SIBELIUS: VIOOLCONCERT
De mogelijkheden zowel als de beperkingen van de viool waren Sibelius vertrouwd toen hij zijn vioolconcert schreef, want hij beheerste zelf het vioolspel. Hij droeg het werk op aan een Hongaars wonderkind, Franz von Vecsey, waarvan later vrijwel niemand meer wat hoorde. Daarentegen heeft Jascha Heifetz zich van meet af aan sterk gemaakt voor dit werk.
Achtergronden
Het zou fout zijn conclusies te verbinden aan de foto’s die Sibelius op zijn oude dag tonen. Met een vierkanten, kale stierenkop, opeengeperste lippen: een onvriendelijke Noordse reus. Speuren we strengheid, een uit lijden geboren waardigheid of mogelijk een diep religieus besef onder die nobele wenkbrauwen? Veel van Sibelius’ programmatische muziek schildert taferelen uit het grote Finse epos, de Kalevala. Op hoge leeftijd kan het voorkomen van de componist makkelijk worden aangezien voor een van zijn favoriete mythologische helden. Maar achter dat masker gaan andere feiten minder duidelijk schuil: zijn levenslange alcoholprobleem, zijn geflirt op jeugdige leeftijd, zijn onzekerheid, zijn voortdurende geldzorgen. Toen hij in 1903 zijn eerste schetsen van het vioolconcert maakte, verkeerde hij net in een alcoholcrisis, had hij stijgende schulden en de onvermijdelijke huiselijke problemen.
Als klein kind al had Sibelius met de viool gespeeld, maar pas op zijn veertiende kreeg hij serieus les toen een plaatselijke muzikant hem bij de hand nam. Hij toonde een directe geschiktheid voor het instrument en had al snel de ambitie om een vioolvirtuoos te worden. Dat werd waarschijnlijk aangemoedigd doordat hij een betrekkelijk grote vis was in een kleine instrumentale zee want hoewel er gedocumenteerde opnamen bestaan van zijn uitvoeringen van concerten van Vieuxtemps, Bériot en zelfs van twee delen uit het Mendelssohnconcert, was hij blijkbaar niet realistisch genoeg over zijn mogelijkheden. Zelfs in 1891 deed hij nog zonder succes mee aan een proefspel voor het Weens filharmonisch orkest.
Het was de Duitse violist Willy Burmester die in 1903 aan de pers vertelde dat “Sibelius een vioolconcert voor me heeft geschreven. Ik ga het volgend jaar in Helsinki spelen. Sibelius… kent u hem? Men zegt dat hij bekend zal worden als een groot componist?” Sibelius wachtte echter niet op Burmester die hij beschouwde als een capabel orkestmusicus en een goede speler van salonmuziek, virtuoze stukken en het lichtere vioolrepertoire, maar die hij te licht bevond voor het serieuzere repertoire. In plaats van hem gaf Viktor Novacek 8 februari 1904 de première.
Het concert kreeg een wisselend onthaal en de invloedrijke criticus Karl Flodin vond dat Sibelius met dit werk tussen twee stoelen was gevallen omdat het noch een virtuozenstuk was geworden waarin de viool voortdurend domineert, noch het type symfonisch concert in de traditie van Brahms. Kortom: hij vond het werk “een vergissing”, deels omdat de solist bij de première zoveel fouten had gemaakt, deels ook omdat hij de beide cadensen in het eerste deel teveel van het goede vond.
Sibelius besloot daarop het werk te herzien. Hij had mogelijk de eerste opzet haastig afgemaakt om het mogelijk te maken zijn schulden af te lossen of hij heeft mogelijk de kritiek niet ter harte genomen. Waarschijnlijker is dat hij zelf besefte dat het concert omwille van de architectuur moest worden bijgesnoeid. Uniek was dat niet, want menig componist was tot revisie van werk genoopt. Hij maakte het gladder en eenvoudiger, bekortte het zo meteen vijf minuten.
Die herziening viel samen met een belangrijke verandering in Sibelius’ levensstijl. Zijn vrouw, zijn drie dochters en hij verhuisden naar een prachtig houten huis in Jarvenpaa aan het Tuusula meer ten noorden van Helsinki. De nieuwe versie van het vioolconcert werd opgedragen aan het Hongaarse wonderkind Franz von Vécsey, maar de eerste uitvoering vond in oktober 1905 plaats in Berlijn met Karl Halir als solist; Richard Strauss dirigeerde. Noch Vécsey, noch Novacek, noch Halir of Burmester maakte historie met het werk. De grote Russische pedagoog Leopold Auer (die eerder weigerde het vioolconcert van Tchaikovsky ten doop te houden) studeerde het werk in met zijn jonge leerling Jascha Heifetz en het was de aanpak van Heifetz die andere violisten, het publiek en ook de aarzelende muziekpers ervan overtuigde dat het vioolconcert van Sibelius tot de grote vioolconcerten uit de literatuur kon worden gerekend.
Het werk begint met een ijzig aandoende achtergrond van gediviseerde strijkers con sordino waartegen Sibelius’ soloviool als het ware opstijgt. Het uitgebreide Slavisch georiënteerde thema wordt afgewisseld door rapsodische passages vol verlangen en dat geheel wordt ontwikkeld in dialoog met het orkest en een korte, briljante cadens ontketent het eerste substantiële orkestrale tutti dat golft boven bonzende triolen van de altviolen. De muziek treedt dan wat terug met prominent blijvende koppels klarinetten en fagotten; er wordt een tweede thema largamente geïntroduceerd, eerst door de solist in gepassioneerde akkoorden en daarna teer op de G-snaar.
Het thema ondergaat een gedaanteverandering naar een heftig allegro in Bes in dansvorm met typische orgelpunten van het orkest. Wanneer de hier getoonde schallende koperklanken Sibelius de bijnaam “De Rambo uit het Noorden” bezorgden, moet daaraan meteen worden toegevoegd dat er genoeg contrasterende lichtere maten tegenover staan, bijvoorbeeld met een stel fluiten tegenover vierstemmige violen.
Sibelius’ stem is onmiskenbaar, niet alleen tengevolge van zijn krachtige muzikale persoonlijke melodische en harmonische trekken, maar ook tengevolge van de markante kleuren van zijn orkestratie. Omdat het materiaal voortdurend wordt uitgerekt en samengetrokken is er geen ruimte voor een formele doorwerking in dit deel. In plaats daarvan leidt een prachtige cadens regelrecht naar een uitgebreide en ingenieus opgezette recapitulatie. Er is nog een briljant coda, allegro molto vivace, met achtste noten, trillers en felle zestienden als raketten tot slot.
Het tweede deel, Adagio di molto, staat in Bes en bezit dezelfde driedelige liedvorm (ABA) als het middendeel uit het vioolconcert van Mendelssohn. In het melodische gedeelte aan het begin exploreert Sibelius de laagste sonoriteiten van solist en orkest; dan volgt een dramatisch middengedeelte in mineur. De reprise van de beginmelodie is aan het orkest toevertrouwd, waarbij de solist een discant van bewerkelijke figuraties improviseert.
De finale, een Allegro in D staat in een simpele rondovorm met prominente kruisritmen die door de pauken worden aangekondigd. De musicoloog Donald Tovey omschreef dit treffend als een “polonaise voor ijsberen”. Er is geen gebrek aan vuurwerk voor de solist en er zijn mooi contrasterende episoden. In eentje daarvan wordt de in de hoogte harmonischen spelende viool afgezet tegen melodieuze klarinetten, lichte fluiten en pianissimo strijkers.
Menige vertolking van dit werk weet daar geen volledig recht aan te doen om de eenvoudige reden dat beroemde violisten niet altijd eveneens grote musici zijn. Jaren nadat hij het concert had voltooid schreef Sibelius aan zijn compositieleerling Thorne: “Je kunt je geen voorstelling maken van de stommiteit van de meeste virtuozen…. Natuurlijk met uitzondering van de werkelijk grote groten!” Of de tijden wat dat betreft zeer ten gunste zijn veranderd?
Geen enkele zichzelf respecterende violist zou dit werk moeten benaderen zuiver en alleen op basis van deze ene partituur en overgeleverde uitvoeringstradities. Je kunt je afvragen hoeveel van die grootheden ook vertrouwd zijn met Sibelius’ zeven symfonieën en zijn symfonische gedichten, Finlandia en de Valse triste daargelaten. Er schuilen allerlei verborgen kwaliteiten in dit werk en een goede relatie tussen solist en dirigent is bij de uitvoering ervan van essentieel belang.
Critici hebben vaak wat kleinerend over het werk geschreven, deels omdat ze het niet echt Sibelius vinden, deels ook omdat ze het veel te episodisch en zwervend vinden in de twee begindelen, terwijl de finale te kort wordt geacht om het geheel in evenwicht te houden.
Maar juist na het beluisteren van zovele opnamen blijkt dat we hier te maken hebben met een van de belangrijkste werken uit het genre.
In handen van de een kunnen Sibelius’ voortdurende harmonische orgelpunten voor ondoorzichtigheid en stilstand zorgen, terwijl ze bij de ander juist een grote dramatische functie krijgen. Bij menig orkest krijgen de ritmische ostinati uit de finale koppig en taai klinken, terwijl ze bij het andere heel pakkend kunnen klinken. Heel wat solisten identificeren zich te weinig met de frasestructuur van het concert, met de nuancen van eb en vloed. In plaats daarvan richten ze zich op holle retoriek en een vette toon.
De zorg voor evenwicht is altijd een uitdaging in een vioolconcert, niet alleen om de violist hoorbaar te maken en te houden, maar ook om hem in de juiste context van het geheel te laten klinken. Wanneer Sibelius pianissimo noteert voor het blaassextet dat de mezzo forte melodie van de viool in het Adagio begeleidt, dan mag dit niet klinken als een ver weg dreun of een krijgsmars achter het toneel. Het is mogelijk ware kamermuziek gevoelens te wekken waar het sonore ed espressivo van de solist wordt aangevuld met een rijke begeleiding. Heel wat vertolkers lukt het te weinig om de kleuren en het dynamisch bereik te vinden dat Sibelius vraagt, mogelijk omdat deze muziek oppervlakkig beschouwd niet het voorkomen heeft van een partituur van Ravel.
Het heeft lang geduurd voordat het vioolconcert van Sibelius zich een plaats verwierf temidden van het ongeveer half dozijn meest gespeelde romantische vioolconcerten.
De opnamen
Aan opnamen geen gebrek. Gelukkig ook niet aan goede. In tegenstelling tot wat lang werd gedacht, namelijk dat Jascha Heifetz in 1935 voor de eerste zorgde, blijkt onjuist. Anja Ignatius was hem een jaar voor.
Goud waard is ook de intussen echt klassieke opname van Jascha Heifetz en Beecham. Heifetz demonstreert hier zijn melodische gaven met een overtuigingskracht en een fraaie toon waarvan mindere grootheden slechts kunnen dromen. In zijn lessen hamerde hij op ritmiek. Met dat als uitgangspunt is hij goed gewapend voor een werk dat zoveel vrijheid en zoveel improvisatorische mogelijkheden biedt. Hij vormt de frasen spontaan en met intuïtie zonder ooit de grote lijnen uit het oog te verliezen. Met Beecham beschikt hij over een ideale partner, die niet terugdeinst voor dramatische gebaren en die steeds gevoelig, nooit routineus begeleidt. Sibelius’ beste werken zijn ruig, gedurfd en visionair en daarvan geven deze vertolkers hier duidelijk blijk. Jammer daarom dat de opname uit 1935 dat niet goed aan kon. Er treden nogal wat dichtgeslibde orkestpassages op en soms verdwijnt de solist uit beeld. Maar er zijn compensaties: de contrabas met zijn fraaie pizzicati, de felle koperaccenten en de omfloerste klarinetten die voor de juiste sfeer zorgen.
Jammer genoeg laat het spel van de blazers in het Adagio te wensen over qua intonatie en samenspel. Maar Beecham laat een fraaie eb- en vloedwerking horen en Heifetz’ toon is verheven en vol kleur. Ook de finale lukt niet feilloos, zelfs niet bij Heifetz, maar de geest is heel overtuigend.
Jascha Heifetz maakte een tweede opname van het concert, nu in Chicago en begeleid door de onbekende Hendl. Het resultaat klinkt volkomen onpathetisch maar wel bravoureus en de tempi zijn aan de vlotte kant. Maar ook deze versie die tijdenlang als nieuwe gouden standaard gold, komt in aanmerking voor vijf sterren.
Van Ginette Neveu mochten we ooit hoge verwachtingen koesteren, maar hier worden ze onvoldoende ingelost. Aan kracht en vervoering mankeert het niet maar wat jammer dat haar gepassioneerde pleidooi niet op een adequaat antwoord van het te hoekig spelende Philharmonia orkest onder Süsskind kan rekenen, vooral in de finale. Hier wreekt zich een haastklus: er was blijkbaar te weinig voorbereidingstijd en te weinig tijd voor meer opnamesessies.
Duidelijk levert Isaac Stern in zijn opnamen een heel persoonlijke vertolking, maar het geluid valt tegen en de vorm van het eerste deel heeft te lijden onder een teveel aan tempowisselingen.
David Oistrakh maakte verschillende opnamen van het concert en afhankelijk van de opnamedatum is het onderlinge klankverschil vrij groot. Zij aanpak is aan de zware, haast al te gedegen kant en zelfs de inzet vergt nodeloze streken. Maar zijn nobele Adagio is er eentje om blijvend te koesteren en het Philadelphia orkest en Ormandy vormen waardige partners.
Bij Bronislav Gimpel (1911-1979) kunnen we spreken van een are natuurkracht. Hij levert hier ‘oude school’ werk met een warme toon en blijken van grote virtuositeit. Ten onrechte bleef hij in de schaduw van Oistrakh en Kogan.
Primair was Ruggero Ricci een groot virtuoos, beschikkend over een volmaakte technische wapenrusting. Hij speelt hier op de man af, best doorleefd en briljant. Zelfs dirigent Sargent laat zich daardoor aansteken.
Weer een ander beeld geeft Zino Francescatti die vooral elegant, maar mierzoet en in muzikaal opzicht tamelijk banaal Jammer, want Bernstein en het New York filharmonisch orkest spelen heel geëngageerd en stijlvol. Zino fiedelt terwijl Lennie brandt.
In het voorbijgaan verdient Henryk Szeryng natuurlijk een dankbare vermelding voor zijn twee opnamen. Maar bovengemiddelde prestaties levert hij nauwelijks. Precies datzelfde geldt voor Christian Ferras.
Toen Previn het concert van Sibelius dus een tiental jaren later opnam met Itzhak Perlman, was sprake van een onderlinge vijf sterren relatie. Tenminste een zilveren medaille dus. Dat de versie van Perlman en Previn het wint van die van Heifetz en Beecham is natuurlijk goeddeels te danken aan de verbeterde opnametechniek. Met name de technici van Biddulph hebben wonderen verricht om optimale kwaliteit te halen, maar de nieuwere EMI schijf klinkt uiteraard beter: een kruisboog tegenover een Kalashnikov. Maar er zijn weinig dirigenten die de orkestrale gevoeligheden en rijkdommen uit het Allegro moderato zo goed weten te treffen dan Previn. Hij ontdekt meer dan wie ook kleur en dynamiek in dit deel. De massieve tutti worden nooit overdonderend, hoe gespierd ze ook klinken. Het koper is scherp gefocusseerd, de houtblazers tonen karakter en de strijkers klinken levendig en genuanceerd. Dit is in termen van moderne volbloedige virtuositeit waarschijnlijk de mooiste versie.
Perlmans cantabile schijnt zo moeiteloos, het hoog van zijn G-snaar is heel treffend. In de eerste mini cadens buit hij fraai de tegendraadse accenten uit en hij is net als Heifetz in staat om ook bij hoge snelheid een fraaie toon te produceren. Soms klinkt Perlman in het ijzeren repertoire wat sentimenteel, maar hier niet: hij is de onstuimige Noordse held die ijs en vuur spuugt. Het ene ogenblik domineert hij het orkest, het volgende deelt hij een kamermuziek rol met dat ensemble. Het coda sprankelt met 24 karaats ricochets en verbluffende trillers, maar ondanks alle opwinding wordt de muziek stevig aan de teugel gehouden.
Het begin van het langzame deel is niet ideaal omdat Perlmans spontaniteit niet helemaal spoort met die van zijn collega’s. Maar Perlmans toon is weer prachtig en ook al is Previn niet helemaal de gelijke van Beecham, hij geeft de frasen met overtuiging vorm.
Van Ida Haendel bestond een op zich prachtige live interpretatie uit 1950 op Nuova Era 2335, maar begeleider Celibidache was slachtoffer van een warme Milanese avond met slepende tempi en een slechte intonatie van de blazers.
Groot respect verdient Kyung-Wha Chung met de aan het begin van haar carrière gemaakte opname die heel spontaan, op het volmaakte af klinkt en in goede balans is met het orkest.
Iemand als Gidon Kremer is altijd goed voor een bijzondere ervaring omdat hij nooit conventionele wegen bewandelt. Ook de jongere Julian Rachlin levert een opmerkelijke prestatie, maar vertoont een paar eigenzinnigheden die op den duur gaan storen, met name in de eerste cadens uit het eerste deel. Van de overige kandidaten uit de onderstaande lijst zijn verder behalve de hier uitgebreider genoemden vooral nog Repin en Kang de moeite van het beluisteren waard
Boris Belkin en Salvatore Accardo doen zeker hun best, maar imponeren niet echt in het grote veld.
Dat doen Viktoria Mullova en Seiji Ozawa wel met hun demonstratie van onsentimentele schoonheid enerzijds en Leonidas Kavakos en Vänskä met hun on-zigeunerachtige, heel geldige aanpak anderzijds. Mullova vestigde voor het eerst de aandacht op zich in 1981 toen ze het Sibelius concours won en de bewuste opname, die vier jaar daarna werd gemaakt, toont aan hoeveel affiniteit ze met deze partituur heeft. Het begin klinkt zeer beheerst, met haar vloeiende toon reageert ze subtiel op de orkestklank zonder van buitenaf een cantabile op te leggen. Er is geen gebrek aan vuurwerk, haar akkoorden zijn gloedvol en vrijwel niemand speelt de lastige octaafpassages zo zuiver. Haar frasen zijn prachtig uitgesponnen en wanneer ze een glissando over drie octaven maakt aan het begin van de cadens, bezit dat alle effect van een plotselinge drievoudige lutz van een Olympische schaatskampioen. Ozawa begeleidt gevoelig maar zijn duistere tutti bezitten niet altijd het gevoel van een natuurlijk dialect dat we van Beecham kennen, hoewel er een paar mooie bijdragen van het orkest zijn, met name van de welsprekende eerste fagot. Respect voor de solistische bravura en intensiteit.
Mullova karakteriseert het langzame deel met een continu fraaie toon over het hele bereik en een zeer beheerst vibrato, dat niet te breed wordt in de hoge posities zoals bij sommige collega’s. Een paar momenten in de finale zijn wat prozaïsch en herinneren meer aan de elegantie van een bontmantel dan aan ruige ijsberen, maar in termen van violistiek stelt Mullova geen moment teleur en haar superieure techniek stelt haar daartoe in staat.
Nigel Kennedy en Simon Rattle hebben een heel hechte relatie hier, maar Kennedy is vaak melodramatisch en overschrijdt de grens tussen levendige verbeelding en excentriciteit.
En Schlomo Mintz geeft op DG een virtuoze lezing met een hoog octaangehalte, maar het ontbreekt hem nogal aan ware bezieling.
Heel wat meer is aan de hand bij Cho-Liang Lin, die heel hoog scoort hoog in dit werk. Allen al met zijn gtote inzet toont hij letterlijk over de juiste toon te beschikken. Zijn toon is uit zijde gesponnen. Ook heel mooi is hij met zijn vrij tere en heldere aanpak van het langzame deel en in de finale laat hij zich enthousiast en virtuoos gaan.
Vrij ruig is de aanpak van Thomas Zehetmair en Kurt Masur, nogal ijzig ook.
Komen we aan bij Leonidas Kavakos die deze Sibelius de afgelopen seizoenen ook enige malen in Nederland vertolkte; hij levert op een hoogst interessante manier een bijdrage aan de geschiedenis van het werk. Het is namelijk hoogst boeiend beide concerten – het origineel uit 1903/4, het gebruikelijke uit 1905 - naast elkaar te kunnen horen en vergelijken. Voor wie het werk kent, komt de eerste verrassing in het oorspronkelijke werk ruim een minuut na het begin met een nadrukkelijke figuur, waar het orkest ineens allerlei onverwachte dingen gaat doen. In de onbegeleide cadens 21 maten later is sprake van enige ritmische begeleiding van de volgende gedachte van de celli en de fagot (cijfer 2) waarbij de solist versieringen levert. En dan, zeven maten voor cijfer 3 duikt een heel nieuw idee op, dat bijna vooruit lijkt te kijken naar de lichte kleuring van de latere Humoresques. Hoewel het best jammer is dat dit leuks werd geschrapt, wint de structurele samenhang van het deel daar wel aanzienlijk door en daarna nogmaals in de herhaling. De gave om goede ideeën op te geven ter wille van een betere structurele samenhang is het kenmerk van een goede componist. In het middendeel zijn nauwelijks wijzigingen van enige omvang aangebracht, de finale kent wel wat aanpassingen. Al met al is de oerversie met zo’n veertig minuten uitvoeringsduur duidelijk langer.
Maar natuurlijk is er buiten de eigenlijke noten om meer aan de hand. De oorspronkelijke versie klinkt praatzieker, het orkest gedraagt zich assertiever en de solopartij vertoont nog grotere moeilijkheden. Kavakos bezit een royaal palet aan toon en streektechniek, maar ook aan vibrato. Soms heeft men even het gevoel dat hij op veilig speelt (een gevoel dat Heifetz en Perlman nooit wekken) om de opname niet in gevaar te brengen.
Het eerste deel wordt breed opgezet, rekening houdend met Sibelius’ toevoeging moderato en zorgend voor ontspanning. Maar het Allegro molto zou baat hebben gehad bij wat meer vaart en passie. Het Adagio di molto moet het hier meer hebben van mooie lange melodielijnen dan van bezieling en de solist toont hier een wat minder groot engagement. Dit is de antithese van de zigeunerviolist en het resultaat bezit hierdoor alleen maar meer noblesse. Geen gebrek aan vuurwerk trouwens in de finale.
De ervaring leert dat weinig opweegt tegen een rijpingsproces dat optreedt wanneer men een bepaald werk herhaaldelijk speelt.
Gil Shaham en Sinopoli blinken uit in de retorische momenten uit het eerste deel met ferme octaven, pakkende sexten en een felle cadens. De gepunteerde streken uit de finale worden indringend uitgevoerd en er zijn maar weinigen die de lastige tripletten en arpeggio’s met zoveel flair spelen. Stof voor sterke mannen, de schutter met groot virtuoos vertoon in de O K Corral. Maar paradoxaal genoeg bij zoveel pyrotechniek komen in de gemakkelijker gedeelten intonatie problemen voor. Ook gevoeligheid is niet Shahams sterkste punt. Het vibrato is vaak haast mechanisch van aard en de streken en de toon zijn dan niet ideaal. Erg fijnzinnig is het ook niet. De vette toon in de recapitulatie van het eerste deel is tamelijk misplaatst net als de sentimentaliteit in het Adagio. Maar de DG opname klinkt prachtig!
Beheerste emotie, bijna een koele aanpak, gepaard gaande aan veel virtuositeit en intensiteit kenmerkt de voordracht van Frank Peter Zimmermann. Geen detail blijft buiten beschouwing, ook zijn er veel kleuren te bewonderen en de begeleiding is heel grondig en pittig.
Sympathiek maar vrij onopvallend komt dan Julian Rachlin voorbij. Iets dergelijks geldt voor Vladimir Spivakov, Midori en tweemaal Boris Belkin plus Julian Sitkovetsky. Mooi gedaan, maar niet uitzonderlijk. Pas Vadim Repin vestigt wat meer de aandacht op een interessante prestatie.
Met geen van haar beide opnamen laat Anne Sophie Mutter diepe indrukken na; ze relateert het concert van Sibelius duidelijk aan dat van Tchaikovsky, zoals meteen uit haar inzet blijkt. Haar interpretatie heeft eigenlijk te lijden onder te grote uitersten.
Leila Josefowicz lukt het evenmin honderd procent te overtuigen. Van Maxim Vengerov hadden we ook meer mogen verwachten dan deze niet volkomen beheerste, lichtelijk gesentimentaliseerde lezing.
De jeugdige Sarah Chang verrast hierna met een heel rijpe aanpak. Met haar landgenote Chung heeft ze een heel poëtische, zoetgevooisde toon gemeen en haar visie is aangenaam verfijnd en aantrekkelijk, maar in laatste instantie is ze wat te temperamentloos.
Overtuigender is dan weer Pekka Kuusisto met een levendige, preciese verklanking die waar mogelijk zingt maar geen moment sentimenteel wordt. Het orkest uit Helsinki zorgt voor wat we een authentieke begeleiding kunnen noemen.
Voor Nikolaj Znaider kwam deze opname na het winnen van het Elisabeth Concours in Brussel eigenlijk nog wat te vroeg. De rijpere Joshua Bell daarentegen is altijd in staat tot een hoogwaardige interpretatie. Ook Christian Tetzlaff is altijd de moeite.
Maar interessanter is wat Sergey Khachatrian laat horen. Hij ontwikkelde zich vlot tot belangwekkend interpreet en beweegt zich met hoorbaar gemak plooibaar en grondig door Sibelius’ partituur zoals het de jongste winnaar van het Sibelius concours betaamt. Krivine toont zich eens temeer een puike begeleider.
Meesterlijk, namelijk vol zelfvertrouwen met warme, krachtige toon, een breed vibrato toot ook Henning Kragerud dat hij met dit werk veel affiniteit heeft.
Met veel blijken van de juiste verbeeldingskracht pakt Ilya Gringolts het concert aan en hij krijgt daarbij stevig steun van de ervaren Järvi sr. Op zichzelf een waardevolle, goede prestatie die het aanhoren zeker waard is.
Maar hij wordt overtroffen door een geweldig agerende Hilary Hahn die over het concert op alle fronten op een fascinerende manier en met schijnbaar gemak triomfeert. Terecht wel is haar opvatting voor dit Finse werk wat aan de koele kant.
Maar dan komt als baas boven baas Lisa Batiashvili, die in technisch en expressief opzicht een topprestatie levert en daarbij het werk een stuk toegankelijker maakt. Ze doet dat met plooibare frasering, onverwachts elegant en soms even verdroomd. Voor aanzienlijke steun zorgt Sakari Oramo met krachtige orkestimpulsen en pittige articulatie.
De frisse, haast onbekommerde manier waarop Vilde Frang het Sibeliusconcert benadert, maakt indruk. Ze toont een levendig besef van waar het in essentie om draait. Een portie Scandinavische melancholie (langzame deel) is haar niet vreemd, maar ze toont ook veel passie. Haar techniek en toon laten niets te wensen over. De finale biedt een mooie mengeling van kracht en sprankeling.
Vooral gedisciplineerd en zorgvuldig is wat we van Soyoung Yoon te ondergaan krijgen. Een heldere, vrij lichte toon past alleen niet zo goed bij de donkerder, dramatischer kanten van het werk.
Is het een neiging tot Engelse afstandelijkheid en understatement die het gemoed niet warmen bij Jennifer Pike en Andrew Davis? De muziek wordt gedegen afgewikkeld, maar zonder veel toegevoegde waarde mee te krijgen.
Dan is Augustin Hadelich de beter geschikte Sibeliusvertolker met zijn energieke, gespannen verklanking waarin mooie lyrische momenten treffen in het langzame deel.
Conclusie
Het is al gezegd: Heifetz is van dit vioolconcert nog steeds de eerste grote fakkeldrager. Gevolgd door Oistrakh/Ormandy. Maar voor wie terugschrikt voor de opnamekwaliteit van dat tweetal oudere opnamen en ook interpretatief meer of anders verlangt, komt vooral Kavakos in aanmerking. Hij is immers degeen die als enige beide versies speelt. Lin, Mullova, Chung en Perlman tellen ook vooraan mee bij de volgende generatie solisten. Bij de jongeren steken Khachatrian, Hahn, Batiashvili en Frang boven de rest uit. Is het groeiend aantal dames niet verwonderlijk? Maar het is dit lijstje uitverkoreren waaruit men mee afhankelijk van de koppeling het veiligst kan kiezen.
Discografie
1934. Anja Ignatius met het Orkest van de Stedelijke Opera Berlijn o.l.v. Armas Järnefelt. Finlandia FACD 810.
1935. Jascha Heifetz met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Thomas Beecham. EMI 764.030-2, Pearl GEMMCDS 9157, Biddulph LAB 018, RCA 09026-61749-2 (2 cd’s), Naxos 8.110938.
1940. Guila Bustabo met het orkest van de Berlijnse Staatsopera o.l.v. Fritz Zaun. A Classical Record ACR 37.
1943. Georg Kulenkampff met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Dante Lys 012.
1944. Gerhard Taschner met het Keuls Omroeporkest o.l.v. Herbert Sandberg. Archipel 0232.
1945. Ginette Neveu met het Philharmonia orkest o.l.v. Walter Susskind. EMI 761.011-2, Dutton CDEA 5016, CDBP 9733, Membran 2211918-205.
1947. Galina Barinova met Moskou’s Omroeporkest o.l.v. Alexander Orlov. Multisonic 310238.
1950. Jan Damen met het Concertgebouworkest o.l.v. Pierre Monteux. Tahra TAH 175/8 (3 cd’s).
1951. Jascha Heifetz met het New York filharmonisch symfonie orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Music & Arts CD 766, CD 1101 (2 cd’s).
1952. Peter Rybar met het Omroeporkest Beromünster o.l.v. Burkhard. Doron DRC 4009.
1952. Ivry Gitlis met het Weens symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Vox CDX 25505 (2 cd’s).
1952. Emil Telmányi met het Deens Omroeporkest o.l.v. Thomas Jensen. Danacord DACOCD 697-8 (2 cd’s).
1952. Isaac Stern met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Thomas Beecham. Sony SM3K 45956 (3 cd’s), 87799.
1952. Yehudi Menuhin met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Boult. EMI 763.987-2.
1953. Dimitri Sitkovetzky met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Nicolai Anosov. Supraphon 03005-2.
1953. Jan Damen met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Eduard van Beinum. Decca 442.9487.
1954. David Oistrakh met het Stockholm festival orkest o.l.v. Sixten Ehrling. Testament SBT 1032.
1954. David Oistrakh met het Helsinki omroeporkest o.l.v. Nils-Eric Fougstedt. Ondine 809.
1954. Tamás Magyar met het Residentie orkest o.l.v. Willem van Otterloo. Philips AL 00269 (lp).
1954. Bronislav Gimpel met het RIAS Symfonie orkest o.l.v. Fritz Lehmann. Audite 21.418 (3 cd’s).
1958. Ruggero Ricci met met Londens symfonie orkest o.l.v. Oivin Fjeldstad. Decca SXL 2077 (lp).
1959. David Oistrakh met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 44854, 47659.
1959. Jascha Heifetz met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Walter Hendl. RCA 09026-61744-2.
1963. Zino Francescatti met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 47540.
1965. Oleg Kagan met het Fins omroeporkest o.l.v. Tauno Hannikainen. Live LCL 143.
1965. Igor Oistrakh met het Russisch omroeporkest o.l.v. Gennadi Rozdestvensky. Russian Revelation RV 10034, Melodia 74321-40710-2.
1965. Henryk Szeryng met het Londens symfonie orkest o.l.v. Gennadi Rozdestvensky. Philips 462.856-2.
1965. Christian Ferras met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 410.924-2, 419.871-2.
1965. Oleg Kagan met het Fins omroeporkest o.l.v. Tauno Hannikainen. Live Classics LCL 143.
1966. Itzhak Perlman met het Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA GD 86520, 7863-56520-2.
1968. David Oistrakh met het Russisch omroeporkest o.l.v. Gennadi Rozdestvensky. Russian Revelation 74321-40710 (5 cd’s), Chant du monde LDC 278884, Melodiya MEL 46109-2.
1969. Ida Haendel met het Milanees omroeporkest o.l.v. Sergiu Celibidache. Nuova Era 2335.
1969. Isaac Stern met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. CBS MYK 44873, MPK 44854, Sony SMK 66829, 67193 (11 cd’s).
1969. Igor Oistrakh met het Orkest van de Russische omroep o.l.v. Gennadi Rozdestvensky. Russian Revelation RV 10034.
1970. Kyung-Wha Chung met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. Decca 425.080-2, 452.325-2 (2 cd’s).
1972. Henryk Szeryng met het Helsinki kamerorkest o.l.v. John Barbirolli. Suisa INCD 7201.
1974. Pinchas Zukerman met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. DG 445.034-2.
1974. Philip Hirshhorn met het WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Uri Segal. Doremi DHR 7906/8 (3 cd’s).
1975. Emmy Verhey met het Radio filharmonisch orkest o.l.v. Hans Vonk. EMI CL 50009, Royal Classics ROY 6484.
1975. Václav Hudeček met het Praags symfonie orkest o.l.v. Jiri Belohlávek. Panton 811.209-2.
1977. Gidon Kremer met het Londens symfonie orkest o.l.v. Gennady Rozdestvensky. RCA GD 60957.
1978. Shizuka Ishikawa met het Brno staats filharmonisch orkest o.l.v. Jiri Belohlávek. Supraphon 11066-2.
1978. Boris Belkin met het Philharmonia orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 473.590-2 (5 cd’s), London F32L 20315.
1979. Pierre Amoyal met het Philharmonia orkest o.l.v. Charles Dutoit. Erato ECD 88109.
1979. Salvatore Accardo met het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 420.895-2, 446.160-2 (2 cd’s).
1979. Itzhak Perlman met het Pittsburgh symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 764.617-2, 556.150-2.
1980. Dylana Jenson met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. RCA RD 84548, 74321-17904-2.
1980. Václav Hudecek met het Praags symfonie orkest o.l.v. Jirí Belohlávek. Supraphon SU 4055-2.
1980. Eugène Sarbu met het Hallé orkest o.l.v. Ole Schmidt. Classics for pleasure CFPSD 4763.
1982. Gidon Kremer met het Philharmonia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 569.334-2 (2 cd’s), 747.110-2, 763.894-2.
1982. Ida Haendel met het Israël filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Helicon 02-9667 (4 cd’s).
1983. Vadim Brodsky met het Pools Omroeporkest o.l.v. Jerzy Salwarowski. Resonance 305623.
1985. Viktoria Mullova met het Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Philips 416.812-2, 464.741-2.
1985. Yuval Yaron met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Hubert Soudant. PRT CD CN 14.
1985. Nigel Kennedy met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 749.717-2, 754.559-2, 471.704-2.
1986. Schlomo Mintz met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 419.618-2, 449.849-2.
1986. Silvia Marcovici met het Göteborg symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. BIS CD 372.
1987. Cho-Liang Lin met het Philharmonia orkest o.l.v. Esa Pekka Salonen. Sony MK 44548, 64578.
1987. Alan Brind met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Vernon Handley. Chandos CHAN 6514.
1988. Ivan Czerkov met de Zuid-Duitse filharmonie o.l.v. Leo Albert. Teldec 2444766-2 (4 cd’s).
1988. Myriam Fried met het Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Okku Kamu. Teldec 4509-95856-2, 0630-13034-2, Finlandia 0630-13034-2, 0630-12999-2 (2 cd’s), NDT LC 0428.
1988. Yuzuko Horigome met het Concertgebouworkest o.l.v. Iván Fischer. Sony 30DC 5111.
1989. Dong-Suk Kang met het Omroeporkest Bratislava o.l.v. Adrian Leaper. Naxos 8550.329, 8553233.
1989. Joseph Swensen met het Fins Omroeporkest o.l.v. Jukka-Pekka Saraste. RCA 9026-60444-2.
1989. Ulrike-Anima Mathé met het Belgisch nationaal orkest o.l.v. Georges Octors. René Gailly CD 87508.
1990. Hu Kun met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Yehudi Menuhin. Nimbus 5277.
1990. Thomas Zehetmair met het Gewandhausorkest o.l.v. Kurt Masur. Teldec 8.43241, 0630-19611-2.
1990/1. Leonidas Kavakos met het Lahti symfonie orkest o.l.v. Osmo Vänskä. BIS CD 500.
1991. Gil Shaham met het Philharmonia orkest o.l.v. James Levine. DG 437.540-2.
1991. Frank Peter Zimmermann met het Philharmonia orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 754.454-2.
1991. Tasmin Little met Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Vernon Handley. EMI 764.659-2.
1991. Masayuki Kino met het Katowice Omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Pony Canyon PCCL 00157.
1991. Angèle Dubeau met het Bulgaars omroeporkest o.l.v. Ivan Marinov. ADDA AN 8705.
1992. Julian Rachlin met het Pittsburgh symfonie orkest o.l.v. Lorin Maazel. Sony SK 53272, 88697-80833-2.
1992. Nadja Salerno-Sonnenberg met het Londens symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. EMI 654.855-2.
1992. Karin Adam met het Pools Omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Camerata CM 219.
1992. Vladimir Spivakov met het St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Joeri Temirkanof. RCA 09026-61701-2.
1993. Ilja Grubert met het Russisch staatsorkest o.l.v. Igor Golovschin. Russian Revelation RDCD 10012.
1993. Ida Haendel met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. Testament SBT 1444.
1993. Antje Weithaas met het Berlijns Omroeporkest o.l.v. Yuri Temirkanov. Ars Musici AM 1082-2.
1993. Midori met het Israel filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Sony SK 58967.
1993. Yayoi Toda met het Nationaal orkest van België o.l.v. Ronald Zollman. René Gailly CD 87513, CD 90006 (3 cd’s).
1994. Adrian Justus met het Philharmonia orkest o.l.v. Enrique Batiz. Carlton 30367-0012-2.
1994. Boris Belkin met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Jun-ichi Hirokami. Denon CO 78951.
1994. Julian Sitkovetsky met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Nikolai Anosov. Arlecchino ARL 110.
1994. Mischa Lefkowitz met het Pools Omroeporkest o.l.v. David Amos. Cambria 1064.
1994. Vadim Repin met het Londens symfonie orkest o.l.v. Emmanuel Krivine. Erato 4509-98537-2.
1995. Régis Pasquier met het Luiks filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Bartholomée. Valois V 4746.
1995. Adrian Justus met het Philharmonia orkest o.l.v. Enrique Bátiz. Carlton 30367-0012-2.
1995. Anne Sophie Mutter met de Staatskapel Dresden o.l.v. André Previn. DG 447.895-2.
1995. Leila Josefowicz met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Philips 446.131-2.
1995. Arve Tellefsen met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Paavo Berglund. Simax PSC 1173.
1996. Maxim Vengerov met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 0630-13161-2.
1996. Marie Scheublé met het Monte Carlo filharmonisch orkest o.l.v. Luca Pfaff. Arion ARN 68330.
1996. Sarah Chang met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 556.418-2.
1996. Valdis Zarins met het Letland Nationaal symfonie orkest o.l.v. Vassily Sinaisky. Campion CAMEO 2004.
1996. Pekka Kuusisto met het Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Leif Segerstam. Ondine ODE 878, ODE 1265 (2 cd’s).
1997. Nikolaj Znaider met het Vlaams nationaal orkest o.l.v. Marc Soustrot. Cyprès 9608.
1998. Viktor Tretyakov met het Tchaikovsky Omroeporkest Moskou o.l.v. Vladimir Fedoseyev. Relief CR 99105-2.
1999. Dmitry Sitkovetsky met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Hännsler 98.353.
1999. Aaron Rosand met het Maleis’ filharmonisch orkest o.l.v. Kees Bakels. Vox VXP 7904.
1999. Joshua Bell met het Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Sony SK 65949.
2001. Akiko Suwanai met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Sakaru Oramo. Philips 470.622-2.
2002. Ilya Gringolts met het Göteborg symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. DG 474.814-2.
2002. Christian Tetzlaff met het Deens Nationaal symfonie orkest o.l.v. Thomas Dausgaard. Virgin 545.534-2.
2003. Sergey Khachatrian met het Warschau symfonie orkest o.l.v. Emmanuel Krivine. Naïve V 4959.
2003, Henning Kraggerud met het Bournemouth symfonie orkest o.l.v. Bjarte Engeset. Naxos 8.557266, 6.110056.
2004. Ilya Gringolts met het Göteborg symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. DG 474.814-2.
2005. Stephanie Gonley met het Gran Canaria filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Leaper. Arte Nova 74321-51629-2.
2006. Katrin Scholz met het Berlijns omroeporkest o.l.v. Michael Sanderling. Berlin Classics BC 1610-2.
2007. Hilary Hahn met het Zweeds Omroeporkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. DG 477.7346.
2007. Lisa Batiasvili met het Fins omroeporkest o.l.v. Sakari Orano. Sony 88697-12836-2.
2009. Vilde Frang met het WDR Omroeporkest Keulen o.l.v. Thomas Søndergård. EMI 684.413-2.
2009. Adèle Anthony met het Adelaide symfonie orkest o.l.v. Arvo Volmer. ABC 476.3947, Canary Classics CC 09.
2010. Frank Peter Zimmermann met het Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. John Storgårds. Ondine ODE 1147-2.2013.
2012.Soyoung Yoon met het Gorzów filharmonisch orkest o.l.v. Piotr Borkowski. Dux DUX 0336.
2012. Shin Hyun Su met het Belgisch Nationaal orkest o.l.v. Gilbert Varga. QEC QEC 2012. (3 cd’s).
2013. Jennifer Pike met het Bergen filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Davis. Chandos CHSA 5134
2013. Augustin Hadelich met het Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Hannu Lintu. Avie AV 2276.
Video
1965. Christian Ferras met het Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Zubin Mehta. EMI 490.443-9 (dvd).
1968. David Oistrakh met het Moskou filharmonisch orkest o.l.v. Gennady Rozhdestvensky. EMI 599.685-9 (dvd).
2008. Valery Sokolov met het Europees kamerorkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Ideale Audience 3078748 (dvd).