen in ‘Scarbo’ zijn verbluffend en verhevigen alle eruptieve energie cascades.
Martha Argerich, de wilde boskat en geweldige virtuoze, speelt tot twee keer aan toe met een rillingen veroorzakende virtuositeit en gaat zich in haar tweede opname (EMI) haast te buiten aan onstuimigheid, impulsiviteit en laat daarbij in de hitte van de strijd wel wat noten onder de vleugel vallen en heeft een niet steeds even fraai pedaalgebruik; soms ook telescopeert ze de frasering nogal. Ze doet alles in opwellingen van de hitte van de strijd, heel spontaan met het gevaar dat Ravels nachtmerrie haar overspoelt. En toch houdt ze er de volkomen beheersing over.
Dat was al het geval in haar DG studio opname uit 1974, waar ze waarschijnlijk precies die noten die ze wil spelen precies speelt op de manier zoals alleen zij dat wenst. Ook aan verbeeldingskracht geen gebrek. Maar ondanks alle bewondering voor haar prestatie en het geweldige élan dat uit de slotbladzijden van ‘Scarbo’ spreekt, vallen teveel noten onder de vleugel. Het pedaalgebruik en de opnamekwaliteit zijn ook niet optimaal.
Het vuurtje werd in 1978 nog verder opgestookt, er is dan in nog veel meer sprake van élan in haar rond vier minuten (wat veel is op 20’) snellere ‘live’ vertolking uit het Concertgebouw.
De latere versie is in expressief opzicht helemaal gepolariseerd in de richting van totale overgave en demonisch flair. Dat lukt waarschijnlijk ook alleen in aanwezigheid van publiek en nauwelijks onder altijd wat killere studio omstandigheden. ‘Ondine’ flakkert betoverend en quasi improviserend, maar doen verderop meer aan als een ruige white-water rafting trip dan als het beeld van een beminnelijke waternimf en de climax komt niet ideaal uit de verf. ‘Le gibet’ is enerzijds heel beheerst, anderzijds vol hallucinerende effecten (luister naar de passage vanaf 2’23” met het echte ‘pp sans expression’. Hierna zal het nauwelijks verrassen dat ‘Scarbo’ is vervuld van een afschuwwekkende boosaardigheid. De slotbladzijden moet men minstens tweemaal horen om ze te geloven.
Aan het andere uiteinde van het interpretatieve spectrum staat Pierre-Laurent Aimard die de uitspraak van Ravel zelf: “Mijn muziek hoeft niet te worden geïnterpreteerd, het is genoeg als die wordt gespeeld” als leidraad neemt. Kraakhelder, uitermate scrupuleus, eigenlijk ideaal voor een uit te voeren muziekdictaat speelt hij uitermate beheerst, echt pianistisch, fraai gearticuleerd en strak de drie delen. Bewonderenswaardig in menig opzicht, maar toch tenslotte niet de hele waarheid. Want wie het programma dat aan de drie delen ten grondslag ligt ook aan het hart gaat, zal wat expressie missen. Het meest in het hier wel erg nuchter en nauwelijks dreigend uitgevallen ‘Scarbo’.
Het is in dit verband misschien wel eens interessant om wat speelduren naast en onder elkaar te plaatsen:
Ondine Le gibet Scarbo
Aimard 6’48” 7’11” 9’11”
Argerich DG 6’19” 6’42” 9’14”
Argerich EMI 5’16” 4’53” 8’00”
Ashkenazy 6’31” 5’11” 9’43”
Bavouzet 7’14” 6’30” 9’41”
Casadesus 5’54” 5’05” 9’14”
N’Kaoua 6’55” 7’39” 9’43”
Perlemuter 6’30” 6’15” 9’01”
Pogorelich 7’18” 6’48” 9’22”
Rogé 6’23” 6’34” 8’23”
Thibaudet 6’26” 7’12” 8’31”
Wat Gaspard betreft lijken de tijden van een vage, maar virtuoze en veelal uiterlijk-vluchtige benadering voorbij bij jongere interpreten. Misschien ging het Ravel nog meer om effect dan om de noten zelf in dit werk, maar het is goed om van beide verzekerd te zijn.
Tot slot is het nog de moeite waard om de aandacht te vestigen op de orkestratie van Marius Constant, waarin voorafgaand aan de delen de gedichten van Aloysisius Bertrand worden gereciteerd en Barto de oorspronkelijke versie van ‘Ondine’ speelt. Curieus zeker, maar echt geslaagd is het experiment niet.
Conclusie
Wie meteen hecht aan de complete pianowerken van Ravel is – ook in opnametechnisch opzicht - het beste af met Thibaudet, gevolgd door Hewitt en Lortie. Maar wie het uitsluitend om Gaspard gaat, moet bedenken dat van al Ravels werken de confrontatie tussen klassieke vorm en romantische inhoud hier het sterkst is en dat het dus niet onlogisch dat menige pianist niet naar een evenwicht tussen beide zoekt maar tot een keus voor het ene of juist het andere aspect maakt en die met zoveel mogelijk overtuigingskracht verdedigt.
Wat dat betreft voldoen momenteel met name Aimard en Argerich optimaal aan deze uiterste voorwaarden. Idealiter moet men zeker ook deze beide extremen qua interpretatie bij de hand hebben: de geladen, mousserende, enorm geëngageerde Argerich en de afstandelijke, koele, analytische Aimard. Beide fascineren in gelijke mate. Verder verdient vooral nog steeds Pogorelich alle aandacht.
Discografie
Als deel van de complete pianowerken
Jean-Eflam Bavouzet. MDG 604.1190-2 (2 cd’s). 2002
Robert Casadesus Sony 63316 (2 cd’s). 1947/52
Jean-Philippe Collard. EMI 586.061-2 (2 cd’s). 1981
Paul Crossley. CRD CRD 4083/5, Regis RRC 1179. 1983
Walter Gieseking. EMI 574.793-2 (2 cd’s) 1954
Werner Haas. Philips 438.353-2 (2 cd’s). 1964
Angela Hewitt. Hyperion CDA 67341/2 (2 cd’s). 2001
Désiré N’Kaoua. Solstice SOCD 122/3 (2 cd’s). 1994
Louis Lortie. Chandos CHAN 7004/5. 1988
Roger Muraro. Accord 476.0941 (2 cd’s). 2002
Vlado Perlemuter. Nimbus NI 7713/4.
Anne Queffelec. Virgin 561.489-2 (2 cd’s).
Pascal Rogë. Decca 440.836-2 (2 cd’s). 1974/5
Jacques Rouvier. Calliope CAL 9824/5 (2 cd’s).
Alexandre Tharaud. Harmonia Mundi HMC 90.1811/2 (2 cd’s). 2002
Jean-Yves Thibaudet. Decca 433.515-2 (2 cd’s). 1991
Separaat
Joaquin Achucarro. Ensayo ENYCD 9808. 1999
Pierre-Laurent Aimard. Warner 2564-62160-2. 2005
Martha Argerich. DG 469.184-2, 447-438-2. 1974
Martha Argerich. EMI 557.101-2. 1978
Vladimir Ashkenazy. Decca 410.255-2, Philips 456.715-2 (2cd’s). 1965
Abdel Rahman El Bacha. Forlane UCD 16737. 1994
Jean-Philippe Collard. EMI 572.376-2. 1981
Naida Cole. Decca 748.021-2. 2003
Gordon Fergus Thomson. ASV CDDCA 805. 1991
Sergio Fiorentino. Fabula Classica FAB 29902 (2 cd’s). 1987
Samson François. EMI 566.905-2. 1967
Walter Gieseking. Pearl GEMMCD 9449, Philips 456.790-2. 1937
Walter Gieseking. Dante HPC 139. 1948
Cor de Groot. APR 5611. 1951
Friedrich Gulda. Philips 456.817-2 (2 cd’s). 1953
Claude Helffer. Harmonia Mundi HMA 190.922. 1970
Geneviève Ibanez. REM REM 31141.
Cécile Licad. MUSM 67172-2. 1997
Louis Lortie. Chandos CHAN 8647.1988
Nikita Magaloff. Orfeo C5310018. 1969
Dominique Merlet. Mandala MAN 4807/8 (2 cd’s). 1990
Arturo Benedetti Michelangeli. Philips 456.901-2 (2 cd’s), Multiphone 310193-2. 1959
Arturo Benedetti Michelangeli. Memory 999001 (4 cd’s). 1987
Arturo Benedetti Michelangeli. BBC Legends. BBCL 4064-2.
Minoru Nojima. Reference recordings RRCD 35. 1989
Yoshiko Okada. Ongaku Recors 024-106. 1995
Cécile Ousset. Berlin Classics 0021-252. 1971
Anthony Peebles. Meridian CDE 84207.
Vlado Perlemuter. Vox CDX 25507 (2 cd’s). 1955
Vlado Perlemuter. Nimbus NI 5005.
Ivo Pogorelich. DG 459.045-2, 463.678-2. 1982
Deszö Ranki. Hungaroton HCD 12317.
Christopher O’Riley. Albany TROY 052-2.
Michael Rische. Koch 367442. 1999
Hanna Shybayeva. Philips 465.455-2. 2001
Kathryn Stott. Conifer CDCF 191. 1990
François-Joël Thiollier. Naxos 8.553008. 1994
Valerie Tryon. APR APR 5593. 1999
Arrangement van Marius Constant
Carole Bouquet (spreekster) en Tzimon Barto met het Orchestre de Paris o.l.v. Christoph Eschenbach. Ondine ODE 1051-2. 2004