Verg. Discografieën

SCHUBERT: STRIJKKWINTET (geactualiseerd)

SCHUBERT: STRIJKKWINTET

 

Schuberts in alle opzichten geweldige, met ambivalent geladen gevoelswerelden confronterende strijkkwintet, dat wel als het Magna Charta van de muzikale romantiek wordt beschouwd, getuigt van een buitengewoon vruchtbare melodische inventiviteit en Schubert omlijst het met een rijk harmonisch kader, dat wordt verrijkt met menige ritmische subtiliteit. Het is ook zijn laatste kamermuziekwerk dat pas een paar weken voor zijn dood af was en waarin intense lyrische gevoelens worden gecombineerd met duistere schaduwen alsof de componist zich maar al te bewust was van zijn naderende einde terwijl hij nog voldoende levensvreugde had.

 

Achtergronden

 

“Alles in dit werk is volmaakt, onvermijdelijk, onveranderbaar. Het onttrekt zich ook aan de schaamteloosheid van de lof, maar niet geheel aan die van de kritiek, die echter alleen kan worden overdreven en die is voorbestemd om in de hele context onder te gaan”. Dat schreef Stravinsky over Beethovens strijkkwartet op. 131, maar het is evenzeer van toepassing op Schuberts strijkkwintet in C, een van die zeldzame muziekwerken die onmiddellijk toegankelijk zijn en die gelijktijdig onuitputtelijk zijn. Het beluisteren van ruim veertig opnamen van het werk heeft mijn bewondering voor het veelzijdige en volmaakt geïntegreerde werk alleen maar doen toenemen. Als hij niet meer dan deze compositie had geschreven, zou Schubert daarmee al een plaats onder de allergrootsten hebben verdiend.

Frustrerend genoeg weten we niets naders over het waarom van het schrijven van dit werk en evenmin of het hem veel moeite kostte; aantekeningen of schetsen heeft hij niet nagelaten en zelfs een echt manuscript ontbreekt. Tot uitvoering kwam het werk pas veel later in 1850 vindt de eerste uitvoering plaats in Wenen door het Hellmesberger kwartet met Josef Stransky en dan nog in verkorte vorm. Wel weten we dat het werk vermoedelijk in september 1828 is ontstaan. 2 Oktober 1828 stuurt hij het werk naar zijn uitgever Heinrich Probst, die het koel ontvangt en hem er geen duit voor betaalt; diezelfde dag meldde hij in een brief aan een vriend dat hij “tenslotte een kwintet klaar had”. Waarschijnlijk werkte hij gelijktijdig aan zijn drie laatste pianosonates die van eenzelfde grootse statuur getuigen. Schubert vermeldt in zijn brief dat hij ze “op verschillende plaatsen met groot succes heeft gespeeld maar dat het kwintet de komende dagen nog moet worden uitgeprobeerd.

Daar is het waarschijnlijk nooit van gekomen. Schuberts syfilis was in een vergevorderd stadium, hij was begrijpelijkerwijs erg down en een paar weken nadat hij die brief had geschreven moest hij het bed houden en stierf 19 november 31 jaar oud. Een van de wreedste verliezen uit de muziekwereld.

Hoewel het kwintet al lang wordt gezien als een van de mooiste en belangrijkste kamermuziekwerken, ontbreekt het niet aan misverstanden. Tenminste twee van de begeleidende cd boekjes reppen van “een van Schuberts sereenste werken”, een omschrijving die al meteen in de eerste minuten onderuit wordt gehaald. In wezen beweegt het zich tussen heftige uitbarstingen met een soms furieus, soms angstig karakter en passages waarin het leven lijkt weg te stromen en het einde nabij schijnt. Tussen deze uitersten zijn lange gedeelten vol kalmte, maar de krachten welke die rust ondermijnen zijn nooit ver weg en zelfs het oppervlakkig beschouwd vrolijke laatste deel wordt frenetiek; de laatste momenten zijn eerder verpletterend dan juichend in hun kracht. Men moet wel een hart van steen hebben, wil men geen verband leggen tussen de wildheid van dit werk en de desperate toestand van Schuberts gezondheid en vaak ook van zijn stemming.

In Mozarts strijkkwintetten – die tot zijn beste werken behoren – is een altviool toegevoegd aan het strijkkwartet. Schubert voegt een cello toe. Boccherini had dat in zijn talloze kwintetten ook al gedaan, maar het lijkt waarschijnlijker dat Schubert bij deze keus werd beïnvloed door de Franse componist George Onslow, een tijdgenoot die hij bewonderde en die was gespecialiseerd in strijkkwintetten met meestal een cello extra. Dat heeft verschillende consequenties.

Schubert kan op deze manier bijvoorbeeld een rijkere sonoriteit verkrijgen door de eerste cello met een of meer van de hogere instrumenten te laten spelen, terwijl de tweede cello zorgt voor een stevige baskant maar dus ook voor een donkerder totaaltoon die ideaal past bij dit toch best tragische werk. Vaak laat Schubert in het kwintet de eerste viool en de eerste cello unisono spelen. Dat is een belangrijke factor voor de karakteristieke kleuring van het stuk; er ontstaat een bijzonder soort ruimtelijkheid en wijdheid doordat beide instrumenten dezelfde noten met een octaaf verschil spelen met zulke verschillende timbres. De toevoeging van de tweede cello verleent het werk dus een uniek, maar ook heel specifiek fundament. Een fundament dat ook de kleuring van de klank sterk beïnvloedt.

Het omvangrijke, want wel twintig minuten vergende eerste deel (als de expositie wordt herhaald) heeft drie hoofdthema’s. Het begin is klassiek van opzet, maar het stralende unisono eindakkoord in C wordt getemperd door een nevelige mineurimpressie. Eigenlijk is alles hier thematisch wat spot met een nadere analysepoging van de sonatevorm. Het tweede thema is een zangerige langgerekte heel lyrische melodie in tertsen voor de beide celli – het hoogtepunt uit dit deel - die in uitgebreider vorm door beide violen wordt overgenomen in een duisterder toonaard, Es, voordat het de conventioneler, helderder dominant G bereikt. De uitgebreide lyrische gedachten van de viool aan het eind van de expositie worden plotseling onderbroken door het derde thema, een ietwat sinister klinkend marsachtig motief in alle instrumenten. Het is dit thema dat de doorwerking beheerst: gespannen, kernachtige muziek, afgewisseld door teerdere gedeelten waar het marsritme de achtergrond vormt voor een mooie vioolmelodie. De thema’s worden tot in de kleinste fragmenten onderworpen aan een grondige behandeling zonder dat daar een noot teveel aan is besteed. Heel veel hiervan heeft een uitgesproken contrapuntisch karakter, wat het des te raadselachtiger maakt dat Schubert juist toen nog lessen contrapunt wilde gaan nemen. De terugkeer naar de hoofdtoonaard wordt aangekondigd door een fel tuimelende afdaling van As naar G; het teruggekeerde beginthema wordt fraai versierd met een nieuwe arpeggio gedachte. Het coda zorgt voor een nieuwe overgang, die op dramatische wijze helemaal naar bes voert voordat wordt teruggekeerd naar het rustige, vertrouwde C.

Het Adagio in E is een typisch voorbeeld van zo’n hemelse zielroerende Schubertmelodie, die wordt ingezet door de drie middenstemmen wordt gespeeld. Het zorgt voor verstilling. De 1e viool weeft daar zijn eigen ranke versieringen doorheen, in feite is het een eigen melodie en de tweede cello begeleidt met een luid pizzicato in een dialoog die zowel het ritme markeert als het muzikale discours verlevendigt. Dit gedeelte eindigt met een triller. In sterk contrast hiermee staat het middengedeelte met een wilde expressie van leed, met een protestkreet; de 1e viool en cello spelen voortdurend in haast schreeuwende intense octaven boven een geagiteerde begeleiding van de andere instrumenten die haast ruzie lijken te hebben. De tonaliteit is een halve toon gestegen, naar f, maar dat is een verre, emotionele omgeving. Een paar keer wordt het tumult onderbroken om vervolgens in grotere heftigheid opnieuw uit te barsten. Wanneer de hemelse melodie in E tenslotte terugkeert, wordt de begeleidende dialoog fraai opgesierd en aan het eind horen we een verwijzing in de vorm van een plotselinge rilling van angst en verschrikking in de vorm van een terugkeer naar f vlak voor de zielroerende laatste frase.

Het krachtige en heftige Scherzo is gebaseerd op een jachthoorn thema dat vet is “georkestreerd” om het een aards karakter te verlenen. Het gat hier haast om een super Beethoveniaanse energie expressie.In zijn ontwikkeling wordt het gestoord door felle ontregelende syncoperingen, dissonanten en plotselinge wisselingen van toonaard, alles getuigend van koortsachtige activiteit. Het trio in het midden zorgt weer voor een groot contrast al klinkt het ook verontrustend met zijn desolaat dalende toonladder aan het begin en zijn sombere aangehouden akkoorden. Telkens lijkt het in te storten om zich dan toch weer aarzelend te verheffen. Als het tot een bijna onhoorbaar gekreun is verstomd, keert het Scherzo terug.

De Allegretto finale begint in Hongaarse zigeunerstijl, is vol energie en staat in mineur, maar tegen het eind is uiteraard een terugkeer naar C gegarandeerd. Haast lijkt dit deel na het voorafgaande irrelevant in zijn uitgelatenheid. Maar de springerigheid van het beginthema krijgt al gauw iets ongemakkelijks; geleidelijk ontwikkelt het zich tot een tweede thema dat een en al Weense charme bezit met showachtige decoraties van de viool; dan is er nog een derde thema met rustige melodie voor beide celli voordat het Hongaarse thema in rondostijl terugkeert, gevolgd door een stoere contrapuntische verdere ontwikkeling. Het zigeuner idioom wordt in het coda nog feller en demonischer, maar het verwachte triomfantelijke slot wordt onderbroken door een dramatische terugkeer naar mineur. In de slotmaten wordt de kern C begeleid door zijn donkerder nabuur Des.

 

De opnamen

 

Door de jaren heen heeft het nooit ontbroken aan mooie opnamen van dit strijkkwintet. Sommige oudere vertolkingen verdwenen soms uit de catalogus om plotseling in gerestaureerde vorm onverwachts weer terug te keren. Het werk heeft altijd een uitdaging gevormd voor individueel beroemde strijkers, die vaak tot verrassend mooie en goed geïntegreerde vertolkingen kwamen. Het moge bij een zo groot aantal over zo lange tijd verdeelde opnamen vanzelf spreken, dat niet iedere uitgave ter beschikking was. Maar aan de conclusie straks doet dat waarschijnlijk niets af.

Ook blijkt de aanwezigheid van een bekende, ‘grote’ naam als tweede cellist lang niet altijd een garantie voor een geweldige interpretatie.

Tot de kwintetformaties die zijn samengesteld uit louter solisten, sterren met eigen straling behoren niet de geringsten. Het begon ooit in 1952 in Prades met Casals, Stern, Schneider, Katims en Tortelier. In een iets andere bezetting volgde in 1953 een herhaling. Daarna kwamen eerst Piatigorsky, Heifetz, Baker, Primrose en Rejto (RCA) in 1961 met een opmerkelijke heel virtuoze maar ook nogal nuchtere en wat kaal klinkende interpretatie. De verklanking door Ma, Stern, Lin, Laredo en Robinson is als een soort echo op de oude opname met Casals; Isaac Stern vormt de verbindende factor tussen beide. Enige tijd was de uitgave van Harand met leden van het Weens filharmonisch de beste stereo uitgave mee dankzij de warme strijkerstoon en de prachtige pianissimi. Waar het eerste deel een puur genoegen is, krijgen in het vervolg vooral de elegische kanten van het werk nadruk.

Vervolgens zijn daar Bijlsma, Beths, Rautenberg, Dann en Slowik met authentiek gerichte intenties en Lichten, Frank, Galimir, Tenenbouw en Wiley, maar zij spelen niet helemaal in deze eredivisie. Tot slot moeten de gelegenheidscombinaties van Christian Tetzlaff, Isabelle Faust, Tatjana Masurenko, Boris Pergamentchikov en Gustav Rivinius, van Natalia Gutman, Oleg Kagan, Gerard Kosten, Dietmar Poppen en Richard Lester en die van Janos Starker, Soovin Kim, Kurt Nikkanen, Kirsten Johnston en Zuill Bailey worden gememoreerd in deze categorie ‘kleine zelfstandigen’.

Beroemde cellisten, met name Casals, Rostropovitch en Schiff toonden met de jaren voldoende liefde voor het werk, dat ze zich bij bekende bestaande strijkkwartetten voegden. Dat dit niet altijd tot mooie resultaten leidt, illustreert de opname van Pablo Casals met het Végh kwartet die in 1961 (Philips lp) in Prades ontstond. Het is een titanische uitvoering, maar hij bezit ook iets onverzorgds; de intonatie laat nogal te wensen over en Casals kreunt op onverdraaglijke wijze. Maar de getoonde heftigheid is feitelijk dodelijk voor het werk. Toch is dat in laatste instantie draaglijker dan het andere uiterste waarbij het werk in schoonheid dreigt te sterven en alle conflicten zijn gladgestreken. 

Douglas Cummings en het Lindsay kwartet zorgen voor zo’n in Engeland blijkbaar erg hoog aangeslagen en als uitermate intiem omschreven uitvoering die wordt gekenmerkt door een volkomen natuurlijk evenwicht en een heel verdroomd karakter, maar die eveneens getuigt van een teveel aan zelfbewustzijn. Erger is dat de primarius ook letter steeds erg dominant is. Het gaat tenslotte om een heel democratisch werk waarin iedere speler gelijke rechten heeft. Er zijn tenminste zeven versies waarin aan die voorwaarde wordt voldaan en het kiezen daartussen is nog best moeilijk.

Opnamen van het Engelse Nimbus label zijn heel wisselend van kwaliteit met een soms heel merkwaardig soort definitie en ruimtelijkheid. Het exemplaar met Schuberts kwintet behoort tot de heel gunstige uitzonderingen met een volkomen natuurlijk, aangenaam warm klankbeeld zonder overdreven presence en directheid. Over het geheel is de uitvoering door Yang en het Brandis kwartet erg mooi, maar diskwalificatie is onvermijdelijk omdat het luide akkoord in G aan het eind van de expositie de tweede keer ontbreekt en omdat er een coupure van 26 maten is aan het slot van het tweede gedeelte van het scherzo. Om dezelfde reden valt de vertolking door Greenhouse en het Juilliard kwartet meteen af.

Een andere Sonyplaat, die van Ma met het Cleveland kwartet, laat een hinderlijke snuiver – vermoedelijk de eerste violist – horen. Bij herhaling is dat steeds storender. Maar wie daarvan minder last heeft, kan genieten van een uitstekende uitvoering èn opname die bij herhaald beluisteren nog steeds aan kracht wint. In het eerste deel had misschien wat meer energie kunnen worden ontwikkeld hoewel het niet aan drang en gloed ontbreekt en ontbreekt. Het prachtige tweede thema gaat in een heel mooi pp bij een daardoor wel haast te groot dynamisch bereik. Maar het spel is prachtig en allerminst louter schoonschijnend. Het intense tweede deel slaagde prachtig met een in zijn teerheid treffende vioolbegeleiding en zijn pittig pizzicato baskant, terwijl het stormachtige gedeelte niets aan expressie tekort komt; de cruciale overgangen zijn voorbeeldig. Het scherzo wint steeds meer aan kracht naarmate het vordert en de bijzondere plechtige akkoorden uit het trio krijgen een unieke dieptewerking. Maar het is de finale die haast het meeste indruk maakt. Hij klinkt weloverwogen en nadrukkelijk, maar ook vrij moeiteloos en de vaart die voor het slot wordt ontwikkeld is enorm. Andere pluspunten zijn de uitstekende opnamekwaliteit en het feit dat alle herhalingen in acht worden genomen.

De versie van Igloi en het Alberni kwartet dateert uit 1975 en klinkt wat begrensd, maar de verklanking is bijzonder mooi. Hij begint met een passende ernst en wint aan kracht als het eerste thema opduikt. Het tweede thema klinkt ietwat gekunsteld, maar de aanpak is zo gedetailleerd dat onverwacht moois hoorbaar wordt. De opbouw naar de eerste climax in het tweede deel is prachtig en de pizzicati van de eerste viool klinken heel levendig. Het scherzo is losjes dartel; als het trio begint lijkt ook dat luchtig te worden, maar de wanhoopstemming wordt maat na maat duidelijker. Het laatste deel voert de uitvoering naar een triomfantelijk slot met enorme, doch ongeaffecteerd gesyncopeerde accenten.  De cruciale laatste maat behoort tot de mooiste op cd. Het enige bezwaar afgezien van de klank geldt het feit dat de details soms de voorrang krijgen boven de grote lijnen.

Zeker niet te versmaden is de Teldec opname van het met Mikhail Milman versterkte Borodin kwartet. Dit ensemble verleent het werk een slavisch-melancholieke inslag die getuigt van een droomachtige intensiteit. Het ensemblespel is geweldig.

Het Locrian ensemble is een onbekende grootheid maar zeker niet te verachten. De interpretatie munt uit door glans, gloed (tweede thema eerste deel!), de rust in het langzame deel en de over het geheel getoonde intensiteit. Bovendien klinkt de opname buitengewoon fraai.

Een ook uitstekende geluidskwaliteit heeft de Decca opname van Perenyi met het Takacs kwartet. De aanpak is heel spontaan en haast op improviserende wijze expressief, maar vervuld van een echt Schubertiaans gevoel. Probeer om dat te ervaren het begin van het langzame deel.

Ook spontaan, geconcentreerd, maar wat minder dichterlijk slaagde de weergave door Jennifer Ward-Clarke en het Chilingirian kwartet. Pluspunten hier zijn de grote concentratie van het spel en de afwezigheid van blijken gemaniëreerdheid. De natuurlijkheid en de intensiteit van het langzame deel boeten alleen helaas wat in door een gebrek aan echt zacht spel. Tot ruwweg  een vergelijkbaar resultaat komen Pieter Wispelwey en het Orpheus kwintet op Channel Classics: een frisse, levendige, direct aansprekende lezing die van veel gevoel getuigt in het langzame deel en het trage gedeelte uit het scherzo. Ook de opnamekwaliteit is voortreffelijk. Dit is niet alleen voer voor Nederlandse chauvinisten, maar kan zich internationaal uitstekend handhaven.

Van de versies met Rostropovitch is die met het Melos kwartet het mooist. Zijn invloed is duidelijk, met name in de intense aanpak van het langzame deel. De hoekdelen klinken met een verrassende ritmische impuls.

De eerste opname van Schiff en het Alban Berg kwartet uit 1982 klinkt heel fraai en de vertolking munt uit door een haast speelse subtiliteit, rijk genuanceerde details, dynamische nauwkeurigheid en een mooi transparant stemmenweefsel. Er zijn niet veel ensembles die dermate volbloedig klinken. Ook op het punt van homogeniteit is deze opname uiterst geslaagd, met name ook in het pianissimo uit het adagio. Jammer dat ook hier de expositie uit het eerste deel niet wordt herhaald. Maar verder is dit nog steeds een zeer aanbevelenswaardige versie.

In de tweede opname van deze cellist, nu met het Hagen kwartet, komt een nog rijkere want gevoeliger en gedetailleerder verklanking naar voren. Engagement en doorleefdheid op heel hoog niveau.

Bij de nieuwere opnamen zijn het vooral die van Tetzlaff c.s. uit de Heimbach centrale die vooral dankzij heel mooie verstilde gedeelten positief de aandacht vraagt. Daarentegen is de opname van de voortreffelijke Müller-Schott met het Vogler kwartet te galmrijk en bovendien is het kwartetspel wat ongelijkmatig, met momenten van oppervlakkigheid. Imposanter is wat Haimovitz en het Miró kwartet laten horen. Details worden prachtig afgewerkt, frasering en expressie zijn ideaal, verfijning en elegantie troef. Het resultaat klinkt haast te mooi.

Een aangename, goedkope verrassing is de Naxos opname van het Ensemble Villa musica die veel waar voor zijn geld biedt met het strijktrio in Bes D. 581 als toegift. Zeker de weergave van de beide begindelen staat op hoog niveau. Zonder de indruk te wekken van onderschatting klinkt alles heel natuurlijk. Maar hoe bevredigend het resultaat in grote lijnen ook is, het mankeert op een essentieel punt aan het nemen van duidelijke beslissingen, namelijk daar waar het erom gaat de intensiteit van de eerste twee delen ook vol te houden in beide laatste delen. Daar wordt – afgezien van het trio uit het scherzo – de realisatie wat te terloops. Het scherzo krijgt te weinig nadruk en de dynamische aanduidingen worden onvoldoende in acht genomen. Dat is mogelijk een weloverwogen beslissing, immers de belangrijkste strijd is geleverd na het tweede deel en het zou tijd voor ontspanning kunnen zijn. Toch lijkt dat een vergissing die vroeger of later tot teleurstelling moet leiden.

Net als het Villa Nova ensemble bestaat het Raphael ensemble uit een flexibele groep musici. Hier treden uitstekend toegeruste lieden op die zorgen voor een heel geconcentreerde uitvoering met een doorleefd adagio als hoogtepunt. Verder pluspunt is de zorg voor herhalingen: het eerste deel duurt 19 minuten en zorgt voor een inderdaad ‘hemelse lengte’.

In 1951 maakten Kurt Reher en het Hollywood kwartet voor Capitol een bijzonder mooie opname van het kwintet die met zorg door Testament is heruitgegeven. Aan frisheid en poëzie geen gebrek en de interpretatie getuigt verder van groot technisch meesterschap en is dus zeker nog een nadere kennismaking waard. Van de inmiddels historische opnamen is dit naast die van Casals het mooist.

Bijna was te hopen dat het anders zou uitpakken, maar het is tenslotte toch weer de opname die onder studio omstandigheden tijdens het Prades festival in 1952 werd gemaakt welke ook na bijna vijftig jaar nog over alle andere triomfeert. Het is een werkelijk legendarische opname die zijn naam nog alle eer aandoet. Wie ernaar terugkeert, stuit steeds weer op dezelfde bijzondere kwaliteiten en in gerestaureerde vorm is de (mono)klank nog best aanvaardbaar al hebben de instrumenten weinig ruimte.

Het meest frappante is natuurlijk hoe vijf beroemde solisten, sommige behept met een groot ego, zo volmaakt als team samenwerken. En toch bewaart ieder een individualiteit die uniek is. Niets klinkt gemaakt, nergens wordt de indruk gewekt dat men zijn wil aan de luisteraar wenst op te leggen. Eerder omgekeerd: men luistert aandachtig naar elkaar en reageert spontaan en met een diep gevoel dat kan worden geuit dankzij groot technisch meesterschap. Ze schijnen dermate in beslag genomen te zijn door deze onderlinge communicatie dat de luisteraar de indruk krijgt stiekem mee te luisteren. De bereikte distinctie is iets unieks aan deze uitgave.

Aan het begin bestaat al een buitengewoon mooi evenwicht tussen de spelers. Elk akkoord wordt precies juist afgewogen, met name door de inbreng van beide cellisten die al snel de anderen hadden kunnen overstemmen als deze niet ook zulke persoonlijkheden waren geweest. Het tempo is ideaal, ietsje sneller dan gangbaar, maar onvermijdelijk lijkend. De overgang naar de lange melodie is net zo natuurlijk als die melodie zelf bijna ondraaglijk mooi is. En de energie uit de doorwerking (er is helaas geen herhaling van de expositie) onthult op een manier die in geen enkele andere vertolking zo voorkomt, dat Schubert hier wel de meest geëxploreerde bewerking van het gepresenteerde materiaal heeft verricht.

Hoe kunnen ze de dingen op dit niveau gaande houden? Door elk zweem van gemaniëreerdheid en sentimentaliteit te vermijden op zoek naar de uiterste waarheid van het langzame deel. Die wordt hier dus ook mooier dan door wie ook gevonden. Hun spel in het middengedeelte is zo superieur, dat het lijkt of de vertolkers zijn vergeten en of we de muziek op directe weg krijgen toegediend. Geen enkel ander ensemble maakt dat men zich in dit gedeelte dermate ingesloten voelt als het ontsnappingspogingen onderneemt en telkens faalt.

Casals kreunt uiteraard een aantal keren, maar niet overdreven vaak.

In het bevrijdend werkende scherzo schuilt veel gusto, alsof er virtuele hoorns meedoen om vervolgens de duisternis van het trio binnen te treden en tastend een weg te zoeken. Gelukkig is het laatste deel geen anticlimax. Het zit vol wanhopige energie, dringt voorwaarts, maar stuit blijkbaar telkens op onhoorbare grenzen, zodat niets anders overblijft dan een impliciete felle strijd te leveren. Het blijft steeds verrassend om deze opname na de beste overige te spelen en telkens weer verrast te worden door de verschillen. Hier is werkelijk sprake van een emotioneel-intellectueel hoogstandje. Als klopt wat Artur Schnabel ooit beweerde, namelijk dat “Grootse muziek altijd beter is dan deze kan worden uitgevoerd”, dan is die kloof hier verder gedicht dan men mogelijk zou achten.

Veel goeds - kleuwerking en belans zijn gedegen positief, het eerste deel (zonder herhaling) vol drtamatische vaart, het adagio enigszins broos en kwestbaar, de finale met zigeunrachtige zwier - valt over Leonard Rose te zeggen, maar daar staat tegenover dat de intonatie soms niet optimaal is en dat het scherzo wat zwaar is uitgevallen.

Als een teleurstelling komt hierna de recente realisatie van David Watkin met het Tokio kwartet. Het eerste deel klinkt nog veelbelovend al is het juist daarom jammer dat de expositie niet wordt herhaald, maar daarna ontspoort de interpretatie in eigenzinnigheden en objectiveringen.

Wat dat betreft is de verklanking van Valentin Erben (ex Alban Bergkwartet) met het Belcea kwartet veel meer to the point.

Komen we aan de nieuwste uitgaven van na 2008. Het zal niet verwonderen dat ook Valentin Erben (van het vroegere Parkanyi kwartet) en het Belcea kwartet transparant, fris, kernachtig maar net niet voldoende voor een plaats bij de favorieten. Schuberts ware geest komt in de gedrevener weergave van Olivier Marron en het Arcanto kwartet beter naar voren. Deze lezing is nogal gespierd, aan de vlotte kant met spaarzaam vibrato, maar ook met ware passie. Men kan er met genoegen vaker naar luisteren.

Miklós Perényi slaagt er niet voldoende in om het hier onbekende Kiss kwartet mee te voeren naar grote hoogten. Kenmerkend is dat het scherzo het hoogtepunt op deze cd vormt. Het lukt Gary Hoffman en het Cypress kwartet evenmin om een diepere indruk na te laten. Meer genoegen valt te beleven aan Ralph Kirshbaum en het ervaren Takács kwartet. Goede inzichten worden hoorbaar en de muziek klinkt haast overdreven sonoor maar de diepmenselijke kant van Schubert blijft iets teveel verborgen

Op zichzelf is het vaak een wonder hoe vijf elk op hun instrument grote vertolkers hun ego even vergeten en gaan voor een ensembleprestatie. Dat was zeker bij de verklanking van dit werk tijdens het Janine Jansen festival in 2012 het geval. Volkomen unanimiteit heerst op het punt van frasering, articulatie, agogiek, emoties worden niet te zwaar aangezet, eerder wordt naar eenvoud gezocht en de klank is helder, mee dankzij de voorbeeldige intonatie.

Al eerder viel het Pavel Haas kwartet zeer positief op. Samen met Danjulo Ishizaka zorgt het ook hier weer voor een sterk beklijvende realisatie. Vanaf de beginmaten nemen de jonge musici de luisteraar mee op een heel boeiende, onderhoudende muziekreis in ietwat elastische tempi tijdens welke alle belangrijke aspecten van een diepere melancholie die onder schijnbare vrolijkheid schuil gaat. Een zeer geslaagde fusie van alle punten waarop het aankomt. Het engagement is volkomen.

Interessant is hoe Fransen tegen deze muziek aankijken. Anne Gastinel en het eerder in eigentijdse muziek uitblinkende Diotima kwartet laten het horen. De vertolking maakt een grondig overdachte indruk.  Het mankeert wat aan verfijning en het langzame deel is nogal teleurstellend uitgevallen, maar er wordt met overtuiging en blijken van typisch Weens gevoel gespeeld, zij het niet op het hoogste niveau.

Oneerbiedig gezegd: qua klank maken Michel Boulanger en vier leden van de Belgische Kuijken familie – cellist Wieland, violiste Veronica, altvioliste Sara en celist Sigiswald – voor deze gelegenheid niet op oude instrumenten spelend een Schubert light van het kwintet. Dat komt de zangerige momenten meer ten goede dan de dramatische. Maar de uitvoering is wel heel levendig en karakteristiek. Zowel het ruimtelijk karakter van het langzame deel als de stuwende vaart van het scherzo en het desolate karakter van de finale komen heel redelijk over.

 

Video

 

En dan zijn er last but not least die dvd’s van William Pleeth en het Amadeus kwartet uit The Maltings, Snape, Aldeburgh en Gidon Kremer met zijn Kremerata Baltica tijdens de Salzburgse Mozartweek in januari 2002. En de bijzondere vorm van door leden van Amsterdam Sinfonietta.

Over de Testament dvd nog dit: de grote Jon Culshaw als regisseur was een vondst. Hij maakte niet alleen fraaie, suggestieve Decca audio opnamen, maar wist ook hoe hij muziek goed moest verfilmen. De musici gaven hier zicht- en hoorbaar meer dan in hun studio opname voor DG. Aardig de glimlach van Pleeth te zien wanneer hij het tweede thema van het eerste deel inzet, terwijl Lovett juist voortdurend ernstig kijkt. Typisch Culshaw is wat aan het eind van het adagio gebeurt. Een bijzonder document. Het is tot op heden gebleven bij één, al oudere dvd opname van het kwintet. De combinatie van beeld en geluid bezit zeker toegevoegde waarde. Als aanvulling wordt het Derde strijkkwartet van Britten geboden.

 

Conclusie

 

Wanneer men niet werkelijk alle opnamen van een bekend werk heeft beluisterd – en ook in dit geval gaat het om een groot aantal waarvan helaas ettelijke niet ter beschikking waren wat afbreuk kan doen aan de geldigheidswaarde van het eindoordeel – is het meestal onmogelijk om één tot drie in het oor van de verslaggever ideale opnamen aan te wijzen.

Eigenlijk zou het doel van zo’n vergelijking ook moeten zijn om de geïnteresseerde luisteraar te activeren, te stimuleren om zelf ook eens met de eigen idealen, wensen en verwachtingen op onderzoek te gaan en misschien onverwachte interessante eigen ontdekkingen te doen.

Maar voor wat het waard is hier de suggesties van deze recensent, die het totaal wil splitsen in een paar groepen met eigen sterke voorkeuren.

Bij de mono opnamen is het noodzakelijk om de uitgave van Casals uit 1952 dierbaar te koesteren.

Bij de eerste groep verdoekte lp opnamen die ook de eerste stereoversies omsluit, zijn het vooral Reher en het Hollywood kwartet, het Weens filharmonisch kwartet, later gevolgd door Cummings en de Lindsays, Schiff en het Hagen kwartet en daarna met het Bergkwartet, Ma en het Cleveland kwartet, Wispelwey met het Orpheus kwartet, Perényi met het Tacács kwartet die uitstekende indrukken nalaten. Bij de volbloed digitale uitgaven zijn het Matt Haimovitz met het Miró kwartet, Marron met het Arcanto kwartet, Janine Jansen en vrienden, Danjulo Ishizaki en het Pavel Haas kwartet.

Tussen deze vrij velen is het opnieuw lastig de grootsten aan te duiden. Maar daartoe behoren minstens de opnamen met de cellisten Casals, Reher, Schiff en - toe maar – Torleif Thedéen (en dus Janine Jansen). 

Op hun manier zijn ook enige dvd’ extra de moeite waard. Vooral die van de leden van Amsterdam Sinfonietta waarin de tweede cello is vervangen door een contrabas en die van Kremer met zijn mini strijkers kamerorkest (hij maakte daarmee immers ook zo’n imposante opname van strijkkwartet nr. 15). 

 

Discografie

 

1928. William Primrose en het Londens kwartet. Pristine Audio PACM 071.

 

1935. Anthony Pini met het Pro Arte kwartet. Biddulph LAB 093. 

 

1941. Benar Heifetz met het Boedapest kwartet. United Archives UAR 026 (8 cd’s), Biddulph BID 80220-2 (2 cd’s).

 

1951. Kurt Reher met het Hollywood kwartet. Testament SBT 1031. 

 

1951. Günther Weiss met het Weens KOnzerthaus kwartet. Preiser 90566 (2 cd’s).

 

1952. William Pleeth met het Amadeus kwartet. Testament SBT 1157. 

 

1952. Pablo Casals, Isaac Stern, Alexander Schneider, Milton Katims en Paul Tortelier. CBS MPK 44853, Sony SMK 58992, Membran 221919-205. 

 

1953. Pablo Casals, Jacob Krachmalnick, Orrea Pernal, Karen Tuttle, Madeleine Foley. Lyrinx LYR 078.

 

1953. Günter Weiss met het Weens Konzerthaus kwartet. Millennium Classics MCD 80124. 

 

1957. Laszlo Varga met het Hongaars strijkkwartet. EMI 185.526-2 (2 cd’s).

 

1959. Anner Bijlsma, Vera Beths, Lisa Rautenberg, Steven Dann en Kenneth Slowik. Sony SK 46669, 88725-46395-2 (5 cd’s).

 

1961. Gregor Piatigorsky, Jascha Heifetz, Israel Baker, William Primrose en Gabor Rejto. RCA GD 87964, 09026-61768-2. 

 

1961. Pablo Casals met het Végh kwartet (Sándor Végh, Sándor Zöldy, Georhes Janzer, Pail Szabo). Philips 420.077-2. 

 

1964. Richard Harand met het Weens filharmonisch kwartet. Decca 480.4712 (2 cd’s).

 

1965. William Pleeth met het Amadeus kwartet. DG 423.543-2, Testament SBT 1157.  

 

1970. Dietfried Gürtler met het Weller kwartet. Decca 421.094-2, 452.396-2.

 

1970. Laszlo Varga met het Hongaars kwartet. EMI 767.422-2, 569.689-2. 

 

1971. Josef Simandl met het Talich kwartet. Praga PR 250.055. 

 

1973. Miloš Sádlo met het Smetana kwartet. Testament SBT 1120. 

 

1974. Roland Pidoux met het Bulgaars kwartet. Harmonia Mundi HMC 90.980.

 

1975. Thomas Igloi met het Alberni kwartet. CRD 3318. 

 

1975. Leonard Rose met het Guarneri kwartet. RCA 82876-62310-2.

 

1977. Albert Boesen, Hirst Neumann, Enrique Santiago, Rudolf Gleissner, Dieter Brachmann. Intercord INT 820.710.

 

1978. Josef Simandl, Josef Suk, Jiri Baxa, Ladislav Czerny, Sasa Vectomov. Praga PR 250055.

 

1978. Mstislav Rostropovitch met het Melos kwartet. DG 415.373-2, 453.668-2. 

 

1979. Christopher van Kampen met het Fitzwilliam kwartet. Decca 480.562-2.

 

1980. Jennifer Ward-Clarke met het Chilingirian kwartet. Classics for Pleasure CFP 6038.

 

1982. Yo-Yo Ma met het Cleveland kwartet. CBS 39134, Sony 60032. 

 

1982. Heinrich Schiff met het Alban Berg kwartet. EMI 566.144-2, 747.018-2, 566.890-2. 

 

1984. Christopher Finke met het Berlijns filharmonisch kwartet. Denon 33C37-7601.

 

1984. Miklos Perenyi met het Bartók kwartet. Hungaroton CLD 4035. 

 

1985. Douglas Cummings met het Lindsay kwartet. ASV CDDCA 537.

 

1986. Julia Lichten, Pamela Frank, Felix Galimir, Steven Tenenbaum en Peter Wiley. Sony 63036. 

 

1986. Robert Cohen met het Amadeus kwartet. DG 419.611-2.

 

1986. László Szilvvásy met het Tatrai kwartet. Hungaroton HRC 056.

 

1987. William Pleeth met het Amadeus kwartet. DG 423.543-2.

 

1987. Dietfried Gürtler met het Weller kwartet. Decca 421.094-2.

 

1987. Jörg Baumann met het Brandis kwartet. Teldec 8573-87803-2 (2 cd’s). 

 

1987. Daniel Veis met het Kocian kwartet. Supraphon SU 110365-2.

 

1987. Ofrah Harnoy met het Orford kwartet. Carlton 30366-0094-2, Pro Arte CDD 418. 

 

1988. Tomthy Eddy, Naoko Tanaka, Eriko Sato, Louise Schulman, Myron Lutzke. Music Masters MMD 60233 W.

 

1988. Mstislav Rostropovitch met het Emerson kwartet. DG 415.373-2, 431.792-2. 

 

1989. Natalia Gutman, Oleg Kagan, Gérard Korsten, Diemuth Poppen, Richard Lester. Live Classics LCL 106.

 

1990. Bernard Greenhouse met het Guarneri kwartet. Philips 432.108-2.

 

1990. Ensemble Villa Musica. Naxos 855.0388.

 

1990. Bruno Schreker met het Aeolian kwartet. Saga EC 3368-2.

 

1991. Miklos Perenyi met het Takács kwartet. Decca 436.324-2.

 

1991. Heinrich Schiff met het Hagen kwartet. DG 439.774-2. 

 

1992. Wen-Sinn Yang met het Brandis kwartet. Nimbus NI 5313, NI 1770 (3 cd’s). 

 

1993. Yo-Yo Ma, Isaac Stern, Cho-Liang Lin, Jaime Laredo en Sharon Robinson Sony SK 53983. 

 

1993. Lynn Harrell met het Lasalle kwartet. DG 435.071-2.

 

1993. Wolfgang Boettcher met het Melos kwartet. Harmonia Mundi HMC 90.1494.

 

1994. Pieter Wispelwey met het Orpheus kwartet. Channel Classics CCS 6754. 

 

1994. Leden van het Weens strijksextet. EMI 557.154-2.

 

1994. Misha Milman met het Borodin kwartet. Teldec 4509-94564-2. 

 

1994. David Pereira met het Australia ensemble. Tall Poppies TP 011.

 

1994. Raphael ensemble. Hyperion CDA 66724, Helios 55.305.

 

1995. Paganini ensemble. National Trust NTCD 008. 

 

1995. Michael Sanderling met het Leipzigs kwartet. MDG MDG 307.0603-2. 

 

1996. Locrian ensemble. ASV CDQ 6207. 

 

1996. Martin Lovett met het Verdi kwartet. Hännsler 98126. 

 

1996. Michael Sanderling met het Petersen kwartet. Capriccio 10788. 

 

1996. Weens ensemble. Koch 36446-2.

 

1997. Gerhard Iberer met het Weens strijkkwartet. Camerata 450.

 

1999. François Guye met het Sine nomine kwartet. Claves CD 50-2003.

 

1999. Klaus Kämper met het Nomos kwartet. Coviello CD 00041.

 

2000. Jörg Baumann met het Brandis kwartet. Warner 0927-740833-2, 2564-699841-2 (2 cd’s). 

 

2000. Christian Tetzlaff, Isabelle Faust, Tatjana Masurenko, Boris Pergamentchikov en Gustav Rivinius. EMI 567.660-2 (2 cd’s), AVI 8553100.

 

2000. Christian Poltera met het Auryn kwartet. Tacet 110.

 

2000. Wieland Kuijken met het Festetics kwartet. Arcana A 308.

 

2000. Natalia Gutman, Oleg Kagan, Gerard Kosten, Dietmar Poppen en Richard Lester. Live Classics 106.

 

2001. Marc Coppey met het Prazák kwartet. Praga 250191.

 

2002. Wolfgang Boettcher met het Melos kwartet. Harmonia Mundi HMA 195.1494.

 

2002. Marc Coppey met het Prazák kwartet. Praga PRD 250191.

 

2003. Matt Haimovitz met het Miró kwartet. Oxingale OX 2006.

 

2003. Mirel Iancovici met het Panocha kwartet. Phaedra 292016.

 

2003. Marie Hallynck, Frédéric Laroque, Thierry Huchin, Diederik Buys, Cyrille Lacroute. UT 3 UT3-003.

 

2004. Janos Starker, Soovin Kim, Kurt Nikkanen, Kirsten Johnston en Zuill Bailey. Delos DE 3344.

 

2004. Daniel Müller-Schott met het Vogler kwartet. Profil Medien PH 05051.

 

2005. Schubert kwintet. Genuin 86521.

 

2005. Martin Rummel met het Boedapest Academie kwartet. Musicaphon M 56884.

 

2007. Truls Mørk met het Artemis kwartet. Virgin 502.113-2.

 

2007. Michael Sanderling met het Petersen kwartet. Capriccio C 10788.

 

2007. Nicolas Deletaille met het Rosamonde kwartet. Fuga Libera FUG 529.

 

2008. Valentin Erben met het Belcea kwartet. EMI 567.025-2.

 

2008. Peter Bruns met het Gewandhaus kwartet. New Classical Adventures 60193.

 

2008. David Geringas met het Acies kwartet. Gramola 98840.

 

2009. Valentin Erben met het Belcea kwartet. EMI 967.025-2 (2 cd’s).

 

2010. Olivier Marron met het Arcanto kwartet. Harmonia Mundi HMC 90.2106.

 

2010. Bruno Cocset met het Skálholt kwartet. Musica Omnia MO 0407.

 

2010. David Watkin en het Tokio kwartet. Harmonia Mundi  HMU 80.7427.

 

2012. Ralph Kirshbaum met het Takács kwartet. Hyperion CDA 67864.

 

2012. Miklós Perényi met het Kuss kwartet. Onyx ONYX 4119.

 

2012. Janine Jansen, Boris Brovtsyn, Amihai Grosz, Torleif Thedéen, Jens Peter Maintz. Decca 478.4621, 480.6687 (2 cd’s).

 

2013. Danjulo Ishizaka met het Pavel Haas kwartet. Supraphon SU 4110-2 (2cd’s).

 

2013. Gary Hoffman met het Cypress kwartet. Avie AV 2307.

 

2013, Anne Gastinel met het Diotima kwartet. Naïve V 5331.

 

2013. Michel Boulanger met het Kuijken kwartet. Challenge CC 72647.

 

Bewerkingen

 

1991. Atlas Camerata o.l.v. Dalia Atlas. ITM ITM 950005.

 

Bewerking Van Prooijen

 

2014. Kaori Yamagami, Candida Thompson, Jacobien Rozemond, Daniel Bard, Rick Stotijn. Channel Classics CCS SA 36215.

 

Video

 

1977. William Pleeth met het Amadeus kwartet. Testament SBDVD 1002 (dvd). 

 

2002. Kremerata Baltica o.l.v. Gidon Kremer (bewerking). Medici Arts 307223-8 (dvd).