Verg. Discografieën

ROSSINI: SONATE A QUATTRO NR. 1-6

ROSSINI: 6 SONATE A QUATTRO

 

Bij een sonate a quattro voor strijkers zou je een gangbare strijkkwartet bezetting verwachten. Niet zo bij Rossini, die daarvoor 2 violen, altviool en contrabas gebruikt. Bij de meeste opname wordt de bezetting vermenigvuldigt, bij Karajan (die nooit het zestal compleet vastlegde) zelf nog tot meer.

 

Achtergronden

 

Minstens zo verrassend is het dat Rossini dit zestal in 1804 als twaalfjarige binnen drie dagen componeerde. Wordt beweerd, hoewel we dat maar met wat korrels zout moeten nemen. Toch blijft het een feit dat deze stukken het product zijn van een creatieve bliksemschicht zoals we die verder nauwelijks kennen uit de muziekgeschiedenis, hooguit is er een parallel met Mendelssohn jeugdige strijkerssymfonieën.

Verrassend is verder niet slechts het getoonde vakmanschap, maar vooral de onmiskenbare persoonlijkheid die de authentieke stem van de latere Rossini aankondigt. Dat gaat dwars door de conventies van de ontstaanstijd en uit zich, zowel in de melodische uitbundigheid als in de inventiviteit alsook in de esprit. Een grondige kennis van de mogelijkheden van de instrumenten maakt die luchtige esprit mogelijk. Alleen al de instrumentatie wekt bewondering. Die geeft de instrumentalisten aanleiding tot mooi virtuoze solotrekjes. Vooral de contrabas krijgt zijn aandeel. Die vervangt de cello op aandringen van de destijds beroemde bassist Agostino Triossi. 

Waar de gewone strijkkwartet bezetting van nature voor een evenwichtige klank zorgt om naar de woorden van Goethe te zorgen ‘voor een discours tussen vier redelijke mensen’, is de balans hier verschoven richting dominantie der lage tonen.

Hoewel de contrabas gewoonlijk zorgt voor harmonische ondersteuning en een stevig fundament – door als het ware instemmend te knikken bij zo’n conversatie – levert hij hier zeer levendige eigen bijdragen. Die klinken gelukkig allerminst zwaarwichtig, maar met veel bravoure. Maar Rossini weet ook steeds het instrument in toom te houden.

Dat deze sonates gelijkwaardig zijn aan die welke gelijktijdig in de Weense School ontstonden, valt moeilijk vol te houden. Die claim leggen ze ook geen moment; het nader uitwerken van thema’s, verwantschap tussen motieven, laat staan een dialectisch argumenteren is niet aan de orde. Hier gaat het louter om verpozingsmuziek op hoog niveau. Het gaat eigenlijk nog om een pre-klassieke kamermuziek zonder aristocratische pretenties. De enige lichtvoetige, zangerige melodie volgt op de andere: sierlijk, zangerig, soms zelfs koket. Slechts een enkele keer – zoals in het laatste deel van nummer vier – zijn de successievelijke herhalingen van eenzelfde motief en de ietwat machinale begeleiding een voorbode van wat de componist later in virtuoze opera aria’s zou laten horen. Alleen ontbreekt hier nog het theatrale, het rumoerige: in plaats daarvan nodigt deze muziek haast uit om gracieus te dansen.

 

De opnamen

 

Een eerste beperking is bij vergelijken weer dat niet alle materiaal beschikbaar was. Ook zijn onvolledige versies van de reeks van zes buiten gesloten.

Het puurst en bovendien met in achtneming van een historisch instrumentarium is de één instrument per partij vertolking door Elizabeth Wallfisch, Marshall Marcus, Richard Tunnicliffe en ChiChi Nwanoku weliswaar in de afwijkende bezetting van 2 violen, cello en bas. De aanpak is wat droogjes, maar zeker niet zonder glimlach.

Het oudst en nog steeds heel prominent is de sprankelende, elegante, luchtige realisatie van Neville Marriner. Roel Dieltiens doet hier met zijn vaardige Belgen nauwelijks voor onder en Riccardo Chailly zorgt voor een extra scheutje italianatà. Lofwaardig is eveneens wat Michael Erxleben vanuit Berlijn virtuoos en met veel esprit laat horen.

Aardig is natuurlijk de verandering van toonkleur bij gebruik van fluit, klarinet, hoorn en fagot in de bewerking van F. Berr, zoals die door leden van het vaardige Consortium classicum wordt gespeeld.

 

Conclusie

 

Erg groot zijn de onderlinge verschillen qua interpretatie door bovengenoemden niet, zodat men met alle vijf gelukkig kan zijn. Wallfisch c.s. heeft het voordeel om aan één cd genoeg te hebben. Bij de blazers heeft het Consortium musicum nog steeds een neuslengte voorsprong.

 

Discografie

 

1966. Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Decca 430.563-2, 443.838-2 (2 cd’s).

 

1987. Solisti Italiani. Denon CO 1846/7 (2 cd’s).

 

1987. Solisti Veneti o.l.v. Claudio Scimone. Erato 3984-24242-2 (2 cd’s).

 

1989. London Musici o.l.v. Mark Stephenson. Conifer CDCF 181.

 

1991/2. Filarmonici del Teatro comunale di Bologna o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 433.701-2, 436.832-2 (2 cd’s).

 

1991. Haydn Philharmonia o.l.v. Ezio Rojatti. Nuova Era 7100/1 (2 cd’s).

 

1991. Amati Ensemble, München o.l.v. Raymond Dessaints. Analekta FL 23039.

 

1991. Nieuw Berlijns kamerorkest o.l.v. Michael Erxleben. Capriccio 10630 (2 cd’s).

 

1992. Poolse Kamerfilharmonie o.l.v. Wojciech Rajski. Dux DUX 0208.

 

1992. Leden van het Orkest van de Age of Enlightenment. Hyperion CDA 66595, CDH 55200. 

 

1992. Kremlin kamerorkest o.l.v. Misha Rachlevsky. Claves CD 50-9222.

 

1993. Serenata of London. ASV CDDCA 767.

 

1998. Hongaarse Virtuosen o.l.v. Tamas Benedek. Naxos 8.554418/9 (2 cd’s).

 

2001. Ensemble Explorations o.l.v. Roel Dieltiens. Harmonia Mundi HMC 90.1776/7 (2 cd’s).

 

2013. Arso Ensemble. Dux DUX 0948.

 

Bewerking voor blaaskwintet

 

1985. Consortium classicum. MDG 301.0207-2. 

 

1996. Michael Thompson blaaskwartet. Naxos 8.554098.

 

1999. Rotterdams filharmonisch blazerskwintet. Columns 99530.