Verg. Discografieën

ROSSINI: GUILLAUME TELL

ROSSINI: GUILAUME TELL

 

Rossini’s laatste opera was niet alleen zijn omvangrijkste, meest grandioze, maar tevens een onovertroffen belichaming van grandeur in de opera. Het werk met een epische allure is uiteraard gebaseerd op Schillers toneelstuk Wilhelm Tell over de gelijknamige Zwitserse sagefiguur, een Alpenjager die volgens het Witte boek van Sarnen uit 1471 gedwongen zou zijn geweest door de tirannieke Habsburgse landvoogd Gessler een appel van het hoofd van zijn zoon te schieten nadat hij had geweigerd om een op een staak geplaatste hoed van Gessler te groeten. Dat lukte hem, maar vervolgens schoot hij als wraak vanuit een hinderlaag ook Gessler dood en hielp zo als begin van een Zwitserse vrijheidsstrijd de drie Innerschweizerische Kantons Schwyz, Uri en Unterwalden van de Oostenrijkse onderdrukkers in 1307 te bevrijden. Meer verzet volgde elders en in 1345 moet hij in de strijd bij Morgarten zijn verdronken. De figuur van Tell was vaker het onderwerp in de beeldende kunst en de literatuur; behalve Schiller wijdde ook Bernouilli een toneelstuk aan hem. In de beeldende kunst is ook aandacht aan hem geschonken door onder meer Descourtis met zijn ingekleurde ets van de aan Tell gewijde kapel. Weinig bekend is dat ook Grétry al in 1791 een opera aan Tell wijdde. 

In Interlaken wordt sinds 1912 jaarlijks in juni in het openluchttheater nog steeds Schillers stuk opgevoerd.

 

Achtergronden

 

Na Le comte Ory was dit Rossini’s laatste, monumentaal opgezette opera die in 1828, voor Parijs werd geschreven. Logischerwijze baseerde hij zich op het prachtige toneelstuk van Schiller waaruit hij door Étienne de Jouy en Hippolyte Bis, geassisteerd door Armand Marrast en fraai libretto liet samenstellen.

Het is misschien interessant te weten dat Berlioz als corrector meewerkte aan de eerste druk van de tekstuitgave van Troupenas, die later werd gevolgd door de kritische uitgave van Elizabeth Bartlet, die nog voor wat kleine toevoegingen zorgde.

Als dramatis personae komen daar behalve Tell zelf (een baritonrol) de volgende mensen voort: Hedwige, zijn vrouw, Jemmy zijn zoon, Mathilde, de Habsburgse prinses, verzetsleider Arnold Melcthal en diens vader, gouverneur Gessler, Rodolphe de commandant van diens boogschutters, de visser Ruodi, de herder Leuthold en een anonieme jager.

Guillaume Tell is nooit zo populair geworden als de meeste  andere opera’s van Rossini. De belangrijkste reden daarvoor is dat het werk te lang en te ongelijkmatig is; de componist zelf erkende dit en toen een enthousiast hem vertelde dat hij onlangs de tweede akte had gezien, riep hij verbaasd uit: “Wat? In zijn geheel?” Bovendien is de hoge tenorrol van Arnold Melcthal moeilijk te bezetten. Kortom: het werk is lastig uitvoerbaar. Deze rol voor de vuist weg te moeten vertolken is misschien wel vergelijkbaar met het beklimmen van de Mount Everest zonder extra zuurstofhulp.

Het complete werk zou ongeveer vijf uur vergen en het bezit nog altijd lethargische gedeelten in de flink bekorte en herziene versie die momenteel gangbaar is.

Niettemin is deze serieuze herdenking van de grootste Zwitserse volksheld een waardige onderneming. De componist wist tevoren dat dit zijn laatste opera zou zijn en hij wilde er dus een meesterwerk van maken. In dramatisch opzicht werd het dat ook want qua dramatische samenhang blikt het vooruit naar de doorgecomponeerde opera’s van Verdi.

Gehandhaafd is natuurlijk de historische context van het drama van Tell en zijn vrijheidsstrijd tegen de Habsburgse gouverneur Gesler en de aarzelende liefde van Arnold voor Gesslers zuster prinses Mathilde von Habsburg. 

Rossini componeerde de opera in Frankrijk, op Franse tekst en voor een Frans publiek en het is dus logisch om het werk in het Frans op te voeren. De première was in 1829 in het Théâtre de l’Académie royale de musique in Parijs.

Meteen de ouverture is heel krachtig met zijn gedeelte voor cello sextet al is het ’t trompetthema op ongeveer een derde van het begin dat iedereen zal herkennen als het thema van zowel The lone ranger als de tv reeks over Wilhelm Tell. De eerste akte begint in landelijke gelukzaligheid, die door interne strijd, persoonlijk verlies en het streven naar bevrijding wordt verstoord. Hij eindigt met een opwindende finale als lofzang op de vrijheid, een soort apotheose van het Rossiniaanse crescendo. Maar het wordt nog beter in de tweede akte met de glorieuze aria ‘Ces jours, qu’ils ont osé proscrire’. De derde akte is een heel saaie bedoening, maar de slotakte die wordt ingeleid met de prachtige tenoraria ‘Asile héréditaire’ vormt de bekroning van de opera, culminerend in het dankgebed van het Zwitserse volk voor de bevrijding van hun land.

 

De opnamen

 

Rossini componeerde de opera in Frankrijk, op Franse tekst en voor een Frans publiek en het is dus logisch om het werk in het Frans op te voeren. De monumentale opzet weerspiegelde de wens van de componist om zijn nieuwe thuisstad Parijs een echte Franse opera te schenken met het nodige visuele spektakel, grote koren en ensembles, ballet, gepassioneerde recitatieven en een plechtige, declamerende stijl

Politieke strubbelingen en censuur zorgden dat de Italiaanse versie pas 1833 in het Napolitaanse San Carlo theater kon plaatsvinden. In dit werk kan de luisteraar gedurende de korte taferelen aan het Vierwoudstedenmeer en bij het optreden in de verte van schaapherders en jagers, van vissers en een kind zijn fantasie de vrije loop laten.

Dat er zo weinig Franstalige opnamen zijn, heeft beslist te maken met het feit dat al decennialang te weinig Franstalige zangers van grote klasse voorhanden zijn om de twaalf rollen adequaat te bezetten. Vandaar dat vaak – en niet zelden met dubieuze uitspraak – een beroep op buitenlanders moest worden gedaan.

Een stel eersterangs Italiaanse zangers was altijd makkelijker bijeen te brengen.

 

De Franse versie

 

Eén van de eersten die succes had met een opname in het Frans was Lamberto Gardelli die heel goed het zelfvertrouwen en de onderliggende gevoeligheid van de hoofdpersonen aan het licht brengt terwijl hij de klassieke proporties niet in gevaar brengt. Gabriel Bacquier in een stoere, door een zekere Gallische norsheid gekenmerkte, maar steeds waardige sympathieke, hooguit wat te oud klinkende Tell die heel welsprekend de aria ‘Sois immobile’ zingt voordat hij de appel gaat klieven. Montserrat Caballé ontwikkelt milde tonen en klinkt op haar sensueelst als Mathilde en Nicolai Gedda voldoet aan de meeste van de zware vocale eisen die de fel viriele maar ook lyrische, heldhaftige rol van Arnold (die vooruitblikt op de tenorpartijen uit de opera’s van Verdi) stelt. De kleinere rollen zijn op idiomatische wijze ingevuld en goed geïntegreerd.

Gardelli dirigeert plooibaar maar gecontroleerd en de inbreng van koor en orkest is bewonderenswaardig. Minstens zo interessant en belangrijk is, dat deze opname tot de laatste maat volledig is.

De Weense Staatsoper opname van Fabio Luisi geeft een aardige indruk van een middelmatige vertoning daar. Perfectie mag men niet verwachten, maar het klinkend resultaat heeft zelfs wanneer men dat in acht neemt nogal wat tekortkomingen. Te beginnen met een flink stel coupures die vooral Giuseppe Sabbatini (Arnold) ten goede komen, maar het schrappen met name de cabaletta van ‘Asil héreditiaire’. In de rustiger, lyrischer gedeelten van zijn rol is hij goed op dreef. Natuurlijk gaat het vooral om Thomas Hampson in de titelrol waarin hij na een wat ongelijkmatig begin best bevredigend ageert. Nancy Gustafson verdient ook net een voldoende als Mathilde, maar de glansrollen zijn weggelegd voor het koor en het orkest. Een matig geheel al met al. 

Dat is merkwaardig genoeg ook Antonio Pappano het geval.  Die laat om te beginnen ongeveer vijfentwintig minuten weg, meest uit de vierde akte zoals het vrouwentrio met het daarop volgende gebed. Zijn opname is een nevenproduct van concertante uitvoeringen in Rome en Londen en heeft mogelijk ten gevolge daarvan wat balansproblemen bij de stemmen.

De meesterhand van de gewoonlijk strenge, doch verbeeldingsvolle Antonio Pappano en zijn voortreffelijke orkest dat vervolgens op levendig felle en ook gevoelige wijze de nieuwe verklanking zo’n voortreffelijke indruk maakt, is hier helaas niet goed voelbaar. Pappano weet maar matig de onderstroom van spanning tussen persoonlijke liefde en openbare loyaliteit te voeden. Gerald Finley is een imposante Tell die het karakter gaande de uitvoering mooi verder ontwikkelt. Als Arnoldo is John Osborn geen model van goede smaak, maar hij weet om te beginnen tenminste goed raad met de hoge tessitura van zijn rol. Zo weet ook Malin Byström op gespeeld aristocratische manier maar matig te overtuigen met de coloraturen van het verliefde meisje Mathilde. Het trio mannenstemmen in de laatste akte is mooi door de contrasterende klanken van de bassen. 

Toch is dit alles bijeen enigszins een teleurstelling; misschien waren de verwachtingen te hoog gespannen.

 

De Italiaanse versie

 

Opvallend is dat de Italiaanse vorm veel vaker op het programma van theaters en festivals staat, getuige ook het dominerende aantal – vaak ‘live’ gemaakte – opnamen. De oudste, mono uitgaven hebben hooguit nog een historische betekenis. Bijvoorbeeld wanneer men eens wil horen wat Fischer-Dieskau van de titelrol maakte.

Het vereenvoudigt de keuze van een bevredigende vertolking aanzienlijk dat na vergelijking al snel niet alleen de oudere opnamen van Mario Rossi (1952), Herbert Kegel (1953), Francesco Molinari Pradelli (1957), Jacques Delacôte (1974) en Wilhelm Keitel (1996) afvallen. In sommige gevallen, zoals bij Keitel, gaat het om heel provinciale vertoningen.

In 2005 werd de aanvankelijk in 1979 op vier cd’s uitgegeven versie van Riccardo Chailly teruggebracht tot 3 cd’s in de serie ‘Originals’. We horen Sherrill Milnes als een echt heroïsche Tell en – hoewel hij zijn momenten van grofheid vertoont – Pavarotti als een prachtige, impulsieve, ruige herder Arnoldo. Mirella Freni is een uitstekende aristocratische heldin, de verboden prinses Mathilde, een rol die ze kernachtig en lieflijk zingt: dit is puur bel canto. Mooi is ook het vocale contrast uitgewerkt tussen mezzo Elizabeth Connell als Edwige, de vrouw van Tell, en de andere mezzo Della Jones als haar zoon Jemmy. De rollen van de drie bassen mogen dan klein zijn: Ghiaurov, Tomlinson en Van Allen maken er een belevenis van als respectievelijk Gualtiero, Melcthal en Leutholdo.

Chailly controleert zijn omvangrijke krachten met meesterhand en vooral de ensembles zijn heel goed. Treffend is hoe hij een charivari van vaders, zonen, minnaars en patriotten gestalte weet te geven. Hij toont alle aandacht voor de spanningen tussen persoonlijke liefde en publieke loyaliteit en natuurlijk ook voor enige rustieke vrolijkheid. Van de Italiaanse uitgaven lijkt zijn volbloedige lezing het mooist, mee dankzij Pavarotti’s inbreng.

Op papier worden hoge verwachtingen hebben van de Milanese Scala productie van Riccardo Muti die in beeld (op dvd) en geluid (cd) ter beschikking staat. Dit mag dan weliswaar een volledige uitvoering zijn die vol vuur en vol directe impulsen wordt gespeeld, maar op de bekoorlijke Mathilde van Cheryl Studer na wordt er helaas nogal op erg onregelmatig niveau gezongen: het grote risico van zo’n theateropname blijkbaar zonder correctiemogelijkheden. Een grote teleurstelling.

 

Conclusie

 

Het is ten slotte gemakkelijker dan aanvankelijk leek om een uitspraak te doen over de aanbevelenswaardigste uitgaven. Voor de Franse kant komt vooral Gardelli in aanmerking met op duidelijke achterstand in tweede instantie Pappano;  voor de Italiaanse feitelijk zijde speelt feitelijk alleen Chailly een prachtrol.

 

Discografie

 

Franse versie Guillaume Tell

 

1972. Gabriel Bacquier, Nicolai Gedda, Mady Mesplé, Montserrat Caballé, Jocelyne Laillon, Kolos Kováts, Louis Hendrikx, Gwynne Howell met het Ambrosian operakoor en het Royal philharmonic orkest o.l.v. Lamberto Gardelli. EMI 769.951-2 (4 cd’s, 3u. 57’04”). 

 

1998. Thomas Hampson, Giuseppe Sabbatini, Woitek Simek, Walter Fink, Dawn Koloski, Eglis Silms,John Dickie, Nancy Gustafson, Michaela Ungurianu, Yu Chen, Matthis Zacharissen, Johannes Gissor met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Fabio Luisi. Orfeo C 640.053D (3 cd’s, 3u. 11’53”).

 

2010. Gerald Finley, John Osborn, Malin Byström, Marie-Nicole Lemieux, Elena Xanthoudakis, Malin Byström, Frédéric Caton, Matthew Rose, Carlo Cigni, Carlo Bosi, Celso Albelo, Dawid Kimberg, Davide Malvestio met koor en orkest van de Accademia di Santa Cecilia, Rome o.l.v. Antonio Pappano. EMI 028.826-2 (3 cd’s, 3u 20’15”).

 

Italiaanse versie Guglielmo Tell

 

1952. Dietrich Fischer-Dieskau, Anita Cerquetti, Gianni Jaia, Giuseppe Modesti, Gianella Borelli e.a. met koor en orkest van de Italiaanse omroep Milaan o.l.v. Mario Rossi. Myto 3 MCD 001.216, Warner 8573-87489-2 (3 cd’s mono, 3u. 34’17”).

 

1953. Theodor Horand, Annelies Schubert-Heuhaus, Gert Lutze, Helmuth Kaphan. Margrete Hahnkamm, Elisabeth Holtkamp, Karl-Heinz Hölzke e.a. met koor en orkest van de omroep Leipzig o.l.v. Herbert Kegel. Walhall WLCD 0239 (2 cd’s mono, 2u. 12’39”).

 

1957. Giuseppe Taddei, Mario Filipeschi, Gabriella Tucci, Ivo Vinco, Ivan Sardi, Antonio Pirino, Jeda Valtriani, Rina Corsi, Ferruccio Mazzoli met het Ensemble van de Maggio musicale Fiorentino o.l.v. Francesco Molinari-Pradelli. Bongiovanni HOC 50/51 (2 cd’s mono, 2u. 30’28”).

 

1974. Giuseppe Taddei, Teresa Zylis-Gara, Franco Bonisolli, Herald Stamm, Alicia Nafé, Vittoria Terranova e.a. met het Ensemble van de Hamburgse Staatsopera o.l.v. Jacques Delacôte. Myto 3 MCD 080.329 (3 cd’s, 3u. 07’44”).

 

1979. Sherrill Milnes, Luciano Pavarotti, Mirella Freni, Della Jones, Elizabeth Connell, Ferrucio Mazzoli, Nicolai Ghiaurov, John Tomlinson, Cesar Antonio Suarez, Piero de Palma, Richard van Allen e.a. met het Ambrosian operakoor en het Nationaal filharmonisch orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 417.154-2, (4 cd’s, 3u 54’17”).  475.7723 (3 cd’s).

 

1988. Giorgio Zancanaro, Chris Merritt, Giorgio Surian, Franco de Grandis, Cheryl Studer, Amelia Felle, Ludicana D’Intino, Vittorio Terranova, Alberto Noli met het Ensemble (inclusief ballet) van La Scala, Milaan o.l.v. Riccardo Muti. Philips 422.391-2 (4 cd’s, 3u. 46’44”).

 

1996. Ismael Pons-Tens, Gianpiero Ruggeri, Patrizio Saudelli, Ezio Maria isi, Anatoli Galkin, Dimitri Kapilov, Daniel Muñoz, Emilio Sanchez, Sibylle Specht, Monica Martins, Csarmen Gonzales met het Ensemble van het  Putbus Festival o.l.v. Wilhelm Keitel. Arte Nova 74321-49704-2 (3 cd’s, 2u. 48’).

 

Video

 

1988. Giorgio Zancanaro, Chris Merritt, Giorgio Surian, Franco de Grandis, Cheryl Studer, Amelia Felle, Ludicana D’Intino, Vittorio Terranova, Alberto Noli met het Ensemble (inclusief ballet) van La Scala, Milaan o.l.v. Riccardo Muti. Opus Arte OA LS3002  D (2 dvd’s, 3u. 46’44”).