RESPIGHI: ANTICHE DANZE ED ARIE, SUITES 1-3
De blik in de achterliggende muziekgeschiedenis maakte ook bij Respighi de wens los om voorgegeven modellen op te pakken en passend in de twintigste eeuw te transformeren. Een aantal in de zestiende en zeventiende eeuw voor de luit gedachte dansen en liederen bracht hij in orkestgedaante op hoogglans.
Achtergronden
Als student van de musicologen Luigi Torchi, Oscar Chiselotti (die verschillende bundels met transcripties van dergelijke vroegere muziek bezorgde), en de compositieleraar Giuseppe Martucci aan het Liceo musicale van zijn geboortestad Bologna ontwikkelde Ottorino Respighi nadat hij tweemaal te gast was bij Rimsky-Korsakov van wie hij knap leerde orkestreren een grote belangstelling in de vroege muziek van Frescobaldi en andere ‘Oude Italianen’. Bedenk dat in die tijd de muziek van Monteverdi nog grotendeels onbekend was (hij verzorgde een transcriptie van diens Orfeo) en dat van een historiserende uitvoeringsstijl evenmin sprake was.
In 1917 orkestreerde hij een aantal transcripties van Chiselotti’s zestiende eeuwse Italiaanse luitmuziek om de eigentijdse muziek met deze vergeten schatten te laten kennis maken. Respighi noemde zijn eerste suite Antiche danze et arie per liuto (Antieke melodieën voor de luit). Een tweede suite volgde in 1923 en een derde in 1932.
Respighi’s kostelijke arrangementen bewaren de de melodieuze charme van de originelen, terwijl hij de harmonieën ‘inkleurt’ met een rijkdom aan orkestrale detaillering. Zelfs de eenvoudigste partituur van de suites, de derde die alleen voor strijkorkest is, heeft een fluwelige sensualiteit die bijzonder luxueus klinkt.
Alleen al de titels der korte, gemiddeld een minuut of vier durende deeltjes werken op de fantasie. In suite nr. 1 zijn dat er vier: het ‘Balletto detto Il conto Orlando’ van Simone Molinaro, een ‘Gaglardia’ van Vincenzo Galilei, een anonieme ‘Villanella’ en dito ‘Passo mezzo e mascherata’
De tweede suite telt eveneens deeltjes met achtereenvolgens ‘Laura soave, balletto con gagliarda, saltarello e canario’ van Fabrizio Caroso, ‘Danza rustica’ van Jean-Baptiste Besard, de anonieme aria Marin Mersenne ‘Campanae parisiensis’ en een Bergamasca van Bernardo Gianconcelli.
De weerom vier delen uit de derde suite heten ‘Italiana’ (anoniem), ‘Arie de corte’ (Besard), ‘Siciliana (anoniem) en ‘Passacaglia’ (Lodovico Roncalli).
De opnamen
Een pietje precies en drilmeester als Antal Dorati maakt een feest van deze muziek, waarvan hij vooral het dansante karakter onderstreept. De heel ‘echte’ Living Presence opname zorgde voor essentiële toegevoegde waarde. Dorati had blijkbaar een uitstekend gevoel voor de kleur en de ambiance van deze Renaissancemuziek en zorgt in de vertolkingen voor veel verfijning en warmte. Hij ontdekt daarin ook noblesse en gratie. De sfeer is nog steeds uniek.
Van Seiji Ozawa die altijd naar verfijning streeft, is veel moois te verwachten. Aan die wens voldoet hij volkomen met vertolkingen waarin grandeur en elegantie mooi in balans zijn gebracht.
Opvallend is dat Christopher Lyndon Gee vrij dicht in de buurt van Dorati komt. De verbeeldingsvolle orkestratie komt bij hem goed naar voren. Hobo en fagot spelen, meer dan de andere blazers, een prominente rol in het succes. In de derde suite klinken de strijkers aangenaam doorschijnend en de in de Chatsworth studio in Sydney gemaakte opname is eersteklas.
De Canadese opname van Mario Bernardi behoort tot de grote onbekenden.
De weelderig klinkende opname is het eerste pluspunt van de realisatie door Jesús Lopéz-Cobos die de nodige subtiliteit inbrengt. Gezorgd is ook voor een levendige ritmische polsslag en de houtblazers krijgen alle gelegenheid om positief op te vallen.
Onbekend zijn ook de opnamen van Carlo Chiarappa en Richard Hickox. Neville Marriner pakte in de V.S. deze muziek aan op de manier waarop hij dat waarschijnlijk in Engeland met zijn Academy ook zou hebben gedaan: lichtvoetig en gracieus; de opname klinkt goed transparant. Wie meteen ook de ouverture Belfagor, de suite Gli ucelli, de drie Romeinse symfonische gedichten en het Trittico bottecelliano wil hebben, kan toetasten.
In het kader van een complete opname van de orkestwerken van Respighi presenteert ook Francesco la Vecchia deze muziek. Hij doet dat gewetensvol en met zorg plus toewijding maar net ietsje minder spiritueel en grazieus dan de besten onder zijn voorgangers.
Wat de gedeeltelijke opnamen betreft, kan men zich afvragen: waarom afzien van het geheel? Maar als het al om louter suites nr. 1 en 3 gaat, zijn zowel Claudio Scimone als het Orpheus kamerorkest zeer de moeite. In beide gevallen wordt met een warme, sympathieke toon gemusiceerd en ontbreekt het niet aan een gracieuze inslag.
Of men kan in de Suite nr. 3 zwelgen in romantische klanken bij Herbert von Karajan of het zoeken bij meer stijlgetrouwheid van Neville Marriner op Philips.
Conclusie
Onverminderd voert Dorati na al die jaren de groep nog steeds aan, Lyndon Gee komt op de tweede plaats.
Discografie
1958. Philharmonia Hungarica o.l.v. Antal Dorati. Mercury 416.496-2, 434.304-2, 470.637-2.
1978. Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. DG 419.868-2.
1987. Australisch kamerorkest o.l.v. Christopher Lyndon Gee. Omega 191007, Artemis Vanguard ATM-CD 1227.
1991. CBC Orkest Vancouver o.l.v. Mario Bernardi. CB SMCD 5051.
1991. Lausanne kamerorkest o.l.v. Jesús López-Cobos. Telarc CD 80309.
1995. Sinfonia 21 o.l.v. Richard Hickox. Chandos CHAN 9415.
1995. Iers Nationaal symfonie orkest o.l.v. Rico Saccani. Naxos 8.553546.
2004. Los Angeles kamerorkest o.l.v. Neville Marriner. EMI 586.549-2 (2 cd’s).
2009. Rome Symfonie orkest o.l.v. Francesco la Vecchia. Brilliant Classics 2 CD 94395 (2 cd’s).
Suites nr. 1 en 3
1987. Solisti Veneti o.l.v. Claudio Scimone. Erato ECD 75366, Warner 0927-48694-2.
1991. Orpheus kamerorkest. DG 437.533-2.
Suite nr. 3
1972. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 413.822-2.
1986. Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Philips 420.485-2.
1993. Accademia Bizantina o.l.v. Carlo Chiarappa. Denon CO 78916.