SIBELIUS: SYMFONIE NR. 5
De Vijfde symfonie van Sibelius heeft net als zijn Zevende een episch en heroïsch karakter; de finale bezit een enorm gevoel voor vaart plus een ontzagwekkend gevoel voor de grootsheid van de (Noordse) natuur. De ruimtelijkheid van die typische natuur is natuurlijk ontleend aan de eigenheden van de Finse topografie. De regionale ambiance van zijn vaderland tracht Sibelius zowel te objectiveren als te spiritualiseren wanneer men de contouren van zijn expressiescala nader beschouwt. Het oscillerende karakter van deze soms depressieve muziek is een belangrijk kenmerk, net als het feit dat majeur hier vaak mineur lijkt. Toch is het werk voor Sibelius’ doen een optimistisch werk, geschreven nadat de componist was hersteld van een ernstige ziekte.
Achtergronden
Op Symfonie nr. 8 na die in 1933 bijna klaar was, maar door de componist werd vernietigd, wekte Sibelius van al zijn symfonieën het langst aan de vijfde. De vier delen bevatten nog veel van de stilistische ideeën uit de vierde. De vijfde is ‘modern’ maar niet zo uiterst geconcentreerd. Geen wonder dat de componist er zo lang van 1915 tot 1919 aan schaafde
Met een ernstige ziekte achter zich en de Grote Oorlog en de in 1917 geëindigde Finse oorlog in Europa en zijn vaderland Finland voorbij, onthulde Sibelius de eindversie van zijn Vijfde symfonie in 1919. Het zelfvertrouwen was herwonnen en een zekere kosmische grandeur spreekt in dit opzicht boekdelen. Weg waren de duistere, sombere klanken van de Vierde: de Vijfde is een gedurfd feestelijk stuk dat een van ’s componisten populairste werken werd. Het wordt ook geassocieerd met een periode van optimisme en geluk in zijn leven. Bovendien is een natuurgebeurtenis nauw gelieerd aan het afronden van dit werk. Net toen hij daarmee bezig was landden 12 witte zwanen op het meer en cirkelden drie keer rond zijn huis voordat ze weer verdwenen.
Hoewel het werk geen programma bezit – het is “pure” muziek – is het niet zo moeilijk om krachtige, het leven positief tegemoet tredende krachten te bevroeden achter de geleidelijke ontwikkeling vanuit een enkele kiemcel in het eerste deel tot het prachtige, van veel zelfvertrouwen getuigende thema uit de finale. Thor die met zijn hamer zwaait, zo is dat wel omschreven. Misschien was het wel het vermogen tot regeneratie van de natuurlijke wereld dat de zwanen vertolkten waardoor de componist zo werd geïnspireerd dat ons de sleutel aanreikt om deze symfonie beter te begrijpen.
Sibelius beschouwde zijn Vierde symfonie geruime tijd als zijn laatste. De vrees dat hij aan keelkanker leed leidde tot de donkerste periode uit zijn leven; dat wordt nadrukkelijk weerspiegeld in het grimmige pessimisme van dat werk. Daarentegen spreken intense opluchting en een blij optimisme uit de Vijfde symfonie nadat hij de ziektedreiging te boven was.
Ideeën voor die Vijfde kreeg de componist al vòòr de Eerste Wereldoorlog en hij ging hard aan de slag zodat het werk zou kunnen worden uitgevoerd tijdens een royaal concert ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag in 1915. Bij die gelegenheid werd het werk inderdaad uitgevoerd door de eminente Finse dirigent (en vriend van de componist) Robert Kajanus, die er later ook een opname van maakte. Sibelius was in het algemeen geen snel werkende componist en de noodzaak om het werk snel af te ronden, resulteerde in enige onvrede over de eerste versie. Daarom ging hij vervolgens vrij omvangrijke veranderingen aanbrengen. Het belangrijkst was wel dat hij het werk van vierdelig terugbracht tot driedelig. Sibelius bereikte dit door het eerste deel, een gedeelte in gematigd tempo, te versmelten met het daarop volgende Scherzo nadat hij in beide delen uitgebreide coupures had aangebracht.
Dit was een radicale oplossing van de structurele problemen die hij in 1915 vaststelde; het is nu een vitaal onderdeel van de hoogst oorspronkelijke opmaak van de symfonie. Pas na de oorlog, in 1919, werd het werk in zijn nieuwe gedaante voorgesteld. De ongelukkige politieke situatie in Finland had dat uitstel veroorzaakt.
Waar de meesten de Vierde symfonie een vreugdeloze en dissonante belevenis vonden, was de Vijfde veel toegankelijker dankzij de helderder majeur sonoriteiten en de uitbundige finale. Het werk heeft nooit de populariteit van de Tweede symfonie gehaald, die nog steeds favoriet is, maar het komt in de rangorde van Sibelius’ symfonieën wel op de tweede plaats. Waar het de kritische reacties betreft, staat de Vijfde vermoedelijk het hoogst aangeschreven; de eendelige Zevende komt onmiddellijk daarna op het lijstje.
Als bijdrage aan de twintigste eeuwse symfonie vormt Sibelius’ Vijfde een van de overtuigendste voorbeelden van een genre waarop vanuit later perspectief soms wat minachtend wordt neergekeken. Maar dergelijke kritiek is niet echt van toepassing op Sibelius en al helemaal niet op zijn Vijfde.
Cecil Gray (1867-1945) die aan het begin van Sibelius’ roem veel over hem publiceerde, paarde zijn bewondering voor de Fin aan een afkeer voor Stravinsky. Voor een belangrijk deel baseerde hij dat op Stravinsky’s onvermogen om een behoorlijke melodie te schrijven, “het zuivere goud” van de muziek. Des te frappanter is het dat hij zo enthousiast was over de Vijfde die niet bepaald opvalt door mooie melodieën, door meezingers. Zoiets duikt pas met de contramelodie uit de finale op.
Het eerste deel is samengesteld uit een reeks bondige motieven in plaats van uit uitgebreide melodieën en zelfs het middendeel – thema en variaties – lijkt meer nadruk te leggen op ritmische dan op melodische contouren. Lange perioden lijkt Sibelius meer gericht op structuur en niet op motieven, getuige bijvoorbeeld het begin van de finale. Maar het valt licht dergelijke dingen over het hoofd te zien wanneer het eindresultaat zo fraai en pakkend is.
Het hele werk ontstaat organisch vanuit het hoornmotief aan het begin. Dit geeft heel duidelijk een sonoriteit aan die als akkoord opgevat een van de gangbaarste dissonanten uit de klassieke muziek vertegenwoordigt (het komt voor aan het eind van de hymne). Met de concentratie en het verbeeldingsvolle gevoel dat hem tot een groot componist stempelt, rafelt Sibelius die dissonant uiteen en strekt hij zijn invloed uit over alle melodische lijnen en weefsels. Aan het eind van het eerste deel bijvoorbeeld is het akkoord weer duidelijk waarneembaar; het duikt in een aantal vormen op in het langzame deel. De uiteindelijke oplossing is te horen in het hoofdthema uit de finale en in de markante breed gespreide slotakkoorden.
Verschillende publicisten hebben geprobeerd om het eerste deel in de standaard formule van de sonatevorm te persen. Hoewel dit deel op de manier van klassieke precedenten rond Es-groot cirkelt, is er geen duidelijke recapitulatie aan het eind van dit deel. In plaats daarvan ontstaat het vanuit een paar motieven die geleidelijk worden versneld en die onderweg nieuw thematisch materiaal introduceren. “Doorgecomponeerd” is daarom een passender omschrijving voor dit deel, net als bij een symfonisch gedicht (een andere specialiteit van Sibelius).
Het tweede deel bestaat uit thema en variaties, waarbij meer nadruk ligt op een soepele exploitatie van tempo dan op de ontwikkeling van motieven. Het is een fascinerend, haast hypnotiserend deel dat bepaald niet zo ontspannen en rustig is als men zou verwachten.
De finale staat in tegenstelling tot het eerste deel wel echt in sonatevorm met expositie, drietraps doorwerking culminerend in de lyrische episode na ongeveer vijf minuten en een recapitulatie waarin het materiaal van de expositie wordt gecomprimeerd. Het hoofdthema wekt die associatie met de zijn hamer zwaaiende Thor; het komt voort uit de drukke ostinato figuur aan het begin van het deel. In tegenstelling tot de beide eerdere delen die een tendens tot versnelling ondergaan naarmate ze vorderen, vertraagt dit deel naar het eind toe.
De opnamen
Intussen is het voor de uitvoerenden geen makkelijk te interpreteren werk. Saaiheid is dodelijk voor elke vertolking, maar hier heel in het bijzonder. Ongelukkig genoeg komt dat nogal vaak voor, juist bij deze symfonie tot het verzadigingspunt toe, dus wees gewaarschuwd. Een eerste opgave bij het selecteren is dus om de trage, inerte, levenloze uitvoeringen weg te saneren. Op een paar uitzonderingen na, wanneer bijvoorbeeld wel mooi aandacht wordt besteed aan details uit de partituur. Ook de geluidskwaliteit speelt uiteraard een beslissende rol.
Genoemde saaiheid vergt meteen de eerste offers. Gek genoeg bijvoorbeeld Saraste (RCA) en Levi (Telarc). Een al te vrijmoedige omgang met belangrijke aspecten van de partituur maakt ook Bernstein (Sony en DG) tot slachtoffer. Een twijfelgeval is Koussevitzky (Pearl) die de rusten aan het slot van de finale niet uittelt en die weinig weet te maken van het stretto uit het eerste deel.
Het blijkt dat de symfonie twee problemen die hij elders niet zo krijgt voorgezet aan de dirigent stelt. Het eerste is de noodzaak om een traag verlopende en langdurige versnelling te realiseren. Waar het tweede gedeelte van het eerste deel begint, staat “Matig snel, geleidelijk sneller”. Sibelius heeft 256 maten nodig om aan de volgende tempo aanduiding, vivo molto, te komen. Daartussen moet de dirigent zien een heel geleidelijke versnelling te volvoeren wat bepaald geen sinecure is.
Het tweede probleem is dat Sibelius niet steeds duidelijk met dynamische tekens of anderszins markeert wat de belangrijke, grote momenten zijn. De recapitulatie uit de finale is een prachtig moment; het hoornmotief (Thors hamer) keert terug in de tonica met de nu aan de violen gegeven tegenmelodie. Men zou verwachten dat dit een bijzondere behandeling krijgt, maar Sibelius voorziet het thema slechts van de aanduiding mp. Hij spaart de climax voor later en vervolgt zo een langlopende opbouw van vele maten lengte. Het moet moeilijk zijn voor een dirigent om hier een balans te vinden tussen tegenstrijdige belangen. Sommigen die de aanwijzingen te letterlijk volgen, klinken als verdoofd, anderen bederven het effect door meteen te luid te beginnen. Slechts een handjevol dirigenten overtuigt echt.
Sibelius was gezegend met de dirigenten die tijdens zijn (lange) leven zijn werken op het programma namen. Serge Koussevitzky, de dirigent van het Boston symfonie orkest vòòr de Tweede Wereldoorlog, was gefascineerd door Sibelius en voerde al diens symfonieën regelmatig uit. Robert Kajanus en Thomas Beecham, dirigenten waarvoor de componist grote achting had, lieten zich ook niet onbetuigd. Gelukkig zijn enige van die historische 78t. opnamen zo goed mogelijk gerestaureerd bij Naxos verschenen. Kajanus behoorde tot Sibelius’ voorkeursvertolkers en zijn geladen, maar niet erg verfijnde lezing is ook nu nog de moeite waard. Trouwens ook wat Koussevitzky laat horen, getuigt van grote integriteit.
Terwijl Sibelius in de Latijnse muziekwereld werd genegeerd en hij in de Duitssprekende landen ook niet erg aan bod kwam, floreerde hij altijd in de Angelsaksische wereld.
Gelukkig overleefden vertolkingen van de Vijfde door Koussevitzky (RCA, heruitgegeven op Pearl) en Kajanus (heruitgegeven op Finlandia). Sindsdien heeft het niet ontbroken aan opvolgers. Jensen in Denemarken en grappig genoeg Karajan tijdens zijn verblijf in Engeland attent gemaakt op Sibelius’ werk. Met het Philharmonia orkest nam hij het werk eerst tweemaal (1952, 1960) in Londen voor EMI op en daarna in 1965 nog eens op zijn nieuwe thuisbasis Berlijn voor DG. In de jaren vijftig waren daar verder nog Anthony Collins (Decca) en Tauno Hannikainen (EMI).
Allereerst zijn daar de beide echt historische opnamen uit de jaren dertig. Om te beginnen moet men beslist eens luisteren naar Koussevitzky, ongeacht de boete die men moet incasseren tengevolge van de geluidskwaliteit en de partituurgetrouwheid. Koussevitzky beschikte over een alertheid, een verbeeldingsvol engagement en het vermogen om ieder detail effectief te maken. Daarin was hij vrij uniek. In zijn tijd behoorde het orkest uit Boston ook tot de meest virtuoze. De golvende tremolando figuurtjes uit het eerste deel flikkeren en trillen met een drang die heel bijzonder is. De nauwe banden met Wagners Siegfried worden hier duidelijk gemaakt, vooral die met de bijzondere muziek waarin Mime’s angst voor de grote gevaren in het enge bos worden geschilderd. Deze uitvoering bezit een rijk gevoel van ontzag voor natuurkrachten – een mooi bewijs dat de dirigent de noten emotionele betekenis meegeeft. Jammer daarom dat Koussevitzky de lange rusten tussen de slotakkoorden van de finale negeert; hij veegt zo als het ware drie maten uit de partituur. Ook elders springt hij wat vrijmoedig met de letter van de partituur om, zoals met het lange accellerando in het eerste deel en zijn ingelaste ritardando aan het eind van het langzame deel. Ook met de verdoeking van schellak platen moet men de nodige consideratie tonen.
Eenmaal gewend aan Koussevitzky moet men ook eens teruggaan naar Kajanus vanwege zijn historische belang en de pure kracht van zijn lezing. Van Beinum dirigeerde deze symfonie in 1957 tijdens het Helsinki Festival; daarvan bestaat een opname die ook vis Spotify van het internet kan worden gelicht.
De komst van stereo inspireerde een stroom opnamen, onder andere van een trage Barbirolli (EMI), een weinig memorabele Weense van Maazel (Decca; later herhaalde hij het werk voor Sony even weinig succesvol in Pittsburgh), de vettige Ormandy (Sony), de interessante, vaak meeslepende Bernstein (CBS, later minder succesvol op DG), de onevenwichtige Gibson (Chandos), een heel overtuigende Berglund (EMI), een in zijn cyclus als geheel respectabele, maar uitgerekend in de Vijfde wat ongelijkmatige Järvi (BIS). Tot de andere afvallers – zonder verder commentaar – behoren Abranavel, Leaper, Levine, Panula en Sanderling.
Waarmee we langzamerhand aan de kandidaten voor de shortlist komen.
Van Paavo Berglund bestaan een paar opnamen, de eerste en feitelijk beste op EMI met een orkest uit Helsinki, een tweede op een obscuur label – Royal Classics – met het Bournemouth orkest en een derde met het Chamber Orchestra of Europe binnen een hele Sibeliuscyclus van Finlandia. Het gaat in dit laatste geval om een vooral heel enthousiaste, geëngageerde interpretatie die echter wat te licht is uitgevallen als een soort Sibelius light.
Colin Davis maakte twee opnamen van de Vijfde. Eerst voor Philips in Boston, daarna in Londen voor RCA. De Londense versie is duidelijk de betere.
Voor een van de aantrekkelijker Vijfdes zorgde Vladimir Ashkenazy met een waardevolle want heel consistente cyclus waarin deze symfonie zeker niet de minste is. Om te beginnen klinkt zijn eerste opname fantastisch. Door zijn temperament brengt Ashkenazy hier meer de warm expressieve dan de kil Scandinavische trekken van het werk naar voren. Daardoor krijgt het een haast Slavische inslag, waarvan men zich kan afvragen of die geheel passend is. Zijn tweede versie uit Stockholm blijft hierbij wat achter.
Mariss Jansons is eveneens heel overtuigend en zou hoger hebben gescoord wanneer zijn overgang naar het scherzo in het eerste deel wat minder overhaast was geweest en zijn algehele aanpak wat minder licht. Verder laat hij voortreffelijke dingen horen.
Van het Concertgebouworkest bestaan drie opnamen: eentje uit W.O. II met Paul van Kempen en twee veel recentere van Kiryll Kondrashin en Paavo Berglund. Beide heel gaaf en stijlvol, Berglund een paar neuslengten voor, maar met als grote handicap dat om hem te bezitten 13 andere cd’s mee moeten worden aangeschaft.
Herbert Blomstedt zorgde voor een vertolking vol uitstekende eigenschappen. Hij springt zorgvuldig om met details, bereikt heel evenwichtig ensemblespel en realiseert de tempo opbouw uit het eerste deel heel overtuigend al gaat verloopt in eerste deel de overgang naar het scherzo niet echt naadloos. Het San Francisco orkest voldoet behoorlijk aan de hoge verwachtingen, maar op een paar plaatsen wordt het spel van de houtblazers wat ruw. Decca zorgde voor een mooi heldere opname, maar in laatste instantie mankeert het net iets aan focussering en ruimtelijkheid. Bij alle technische competentie blijft er best wat te kritiseren. Het ontbreekt hier namelijk enigszins aan verbeelding en engagement. Dat blijkt het best in de finale wanneer de hoorns terugkeren in het hoofdthema aan het begin van de recapitulatie. De aanduiding mp wordt keurig opgevolgd, maar er is te weinig sprake van uitbundige vreugde of andere eigenschappen die de noten met leven vullen.
Bij Simon Rattle is enige verwarring mogelijk omdat hij binnen twee jaar voor EMI in Birmingham twee opnamen maakte. Ze zijn namelijk nogal verschillend. Zijn oudste opname met het Philharmonia orkest uit 1982 is weliswaar logisch en serieus, maar zijn tweede lezing met zijn vertrouwde ensemble uit Birmingham is beter gestructureerd, gedurfder en overtuigender. Het tempo van het begin van de symfonie is door Simon Rattle precies goed ingeschat. Hij vermijdt de indruk dat het eeuwig gaat duren voordat het scherzo aanbreekt door uit te gaan van een levendige polsslag die hij heel effectief volhoudt. Zijn versnelling in dat scherzo dreigt na een prachtig mysterieuze doorwerking soms even in gevaar te komen door blijken van ongeduld, maar tenslotte brengt hij het er heel goed af; het slot bezit alle mogelijke opwinding. Een smet op de vertolking zijn alleen de herhalingen in de finale; die beginnen te aarzelend nadat de vaart wat is verloren gegaan in de voorafgaande maten. Een van de aantrekkelijkste facetten van Rattle’s vertolking is zijn vermogen om details te tonen, gewoon door zich scrupuleus aan de aanduidingen te houden. Het is misschien niet zo moeilijk om een orkest te laten spelen wat er staat, maar het is wel lastig om ervoor te zorgen dat dit ook zonder overdrijving (of hulp van de technici) hoorbaar is op een manier die goed in het totaalconcept past. Het begin met het hoornmotief, dat wordt beantwoord door het drie noten lange houtblazers motiefje is hiervan een goed voorbeeld. Elk detail wordt mooi belicht. Jammer dus van die kleine teleurstelling uit de finale. Maar interessant is het tweemaal een verschillende visie te horen.
Wat Sergiu Celibidache in zijn vroegere jaren, voordat traagheid de regel werd, liet horen, was eigenlijk altijd de moeite waard. Zo ook hier zijn Zweedse opname, die vooral door de gedetailleerde uitwerking fascineert.
Van Herbert von Karajan komen in feite alle vijf versies in aanmerking, al is de middelste uit 1960 de minste vanwege de handicap dat de blazers van het Philharmonia orkest niet optimaal presteerden. Over de eerste versie uit 1952 doet een anekdote de ronde. Na Karajans eerste Sibeliusvertolkingen te hebben gehoord, telegrafeerde de componist Walter Legge een bericht waarin sprake was van het door deze dirigent getoonde “diepe inzicht en zijn grote artistieke greep” plus de mededeling dat “Karajan de enige is die mijn muziek echt begrijpt”. Hier toont hij in zijn opvatting eenzelfde breedte en majesteit als later, maar evenaart niet geheel die volgende prestatie, ook niet met de (mono) geluidskwaliteit.
Het is dus wel duidelijk: de derde en latere uit 1965 op DG is subtieler en uiteraard veel beter opgenomen. Zijn vierde poging van nog weer enige jaren later (1971) had te lijden onder een minder evenwichtige opname. Bovendien leek hij ongeduldiger met de muziek die mee daardoor een wat agressief karakter kreeg en ook de laatste uit 1976 klinkt wat minder.
Voor een van de allermooiste Vijfdes moeten we daarom dus terug naar 1965 en een vertolking die het ideaal heel dicht benadert. Karajan vertelde soms verhalen waarvan je de heren te berge rezen hoe hij andere studenten de baas was in lastige ritmische oefeningen waarbij het erom ging de maat te houden onder de lastigst denkbare omstandigheden. Een dergelijke ritmische precisie ligt ten grondslag aan zijn succes in het eerste deel. Hij houdt de opbouw van het accellerando van het allegro vol tot het vivace molto zonder ook maar een ogenblik de indruk te wekken dat de polsslag verslapt of dat hij het niet zal volhouden. De virtuositeit van het Berlijnse orkest is hierbij aan aardige bonus, maar kritisch is de door de dirigent getoonde beheersing. Aan het eind van het eerste deel wordt het più presto met een opwindende topsnelheid uitgevoerd en de paukenist slaat magistraal zijn kwartnoten precies tegelijk met zijn collega’s.
De andere delen zijn nauwelijks minder succesvol. Karajan neemt de mosso, qua allegretto aanduiding van het Andante serieus en kiest een vlot tempo die geen moment jachtig of oppervlakkig klinkt. Wanneer dit deel wordt versneld, gaat dat zonder paniek of onzekerheid (zoals soms bij anderen). Mooist van al is waar Sibelius vraagt om Tempo I en hij dat precies vindt.
Sommige andere versies bereiken wat meer gewicht in de klank in de laatste climax van de finale. Wat dat betreft maakt bijvoorbeeld de Chandosopname van Leif Segerstam meer indruk, vooral in het laagste register. Maar het maatgevende verschil tussen de versie van Karajan en de anderen is, dat hij erin slaagt het tempo gestaag te laten afnemen. Dat is hier van vitaal belang. Waar zoveel werk van Karajan in de herevaluatie sneuvelt is het prettig hier zijn enorme kracht en inzicht te kunnen roemen. Dit is een Sibelius vol grandeur en noblesse.
Over Segerstam gesproken: hij is op cd vertegenwoordigd, namelijk op Chandos met het Deens nationaal omroeporkest op een voortreffelijk klinkend schijfje. Dat laat allerlei gewoonlijk onhoorbare details fraai uitkomen en biedt enorm dynamische climaxen. Jammer dat Segerstams directie daar geen gelijke tred mee houdt. Hij faalt met het moeilijkste element: de tempobeheersing. Hij begint langzamer dan de meeste anderen, maar wel doelbewust en met veel kleurgevoel. Wanneer het Allegro begint, onderneemt hij weinig om een accellerando tot stand te brengen. In plaats daarvan voert hij het tempo bij vlagen op. Ook het langzame deel heeft te lijden onder een paar vreemde tempoveranderingen en het slot keert ook niet terug naar het basistempo aan het begin. De finale begint op heel meeslepende en veelbelovende wijze, maar tegen het eind van de doorwerking trekt Segerstam de rem ineens aan en dreigt de muziek tot stilstand te komen. Waar Sibelius vraagt voor een langzamer recapitulatie, blijft Segerstam weinig anders over dan juist te versnellen. Er zijn nog een paar andere rare momenten: in het eerste deel zitten (bij maat 101) ineens een paar extra tellen. Prachtig geluid, dat wel, maar geen winnaar in interpretatief opzicht.
En hoe staat het met die oorspronkelijke versie van de symfonie? Een geval apart vormt de BIS opname van Osmo Vänskä, die voor het eerst zowel de originele vierdelige als de uiteindelijke driedelige versie van deze symfonie vastlegde. Het is natuurlijk interessant om eens de oerversie van de symfonie uit 1915 te kunnen horen en vergelijken. Maar interpretatief bezien blijft het Finse provincie orkest nauwelijks achter bij de grote meesters met hun – op papier - betere orkesten op internationaal niveau. Maar de lichtelijk uitgeklede klank van het Finse orkest heeft ook een voordeel omdat zo te horen is wat elders aan kleine ontwikkelingen en interacties soms ontbreekt.
Vänskä toont ook een juist gevoel voor de bouw van het werk en voor de temporelaties, maar vermag die onvoldoende in een groots en meeslepend bouwsel om te zetten. Een gering bezwaar geldt de opname waarvan de pianissimi uit de kalme, mysterieuze gedeelten uit de hoekdelen bij nog tolerabele fortissimi bijna onder de gehoordrempel zakken als men niet steeds de volumeknop van de versterker hanteert.
In 2011 nam Vänskä het werk nogmaals op in Minnesota, vergelijkbaar goed, maar in iets snellere tempi en een wat helderder structuur en met een gaver sacd klank.
Een interessante opname stamt uit onverwachte bron: die van Petri Sakari uit IJsland: enthousiast, alert, behoorlijk gaaf.
Conclusie
Alles afwegend is het tenslotte Karajan (DG 1965) die de ultieme voorkeur verdient, op korte afstand gevolgd door de beide Vänskä’s en vervolgens successievelijk door Rattle/Birmingham (EMI), Blomstedt (Decca) en Ashkenazy (Decca), Sakari met hors concours de historische opnamen van Kajanus en Koussevitzky.
Discografie
1932. Londens symfonie orkest o.l.v. Robert Kajanus. Koch 3-7133-2, Finlandia 4509-95882-2 (3 cd’s), Naxos 8.111395, Divine Art 27801.
1936. Boston symfonie orkest o.l.v. Serge Koussevitzky. Pearl GEMMCDS 9408, Naxos 8.110170.
1943. Concertgebouworkest o.l.v. Paul van Kempen. Tahra TAH 514/5 (2 cd’s).
1946. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. Dutton CDBP 9788.
1952. Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 566.600-2.
1952. Deens Omroeporkest o.l.v. Erik Tuxen. Dutton CDBP 9801.
1953. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Sixten Ehrling. Finlandia 3984-22713-2 (3 cd’s).
1954. Phiadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Naxos 980352.
1955. Londens symfonie orkest o.l.v. Anthony Collins. Beulah 4PD 8.
1957. Concertgebouwrkest o.l.v. Eduard van Beinum. Nroken Audio.
1958. Londens symfonie orkest o.l.v. Alexander Gibson. Decca 468.488-2.
1959. Sinfonia of London o.l.v. Tauno Hannikainen. EMI 569.134-2.
1960. Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 566.599-2.
1961. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. CBS MYK 44720, Sony 63060, 47622 (2 cd’s).
1964. BBC Symfonie orkest o.l.v. Malcolm Sargent. Warner 2564-63412-1 (18 cd’s).
1965. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 415.107-2, 439.418-2, 457.748-2 (2 cd’s).
1966. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. Decca 430.778-2 (3 cd’s), Belart 461.323-2.
1968. Hallé orkest o.l.v. John Barbirolli. BBC 15656-911882, Dutton CDSJB 1018, Testament SBT 1418.
1968. Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Jorma Panula. Teldec 4509-95842-2.
1970. BBC Northern symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Inta’glio INCD 7331, BBC Classics BBCL 4249-2.
1971. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG , 439.982-2.
1971. Zweeds omroeporkest o.l.v. Sergiu Celibidache. DG 469.072-2, 469.069-2 (4 cd’s).
1971. Berlijns symfonie orkest o.l.v. Kurt Sanderling. Berlin Classics BC 9274-2, 2059-2 (4 cd’s).
1974. Schots nationaal orkest o.l.v. Alexander Gibson. Chandos 6556, 6559.
1975. Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. RCA 74321-24216-2.
1975. Boston symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 446.157-2 (2 cd’s), 416.600-2 (4 cd’s), Pentatone PTC 5186-177.
1976. Utah symfonie orkest o.l.v. Maurice Abravanel. Vanguard 08.4043-2 (3 cd’s), Musical Concepts MC 132.
1976. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 769.244-2.
1976. Concertgebouworkest o.l.v. Kyrill Kondrashin. Philips 438.279-2.
1977. Moskou filharmonisch orkest o.l.v. Kyrill Kondrashin. Globe GLO 6011.
1980. Philharmonia orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 410.016-2, 421.069-2, 430.749-2, 455.405-2 (2 cd’s).
1982. Philhamonia orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 747.006-2, 764.737-2, 572.158-2.
1982. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Gaetano Delogu. Supraphon SU 0019 (2 cd’s).
1982. Göteborg symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. BIS CD 222.
1982. Schots nationaal orkest o.l.v. Alexander Gibson. Chandos CHAN 8388, CHAN 6556.
1986. Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Paavo EMI 749.175-2, 568.646-2 (2 cd’s).
1986. Philharmonia orkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. CBS MK 42366, Sony 66234.
1987. Fins Omroeporkest o.l.v. Jukka-Pekka Saeaste. RCA RD 87822.
1987. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 427.647-2.
1987. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 764.122-2, 749.717-2, 764.118-2.
1989. San Francisco symfonie orkest o.l.v. Herbert Blomstedt. Decca 425.858-2.
1989. Slowaaks filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Leaper. Naxos 8550.200.
1990. Pittsburgh symfonie orkest o.l.v. Lorin Maazel. Sony SK 46499.
1991. Deens omroeporkest o.l.v. Leif Segerstam. Chandos CHAN 9055.
1992. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. RCA 09026-61963-2.
1992. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 445.865-2.
1993. Omroeporkest Helsinki o.l.v. Jukka-Pekka Saraste. Finlandia 4509-99963-2 (3 cd’s), 0630-18962-2 (2 cd’s).
1994. Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 555.533-2.
1995. Lahti symfonie orkest o.l.v. Osmo Vänskä. BIS CD 800 en 863.
1996. Chamber Orchestra of Europe o.l.v. Paavo Berglund. Finlandia 0630-17278-2.
1996. Royal philharmonic orkest o.l.v. Ole Schmidt. Tring TRP 103.
1996. Gran Canaria filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Leaper. Arte 74321-51629-2.
1998. IJslands symfonie orkest o.l.v. Petri Sakari. Naxos 8.554377.
2000. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. RCA 8876-43135-2 (7 cd’s).
2001. Atlanta symfonie orkest o.l.v. Joel Levi. Telarc 80246.
2002. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. LSO LSO 0037.
2003. Concertgebouworkest o.l.v. Paavo Berglund. RCO Live RCO 12004 (14 cd’s).
2003. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Paavo Berglund. LPO 0065.
2004. Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Leif Segerstam. Ondine ODE 1035-2, 1075-2 (4 cd’s).
2004. USSR Staats symfonie orkest o.l.v. Vladimir Vesipov. Audiophile APL 101531.
2007. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Exton OVCL 282.
2008. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Jukka-Pekka Sarastre. LPO 0057.
2008. Adelaide symfonie orkest o.l.v. Arvo Volmer. ABC 476.3943 (4 cd’s), 476.3946.
2008. Nieuw Zeeland symfonie orkest o.l.v. Pietari Inkinen. Naxos 8.572227.
2011. Minnesota orkest o.l.v. Osmo Vänskä. BIS SACD 1985.
2011. Royal philharmonic orkest o.l.v. Ole Schmidt. Alto ALC 1189, Documents 298304.
2013. BBC Filharmonisch orkest o.l.v. John Storgårds. Chandos CHAN 10809 (3 cd’s).
Pianobewerking
2011. Henri Sigfridsson. Ondine ODE 1179-2.
Video
1966. Londens symfonie orkest o.l.v. Leonard Bernstein. ICA Classics ICAD 5082 (dvd).
1986. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. C Major 70220-8 (2 dvd’s).
2007. UBS Verbier Festival orkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Medici Arts 307864-8 (dvd).
2010. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Sakari Oramo. Accentus ACC 10215 (dvd).
2011. Deens Nationaal symfonie orkest o.l.v. Thomas Dausgaard. C Major 71050-8 (2 dvd’s).