Verg. Discografieën

SCHUMANN: SYMFONIEËN NR. 1-4 (geactualiseerd)

SCHUMANN: DE 4 SYMFONIEËN

 

Wanneer we gemakshalve de zogenaamde Zwickauer symfonie in g WoO. 29, een onvoltooid uit twee delen bestaand werk dat uit 1832/3 dateert en Ouverture, scherzo en finale op. 52 (1841, 1845) even buiten beschouwing laten, heeft Schumann het net als Brahms later tot vier symfonieën gebracht.

 

Achtergronden

 

Schumann had in 1832/3 als student al in schetsvorm een symfonie in g-klein klaar, maar het ontbrak hem aan zelfvertrouwen om het werk af te maken: de nu als Zwickauer symfonie bekende brokstukken. Jarenlang werkte hij aan symfonische schetsen, maar net als Brahms ontbrak het hem aan moed om ze af te ronden. Het duurde zeven jaar voordat hij – nadat hij 21 maart 1839 de door Mendelssohn gedirigeerde in het Leipzigse Gewandhaus uitgevoerde ‘grote’ symfonie in C (de Negende) van Schubert had gehoord – voordat hij de symfonische draad weer durfde oppakken. In diezelfde tijd noteerde Clara Wieck in haar dagboek dat het haar grootste wens was wanneer Robert weer een orkestwerk zou schrijven.

Twee jaar later, toen Clara en Robert tenslotte waren getrouwd, werd de exuberante Eerste, Lente, symfonie geboren. Een werk dat in een vlaag van enthousiasme tussen 23 januari en 20 februari 1841 ontstond. De symfonie werd geïnspireerd door een lentegedicht van Adolph Böttger en had aanvankelijk descriptieve benamingen voor elk deel: ‘Ontwaken van de lente’, ‘Avond’, ‘Vrolijke speelmakkers’ en ‘Volop lente’. Later werden deze verworpen.

De beginfanfare door hoorns en trompetten uit de langzame inleiding, die inderdaad een gevoel van ontwaken, van beginnende lente suggereert, vormt de kiemcel van het stuk; zowel het veerkrachtige hoofdthema van het allegro in sonatevorm dat  een lyrisch tweede thema heeft als de lieflijke melodie uit het langzame deel, een zangerig larghetto, komen eruit voort en keert middenin de finale marcatissimo in de trombones terug. Mendelssohn dirigeerde de première van deze symfonie 31 maart 1841 in Leipzig. Het werk maakte een positieve indruk wat Schumann stimuleerde om meer orkestwerken te componeren. Eenmaal met Clara getrouwd leverde hij in 1840 eerst een onvoorstelbare liederen af.

Het substantieelste gedeelte van de volgende symfonie ontstond in de zomermaanden van 1841. Het nu als Vierde symfonie in d bekende werk dat Clara 13 september als verjaarscadeau kreeg. De eerste uitvoering volgde 6 december, maar was aanzienlijk minder succesvol dan die van de 1e. Tien jaar lang bleef het werk onuitgevoerd en het werd pas in 1852 weer tot leven gewekt nadat Schumann uitgebreide veranderingen – met name in de orkestratie – had gerealiseerd. Tegenwoordig kennen we eigenlijk alleen die herziening.

Deze symfonie, waarvan Schumann wenste dat de vier delen ononderbroken in elkaar overgaan, heeft een heel wat intenser en dramatischer karakter dan de 1e. Het gaat hier ook om een symfonisch ontwerp van een haast revolutionaire oorspronkelijkheid, waarbij vrijwel al het materiaal voortkomt uit de motieven die in de langzame inleiding worden aangekondigd. Zelfs een schijnbaar nieuw idee zoals de fel lyrische melodie middenin de doorwerking uit het eerste deel bevat dat beginmotief. Een fraaie thematische gedaanteverwisseling komt in het midden van de Romanze voor wanneer het sombere begin van de symfonie de gedaante van een teer lied aanneemt dat wordt versierd met arabesken van een vioolsolo. Dat idee keert nog eens met een kleine accentverschuiving terug in het trio uit het scherzo. In de finale wordt de somberheid van het voorafgaande op nu eens martiale, dan weer gracieuze wijze doorbroken. Pas 3 maart 1853 kwam deze, nu zo succesvolle, Vierde symfonie in zijn definitieve vorm voor het eerst in Düsseldorf tot klinken.

De tweede, feitelijk conventioneelste symfonie is altijd de Assepoester onder Schumanns werken in deze vorm gebleven. Hoewel het werk zijn schoonheden misschien langzamer onthult dan de andere stukken in deze vorm, gaat het om een werk vol innerlijke kracht. Het gaat hier om een klassiek symfonieconcept, gevuld met Schumanns onrustige, grillige ideeën. Hij schetste het werk in december 1845 nadat hij was hersteld van een zenuwcrisis die zijn latere tragische desintegratie inluidde. Terwijl hij aan de orkestratie werkte, klaagde hij steeds over een ‘zingende’ toon in zijn binnenoor en het duurde tot oktober 1846 voordat het werk af was. In een brief beschreef hij hoe het eerste deel “vol strijd… capricieus en obstinaat” is en verklaarde hij verder dat “ik me pas in de finale beter ging voelen”. Tot op zekere hoogte kan deze symfonie dus worden gezien als zijn eigen strijd tegen mentale instabiliteit. Blijken daarvan zijn de rusteloze en gekwelde ritmen uit het eerste deel en het koortsachtige moto perpetuo scherzo, het duistere adagio in c. Pas in de finale is van een soort ongemakkelijke overwinning sprake.

Waarschijnlijk is Schumanns invloedrijkste en oorspronkelijkste bijdrage aan de symfonische vorm zijn techniek om thematische verbanden aan te brengen en metamorfosen te creëren tussen de delen onderling. Hoewel hij daarin in de 4e symfonie het verst ging, wordt in deze Tweede symfonie uit 1845/6 ook een bijzondere eenheid geschapen door een aantal steeds terugkerende ideeën. Zo keert het ‘motto’ thema dat aan het begin door de trombones wordt voorgesteld, aan het eind van het eerste en tweede deel terug om voor het laatst nog eens triomfantelijk te klinken in het coda van de finale. De plechtige loopjes van de strijkers die dit ‘motto’ begeleiden, hebben ook veel invloed op hetgeen volgt, met name of beide trio’s uit het scherzo, die voor het eerst rustpunten in dit werk bieden. Maar het sprekendst is wel Schumanns behandeling van de treffende, haast merkwaardig verontrustende melodie uit het adagio die onderzoekend wordt ontwikkeld in termen van serieuze schoonheid en later, geïnspireerd geheel omgezet, terugkomt als tweede thema uit de finale.

De duisterder onderstromen van de tweede symfonie zijn vrijwel afwezig in de laatste symfonie van Schumann, die nu bekend is als de Derde  en de ondertitel Rheinische draagt. In 1850 was Schumann van Dresden naar Düsseldorf verhuisd omdat hij directeur van het orkest daar was geworden. Hij had veel op met het Rijnland en besloot een symfonie te schrijven om de streek met zijn legendaire en historische associaties te eren. Hij ging snel en vlot te werk, schetste en orkestreerde het stuk tussen oktober en december 1850. De eerste uitvoering 6 februari 1850 was een groot succes, maar Schumann mocht daar niet lang van genieten.

Er kan een pleidooi worden gehouden waarin deze vijfdelige Derde symfonie tot de beste van het viertal wordt uitgeroepen. Het is in ieder geval de spontaanste en gelukkigste uit de reeks. Het eerste deel wordt voortgestuwd door een pakkend, gesyncopeerd beginmotief; daar tegenover staat een vriendelijke, wat klaaglijke melodie als tweede thema. Beide gedachten worden gul behandeld in de doorwerking, waarin de spanning wordt opgebouwd totdat deze culmineert in een pakkende reprise waarin het hoofdthema uitdagend en fff door de hoorns wordt herhaald. Het zogenaamde scherzo, dat oorspronkelijk de ondertitel “’s morgens op de Rijn” droeg, is in wezen een langzame Ländler waarvan het beginthema het karakter van een simpel volkslied heeft. Maar in wezen gaat het om een complex geheel: een verbeeldingsvol amalgaam van variaties, sonate en rondo. Het derde deel, een lyrisch intermezzo, vormt het tere, verfijnde rustpunt in de symfonie. Een bezoek aan de Keulse kathedraal inspireerde Schumann tot de finale die aanvankelijk was voorzien van de omschrijving ‘In de stijl van een begeleiding bij een plechtige ceremonie’. Het gaat om muziek van een buitengewoon polyfonische grandeur met een glorieus sonoor klinkend aandeel van de hoorns en de trombones. In wezen gaat het haast om een op zichzelf staand, autonoom deel, maar tot op zekere hoogte moet het ook worden beschouwd als een uitgebreide inleiding op de finale. Die finale zelf is gebouwd op ontspannen, duidelijk omlijnde thema’s die de in het ‘kathedraaldeel’ opgebouwde spanningen helpen ontladen. Maar Schumanns concept van beide delen als feitelijk één geheel wordt nader gesuggereerd door talloze toespelingen in de finale op dat voorafgaande deel, met name in het coda waar het eens zo strenge mineurthema terugkeert in een stralend Es-groot.

Toegegeven moet worden, dat Schumanns symfonieën geen mesterstukken van orkestratie zijn. Geen wonder misschien want de componist werkte vooral vanuit de piano en zijn pogingen om de muziek te herorkestreren waren meestal contraproductief: ze werden alleen nog maar ondoorzichtiger. Heel wat musicologen en dirigenten hebben het in de omgang met het orkest in de discipline van de instrumentatie moeilijkheden met Schumann vastgesteld en retouches aangebracht. Inderdaad lokken de symfonieën de nodige kritiek uit op grond van hun wollige en weinig subtiele orkestratie, maar in handen van een goede dirigent – te denken valt in dit verband vooral aan George Szell – hoeft dat niet zo’n probleem te zijn.

 

De opnamen

 

De discografische dis is weer ruim van lekkers voorzien. Ga het lopend buffet af en kies de spijzen die voor u op grond van muzikale sym- en antipathieën in aanmerking komen. Opvallend is wel dat de eerste integrale opname van het viertal pas uit 1956 dateert.

Helderheid, evenwicht en precisie waren altijd belangrijke kenmerken van Szells directie. Die eigenschappen komen ideaal te pas als het om Schumanns symfonieën gaat. Hier toont hij veel stijlgevoel, schetst lange melodielijnen en ondersteunt fragiele structuren, waarbij hij niet schuwt hier en daar wat te herorkestreren (finale Eerste symfonie) en dynamische tekens te herinterpreteren. Er zijn ook bezwaren: met accelerandi gepaard gaande crescendi bijvoorbeeld, een nogal naïeve zonde. Bij zoveel fraais is het ook jammer dat de herhalingen in het eerste deel bij no. 1, 2 en 4 ontbreken, maar daarin staat Szell niet alleen.

Wat is anno 2015 de status van George Szells ‘oude’ opnamen? Nog steeds groots. In de Eerste is hij heel constructief op het nadrukkelijke af, maar toont hij ook gevoelswarmte. De Tweede klinkt stuwend en pakkend met een welsprekend adagio als hoogtepunt. Nog mooier slaagde de heel levendig gespeelde Rheinische en de Vierde is feitelijk vooral kernachtig en dramatisch, maar niet te zwaarwichtig. De dirigent heeft wel her en daar zelf de orkestratie geretoucheerd. De opnamen verraden hun leeftijd en hebben als belangrijkste handicap een beperkt dynamisch bereik.

Rafael Kubelik leverde tweemaal een fraaie cyclus af, waarbij die van Sony die profiteert van de goede akoestiek van de Münchense Herkulessaal. Hij speelt liefdevol zijn hoogste troeven uit in de langzame delen. Elders treft hij met veel gevoel en zonder de kwetsbare bouw aan te tasten wat men haast als een blije Boheemse vaart en vitaliteit kan omschrijven. Mooi ook zijn de talloze uitgelichte instrumentale trekjes en soli. Het klinkt alles niettemin heel Schumannesk. Hooguit het eerste deel van de Eerste is wat zwaarwichtig uitgevallen, maar de rest is weer prachtig. De eerdere versie met de Berlijners op DG toont een nog wat geacheveerder orkestspel, maar is opnametechnisch wat de mindere.

Georg Solti treft met de van hem te verwachten lyrische intensiteit. Hij is op zijn best in de Tweede symfonie met een gepassioneerd langzaam deel. Daarentegen stelt hij wat teleur in de Eerste door een gebrek aan lenteachtig karakter. De Derde klinkt dan weer heel rijk en de Vierde tamelijk dramatisch. Jammer dat de opnamen nogal droog, schril en overpresent (maar wel helder!) klinken.

Bewust of onbewust heeft Herbert von Karajan mogelijk gedacht: als Schumann dan toch ondoorschijnend orkestreerde, hoef ik er niets aan te doen om het klankbeeld minder troebel te maken. Zijn vertolkingen zijn de wellucht homogeenste en welluidendste en sommigen zullen er heel gelukkig mee zijn. Op het punt van homogeen, prachtig orkestspel nemen ze wel zowat de eerste plaats in. Inderdaad wordt de muziek uitermate fraai vormgegeven en komt het ene na het andere werk toch wel erg fraai en overtuigend uit de verf, met name de poëtisch uitgevallen Tweede en de glorieuze Derde met prachtig werk van het Berlijnse koper. De Vierde was altijd al een succes bij Karajan. De digitaal gerestaureerde opnamen uit 1971 klinken hooguit wat schril in het hoog.

Bij de ‘traditionele’ uitvoeringen overtuigt eigenlijk Wolfgang Sawallisch nog steeds het meest en zijn opnamen uit 1972 zijn in interpretatief opzicht feitelijk nog steeds onovertroffen. Liefdevol, maar ook zeer beheerst gidst de dirigent de luisteraar door deze zo verschillende werken, steeds de juiste stijl en sfeer treffend. Hier is sprake van uiterst weloverwogen, niet te zwaarwichtige, uiterst frisse en buitengewoon muzikale realisaties waarin alle wisselende stemmingen aandacht krijgen. Een werk als de Tweede symfonie krijgt bijvoorbeeld in zijn handen echt ontroerende trekken. Maar het meeste indruk maakt hij met de getoonde eufonische vitaliteit van al deze verklankingen; de Vierde krijgt hierdoor het karakter van één grote, weldadige vloedgolf. Het Dresdense orkestspel is een vreugde voor het oor. Ook hier gelukkig Ouverture, scherzo en finale als toegift. 

De aanpak van Sawallisch klinkt doorleefder, is spontaner en geeft meer ruimte aan romantische gevoelens dan van zijn collega’s. 

Wie vrede heeft met het vreemde, al te hectische begin van de Lentesymfonie zal best genoegen beleven aan Riccardo Muti. Zijn Tweede klinkt wel passend wat gereserveerd, de Derde kant noblesse en de Vierde is mooi opwindend. De strijkers hadden misschien wat meer glans mogen hebben.

Bernard Haitink is in deze materie weloverwogen en betrouwbaar als steeds. Hij speelt behoorlijk hoge troeven uit en de orkestklank is aangenaam warm. Een sympathiek resultaat dat echter niet meer goed beschikbaar is.

Leonard Bernstein had het voordeel van zijn euforische tijd in Wenen aan zijn kant. Zijn ‘live’ opnamen ademen die sfeer van vervulde verwachtingen en wederzijds enthousiasme. Maar hij legt de muziek te dwingend zijn niet steeds even overtuigende opvattingen op en laat de muziek te weinig voor zichzelf spreken. Meteen al in het nodeloos onder druk gezette eerste deel van de 1e symfonie en de hele Tweede symfonie; ook de Derde klinkt als geheel te overexpressief. De langzame delen zijn in het algemeen overemotioneel.

Zonder verder commentaar moet ook Christoph von Dohnanyi met het orkest van Szell tot de betere interpreten worden gerekend. Chronologisch is hierna Zubin Mehta aan de beurt, die in Wenen toont dat de orkestratie van Schumann helemaal niet zo vettig is. Meteen de Eerste klinkt vol vreugde en luchtig, nr. 2 slaagde wat minder door een gebrek aan charme maar het laatste twee, ongeaffecteerd, doorleefd uitgevoerd zijn weer erg mooi.

Kurt Masur genereert tweemaal routine op hoog niveau, maar kiest wel voor de oerversie van de Vierde. Grootste bezwaar tegen het eindresultaat vormen de nuchter uitgevallen langzame delen en de wat grove realisatie van sommige snelle.

Ook Christoph Eschenbach is tweemaal in staat iets wezenlijks over deze werken mee te delen. Vooral de uitvoeringen van het Hamburgse orkest neigen geen moment naar het routineuze, zijn fraai van lijn en klinken wel heel gevoelig en homogeen zij het dat de blazers nogal zwak doorkomen. De dirigent staat een zangerige, warmbloedige Schumann voor maar kiest niet altijd plausibele tempi. Ook de articulatie had scherper gekund. Over het geheel is sprake van een gering manco aan distinctie.

Één van de eerste digitaal opgenomen alternatieven was van Hans Vonk met hetzelfde orkest als Sawallisch en vrijwel gelijkwaardig, dus zeker niet te versmaden. De EMI opname heeft nogal een royaal galmaandeel, maar klinkt weldadig.

Tegen de verwachting in blijft Giuseppe Sinopoli hiermee vergeleken wat achter, maar Antoni Wit presteert daarentegen in Polen verrassend goed naar verhouding. 

Nikolaus Harnoncourt werkt met een hoogst competent, enthousiast vrij klein bezet orkest en geeft als steeds blijken van nadenken en heroverwegen van de bekende materie. Maar soms vestigt hij weer wat te nadrukkelijk aandacht op zijn vondsten. Zo neigt hij tot overdrijving in het langzame deel van de Eerste symfonie terwijl hij daarentegen een understatement geeft van het vierde deel uit de derde symfonie. Gelukkig gebruikt hij de eerste versie van de vierde symfonie. Niettemin een heel fascinerend, overtuigend resultaat als geheel.

Wie de veel geloofde Beethovenserie van David Zinman uit Zürich kent, weet wat hij ongeveer te verwachten heeft van hun Schumannproject: straffe, energieke heldere, vlotte vertolkingen met een opvallend lichte toets en een scherp dynamisch profiel. Een opvatting eindweegs richting ‘historische uitvoeringspraktijk’. Jammer hooguit dat Zinman de tweede violen niet rechts naast zich plaatste en dat hij niet – zoals Gardiner – de oerversie uit 1841, maar de standaardvorm uit 1851 van de vierde symfonie koos. Maar verder alle lof voor een reeks die zeker het aanhoren meer dan waard is.

Intussen heeft ook de ‘authenticiteitsgolf’ Schumann bereikt. 

Daniël Barenboim wijdde zich in 2003 aan een tweede, na zijn eerdere poging in 1977 beter geslaagde poging, nog steeds met de ietwat op Furtwängler geënte romantische inslag, maar dan wat impulsiever, expressiever en gedurfder. Hij heeft een voorkeur voor vrij brede tempi, maar houdt de vaart er wel in en bereikt soms heel memorabele momenten zoals in de inleidingen van de eerste en derde symfonie. Die derde is in elk geval het hoogtepunt uit zijn cyclus die zeker de moeite waard is maar niet tot de uitverkorenen behoort.

Op het eigen orkestlabel zorgt Simon Rattle voor tot in het detail weloverwogen interpretaties waarin ieder zweem van routine is vermeden. De balans binnen het orkest is keurig geregeld.

Als een der laatste herinneringen aan wijlen de Radio Kamerfilharmonie is daar een prachtige Schumann op kamermuziekniveau van Michael Schønwandt die in deze categorie zeker tot de mooiste moet worden gerekend.

Ook Robin Ticciati projecteert de symfonieën met succes op kleine schaal. Dat gebeurt energiek, vrij licht maar ook met kracht en met veel gevoel voor het karakter der afzonderlijke werken en aandacht voor de orkestratie. Vooral de blazers onderscheiden zich positief.

In zijn voetspoor volgt Yannick Nézet-Séguin  met al even levendige, geëngageerde lezingen die in de recensierubriek ook zijn besproken.

Maar ook hier heb je baas boven baas: Heinz Holliger brengt nog meer helderheid in de orkestratie met het Keulse omroeporkest zonder ook maar iets van de expressieve intensiteit op te offeren. Terecht spelen de houtblazers een belangrijke rol bij deze hoboïst/dirigent. De strijkersgroep is daarvoor iets in omvang teruggebracht.

 

Laten we de naar authenticiteit strevende dirigenten afzonderlijk beschouwen. Als eerste was daar in 1993 Roy Goodman met zijn haast te intiem klinkende Hanover Band, die van de Vierde symfonie niet de gangbare versie uit 1851, maar de zelden gehoorde eerste versie uit 1841 gebruikte. Natuurlijk betekende ook het kleiner dan gewoonlijk bezette orkest met zijn ervaring in preromantische muziek op het punt van articulatie, frasering, vibrato, agogiek een afwijking van de traditie. Er was winst aan helderheid. Vier jaar later ging John Eliot Gardiner nog verder. Niet alleen nam hij beide versies van de vierde symfonie op, hij voegde ook de vroege, onvolledige Zwickauer symfonie (zo genoemd naar Schumanns geboorteplaats) en – wat vreemd – het Konzerstück voor 4 hoorns en orkest toe, mar liet helaas Ouverture, scherzo en finale weg. Bij vergelijking van dat tweetal onderling blijkt dat de eerste een stuk transparanter klinkt, geen wonder dat Brahms er de voorkeur aan gaf. 

Gardiners uitvoeringen worden naar verwachting gekenmerkt door de combinatie van nieuw verworden musicologische inzichten, kernachtigheid en een streven naar levendige helderheid. Hier wordt een serieuze en goeddeels geslaagde poging gedaan de mythe door te prikken dat Schumann een incompetente orkestrator was. Het resultaat is hoogst interessant, pakkend en  stimulerend. De tempi zijn vlot, de aanpak vrij dramatisch, het orkestspel is nadrukkelijk en de bij Schumann zo belangrijke syncopen worden dramatisch aangezet. Het resultaat heeft dankzij de nadere analyse, met een paar meeslepende accelerandi waar nodig, iets elektriserends en het biedt meer licht- en schaduwwerking dan bij Goodman. Maar er zijn ook mooie lyrische rustpunten, zoals het adagio uit de Tweede. De finale van de Derde, Rheinische, symfonie met het beeld van de Keulse dom blijkt nauwelijks in te boeten bij een wat sneller dan gangbaar tempo. Het interessantst zijn natuurlijk beide versies van de symfonie in c, de eerste duidelijk ranker, origineler en helderder, maar de tweede duidelijk dramatischer. De toegift, Ouverture, scherzo en finale is heel welkom.

Omdat het Orchestre des Champs Élysées niet het ideale klanklichaam is voor Schumann, al valt dat minder op dan in de symfonieën van Bruckner, valt Philippe Herreweghe tussen twee stoelen. Aan goede intenties geen gebrek, maar de uitkomst is verre van ideaal.

Iemand die zeker de aandacht waard is, blijkt Frank Beerman die met een vrij kleine bezetting werkt wat goed uitpakt bij de detaillering en verder gebruikt hij de soort oerversie va  Joachim Draheim. De muziek klinkt intens en kernachtig met onverwacht prachtige uitschieters zoals het scherzo uit de Tweede

Een geval apart is Riccardo Chailly die de door Mahler aangebracht correcties als uitgangspunt neemt. Het betreft volgens toelichter David Matthews liefst 630 kleine revisies. Het lijkt onmogelijk die alle precies te kunnen terug horen, maar de muziek fleurt er in het algemeen wel van op qua helderheid en nuancen in goed verzorgde verklankingen net onder topniveau.

 

Video

 

Bij de dvd opnamen heeft Leonard Bernstein  geen extra aanbeveling nodig. Voor zijn beeldopname nam Paavo Järvi zijn orkest uit Bremen mee naar een haven dok. Deze uitgave is extra interessant omdat de dirigent er een soort masterclass aan toevoegt. Over sommige details valt te twisten, maar als geheel ontstond daar een stel meer dan voortreffelijke uitvoeringen die goed zijn gefilmd.

 

Conclusie

 

Het moge duidelijk zijn: feitelijk vormt in de categorie groot symfonie orkest de robuuste, toegewijde en stijlvolle Sawallisch in de traditionele categorie nog onomstreden de eerste keus, maar hij wordt op de hielen gezeten door de poëtische Kubelik (Sony), de hoogst geëngageerde Bernstein en de verbeeldingsvolle Eschenbach. Wie van een warm klankbad houdt, moet zeker ook de hier verfijnde Karajan proberen, wie daarentegen van een iets afgeslankte klank houdt, kan terecht bij Holliger, Szell, Harnoncourt en Zinman.

Wie daarin verder wil gaan bij Schønwandt, Ticciati en Nézet-Séguin.

Klankauthenticiteit komt vooral bij Gardiner en Beerman mooi tot zijn recht.

 

Discografie

 

1956. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Boult. First Hand FHR 07 (3 cd’s).

 

1956. Israël filharmonisch orkest o.l.v. Paul Kletzki. Doremi DHR 7860-1 (2 cd’s).

 

1958. Detroit symfonie orkest o.l.v. Paul Paray. Philips 462.955-2 (2 cd’s). 

 

1958. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 62349 (2 cd’s). 

 

1961. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Franz Konwitschny. Berlin Classics BC 2016-2 (3 cd’s).

 

1964. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. DG 463.201-2, 477.9621 (2 cd’s).

 

1969. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 448.930-2 (2 cd’s). 

 

1971. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 429.672-2 (2 cd’s). 

 

1972. Philharmonia orkest o.l.v. Eliahu Inbal. Philips 426.186-2 (3 cd’s).

 

1972. Staatskapel Dresden o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 764.815-2 (2 cd’s). 

 

1977/9. Philharmonia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 767.319-2 (2 cd’s). 

 

1977. Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. DG 469.602-2, 439.455-2, 437.641-2 (2 cd’s). 

 

1978. Ests symfonie orkest o.l.v. Gennady Rozhdestvensky. Melodiya MECD 1001879 (2 cd’s).

 

1978. Philadelphia orkest o.l.v. James Levine. RCA 74321-20294-2 (2 cd’s). 

 

1979. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Sony 48269/70. 

 

1981/4. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 416.126-2 (2 cd’s). 

 

1984. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 453.049-2 (2 cd’s). 

 

1985. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Neville Marriner. Capriccio 51006 (2 cd’s). 

 

1986. Staatskapel Berlijn o.l.v. Otmar Suitner. Denon 33 CO 1516-1967 (2 cd’s). 

 

1988. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. CBS M2YK 45680 (2 cd’s), Sony 88697-88411-2 (7 cd’s).

 

1988. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 421.43902, 421.643-2 (2 cd’s). 

 

1988. Seattle symfonie orkest o.l.v. Gerard Schwarz. Delos 3146 (4 cd’s). 

 

1989. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Decca 476.9771 (2 cd’s).

 

1990. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Teldec 2292-46445/6 (2 cd’s).

 

1990. Suisse romande orkest o.l.v. Armin Jordan. Warner 2564-686423 (2 cd’s).

 

1991. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Christoph Eschenbach. Virgin 561.884-2 (2 cd’s).

 

1993. Hanover Band o.l.v. Roy Goodman. RCA 09026-61931-2 (2 cd’s). 

 

1993. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Riccardo Muti. Philips 468.543-2 (2 cd’s). 

 

1993. Klassische Philharmonie Düsseldorf o.l.v. Florian Merz. EBS EBS 6088 (3 cd’s).

 

1993. WDR symfonie orkest Keulen o.l.v. Hans Vonk. EMI 569.370-2 (2 cd’s). 

 

1994. Staatskapel Dresden o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 477.978-2 (2 cd’s).

 

1995. Pools Nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.5509234, 8.553082 (2 cd’s).

 

1995. Chamber orchestra of Europe o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 4509-98320-2, 0630-12674-2 (2 cd’s). 

 

1996, 2006. Orchestre du Champs Elysées o.l.v. Philippe Herreweghe. Harmonia Mundi HMA 195.1848, HMC 90.1972 (2 cd’s).

 

1997. Orchestre révolutionaire et romantique o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 457.591-2 (3 cd’s). 

 

1998. Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Brilliant Classics 88850 (2 cd’s).

 

1998. NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Christoph Eschenbach. RCA 74321-61820-2 (2 cd’s). 

 

2000. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Christoph Eschenbach. Virgin 451.271-2 (2 cd’s).

 

2003. Staatskapel Berlijn o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 2564-61179-2 (2 cd’s). 

 

2003. Tonhalle orkest, Zürich o.l.v. David Zinman. Arte Nova 82876-57743-2 (2 cd’s). 

 

2004. Tasmaans symfonie orkest o.l.v. Sebastian Lang-Lessing. ABC ABC 476.5331 (2 cd’s).

 

2004. WDR Omroeporkest Keulen o.l.v. Roger Norrington. Hänssler HAEN 9460-2 (2 cd’s).

 

2007. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Lawrence Foster. Pentatone PTC 51860326/7 (2 cd’s).

 

2007. Omroeporkest Saarbrücken Kaiserslautern o.l.v. Stanislaw Skrowaczewski. Oehms OC 741 (2 cd’s).

 

2008. Tsjechisch kamerfilharmonisch orkest o.l.v. Douglas Bostock. Membran 60125 (2 cd’s).

 

2009. Robert Schumann Philharmonie o.l.v. Frank Beerman. CPO 777.536-2 (2 cd’s).

 

2009. Weens symfonie orkest o.l.v. Fabio Luisi. Orfeo C 17102 H (2 cd’s).

 

2009. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Sakari Oramo. Sony 88697-43707-2/3 (2 cd’s).

 

2009. Royal philharmonic orkest o.l.v. Grzegorz Nowak. Orchid RPOSP 014 (2 cd’s).

 

2010. Haydn orkest Bolzano, Trento o.l.v. Gustav Kühn. Col Legno WWE2CD 60021 (2 cd’s).

 

2010. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. RCA 74321-34172-2, 4509-95501-2 (2 cd’s).

 

2011. Kamerorkest Lausanne o.l.v. Christian Zacharias. MDG MDG 940-1772, 940-1745 (2 cd’s).

 

2012. Duitse Staatsfilharmonie Rheinland-Pfalz o.l.v. Karl-Heinz Steffens. Coviello COV 91403 (2 cd’s).

 

2013. Radio Kamerfilharmonie o.l.v. Michael Schønwandt. Challenge CC 72553 (2 cd’s).

 

2013. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. Berliner Philharmoniker BPHR 140011 (2 cd’s).

 

2013. Schots kamerorkest o.l.v. Robin Ticciati. Linn CKD 450 (2 cd’s).

 

2013. Europees kamerorkest o.l.v. Yannick Nézet-Séguin. DG 479.2437 (2 cd’s).

 

2014. NHK Omroeporkest Tokio o.l.v. Jan Märkl. Exton 00262/3 (2 cd’s).

 

Mahler bewerking

1987. Bergen filharmonisch orkest o.l.v. Aldo Ceccato. BIS CD 361 en 394. 

2006/7. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 478.0037 (2 cd’s).

 

Video

 

1984. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 073-451-2 (dvd).

 

2012. Duitse Kamerfilharmonie Bremen o.l.v. Paavo Järvi. C Major 712004 (dvd).