Verg. Discografieën

SIBELIUS: SYMFONIEËN NR. 1-7 (geactualiseerd)

SIBELIUS: SYMFONIEËN NR. 1-7

 

De populariteit van de Finse componist Jean Sibelius in de Angelsaksische wereld staat in schril contrast met de verwaarlozing van zijn symfonische oeuvre in de Nederlandse contreien. In spijt van (of juist ten gevolge van?) pleidooien daarvoor van Simon Vastdijk en Maarten ’t Hart. Zo kon het gebeuren dat zijn vijftigste sterfdag, 20 september 2007, hier vrijwel ongemerkt voorbij ging. Wel wordt in het Amsterdamse muziekseizoen dit keer extra aandacht aan zijn symfonieën besteed.

 

Achtergronden

 

Ooit schreef René Leibowitz om het bestaansrecht van de twaalftoonsmuziek en de gevolgen voor de seriële muziek daarvan te verdedigen een pamflet waarin hij Sibelius voor “le plus mauvais compositeur du monde” uitkreet. Terwijl nota bene nooit van een Sibelius cultus sprake zoals bijvoorbeeld sinds 1965 voor Mahler wel het geval is. Ook muzieksocioloog Theodor Adorno had geen goed woord voor de Fin die hij louter regressief noemde over. Intussen is Adorno zelf achterhaald en vrijwel vergeten.

Sibelius werd in 1865 geboren in een cultuur zonder enigerlei muzikale traditie en de stijl die hij als student aanleerde was van Teutoonse aard. Maar zijn inspiratie putte hij uit de Noordse natuur, het Finse nationale epos, de Kalevala (die hem inspireerden tot een stel symfonische gedichten) en uit de Finse dichtkunst en volksmuziek.

Maar ook al roept zijn muziek de uitgestrektheid en dikwijls ook de verlatenheid van het Finse landschap op, directe invloeden van de folklore zijn in de zeven symfonieën niet of nauwelijks aanwijsbaar. De technische middelen die hij gebruikt zijn opvallend persoonlijk, net zoals de muziek waarin hij daarvan gebruik maakt eerder een uitdrukking is van een persoonlijke gevoeligheid dan van een blijk van nationale kenmerken.

Hij maakte zijn eigen visie op het wezen van de compositie duidelijk tijdens een gesprek met Mahler in Wenen in 1907. Waar Mahler verklaarde dat ‘een symfonie moet zijn als de wereld, alles omvattend’,  zei Sibelius dat wat hij aan de symfonie bewondert ‘de strenge, zuivere vorm en de diepere logica die zorgt voor een innerlijke band van de motieven zorgt’ is.

In het zevental symfonieën dat hij schiep tussen 1899 en 1924 combineerde hij de klassieke traditie gericht op organische groei en samenhang met elementen uit het negentiende eeuwse symfonisch gedicht. 

Met zijn eerste symfonie consolideerde Sibelius zijn reputatie in zijn vaderland dat hem al had geëerd met een kleine, levenslange toelage die deels was toegekend omdat hij was gepasseerd als directeur van de muziekafdeling van de universiteit Helsinki. Maar ook buiten Finland kreeg Sibelius bekendheid. Een aantal werken van hem werd voor het eerst in Berlijn uitgevoerd, daaronder zijn vioolconcert (1903/5). Richard Strauss dirigeerde bij die gelegenheid.

Gedurende de eerste tien jaar van de twintigste eeuw ontwikkelde Sibelius ook een heel eigen stijl, weg van de door Tchaikovsky geïnspireerde eerste symfonieën in de richting van iets verfijnders, gereserveerders, iets hechter en organischer gestructureerds. Toen bij hem in 1908 keelkanker werd vastgesteld en hij zich zijn dierbare tabak en alcohol moest ontzeggen, werd zijn orkestpalet donkerder en soberder. Optimaal blijkt dat uit zijn vierde symfonie uit 1911. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak kreeg de componist ook te maken met verminderde inkomsten uit auteursrechten. Ook een communistische staatsgreep vlak na de oorlog toen Finland in de nasleep van die oorlog net onafhankelijk was geworden, deed hem geen goed. Hij moest zelfs verhuizen uit zijn landhuis in de bossen ten noorden van Helsinki.

Na de Eerste Wereldoorlog schreef Sibelius nog de twee laatste van zijn zeven symfonieën, de toneelmuziek bij De storm (1925) en het mooie symfonische gedicht Tapiola (1926). Het jaar daarop, toen hij weer auteursrechten kreeg en zijn staatspensioen was hersteld, trok hij zich terug, componeerde en dirigeerde niet meer en liet de wereld vergeefs jarenlang wachten op een achtste symfonie die er nooit kwam.

Het is niet gewaagd de stelling te poneren dat Sibelius na Beethoven de origineelste symfonicus is, vooral omdat hij unieke oplossingen vond voor de problemen van de symfonische vorm. Zijn eerste symfonie is nog een redelijk traditionele negentiende eeuws romantisch werk, maar al gauw daarna ging hij een heel complexe structurele benadering ontwikkelen waarin de muziek werd geconcipieerd als een grote boog. Enigszins generaliserend geformuleerd: de latere symfonieën groeien vanuit fragmentarische en verspreide ideeën uit tot volledig ontwikkelde thema’s en delen alsof het compositorische proces zich in aanwezigheid van het publiek afspeelt. Het hoogtepunt van die ontwikkeling is natuurlijk de zevende symfonie waarvan het onmogelijk is om vast te stellen waar het ene deel eindigt en het volgende begint.

Toen hij zijn eerste symfonie schreef, stond Sibelius nog sterk onder de invloed van Tchaikovsky, maar diens Russische ondertonen bestaan naast een heel eigen thematiek en orkestklank. Dat manifesteert zich al helemaal aan het begin van het werk wanneer op heel oorspronkelijke manier een klarinet met milde paukenbegeleiding het hoofdthema voorstelt, dat zijn apotheose bereikt in de climax van de finale. Een nadrukkelijk ritmisch scherzo verraadt de invloed van Bruckner met wiens muziek hij in Wenen had kennisgemaakt.

De tweede symfonie uit 1901 is een van de populairste uit de reeks en markeert een overgang van de jeugdige naar de rijpe Sibelius. Grote gedeelten van het werk ontstonden in Italië en de Russische invloed maakt hier plaats voor iets onbestemd zuidelijks: het klankweefsel is eerder open, de thematiek is innemender en het hele werkt ademt meer warmte. Maar de duisternis is niet helemaal geweken en blijkt duidelijk in het tweede deel terwijl het oer Russische concept van een pittige, grote melodie nog even tot uiting komt in het hoogtepunt uit de finale.

Mogelijk omdat het aan de stuwkracht van de eerdere symfonieën ontbreekt, werd de derde symfonie (1907) van het zevental het minst populair. Spijtig eigenlijk want met dit werk laat Sibelius zien hoe hij zich in andere richting ontwikkelt door ingetogener, helderder te formuleren en een kleiner orkest in te zetten. De strijkers domineren bij het aanbieden van nieuw thematisch materiaal.

Een toegenomen strengheid en een zekere schaalverkleining blijkt ook uit de vierde symfonie (1911). Het werk kan worden gezien als Sibelius’ antwoord op de megalomane tendensen van Bruckner en Mahler. Sibelius’ angst voor de dood (vooral zijn angst voor de terugkeer van kanker) lijkt een andere krachtige factor te zijn in dit werk. Het orkestpalet is grauw en donker en er is sprake van een nadruk in de thematiek en de harmonische relaties door veelvuldig gebruik van drieklanken die bij voorkeur worden gebruikt om de duivel of andere sinistere concepten uit te beelden, zoals bijvoorbeeld ook in de Mefistowalsen van Liszt en de Danse macabre van Saint-Saëns.

De vijfde symfonie is een van Sibelius’ origineelste herzieningen van de symfonische vorm en hij had moeite genoeg om het werk op bevredigende wijze te voltooien. Na de première in 1915 (om zijn vijftigste verjaardag te vieren) trok hij het werk terug en de eindversie moest wachten tot 1919.

Oorspronkelijk was het werk vierdelig, maar tijdens de herziening voegde hij het eerste en tweede deel samen via een overgangspassage die voor een glad verloop moet zorgen. De formele samenhang van het werk is bijzonder: een hoornsignaal aan het begin van ieder deel bepaalt een akkoord dat verder de basis vormt van het materiaal uit het bewuste deel.

Na het pessimisme van de vierde symfonie is dit een heel heldhaftig, uitdagend werk met een triomfantelijke finale en een stel mokerslagen tot slot om die indruk te bevestigen. Generaliserend kan worden gezegd dat de rijpe symfonieën van Sibelius een ontwikkeling te zien geven die zich uitgaande van verspreide en fragmentarische ideeën ontwikkelt tot volledig gevormde thema’s en delen, haast alsof het compositieproces plaatsvond in aanwezigheid van publiek.

Hierna is de zesde symfonie (1923) weer een stuk ingetogener, subtieler en vervuld van minder fysiek geweld. Het lijkt wel of hier de klankwerelden van de derde en vierde symfonie zijn gecombineerd, hoewel het werk zowat gelijktijdig met de vijfde symfonie ontstond. Sibelius schetste zelfs passages die voor het ene werk waren bestemd, maar die tenslotte in het andere terecht kwamen.

De muziek is gebaseerd op modale in plaats van gangbare tonale harmonieën en melodische lijnen. Het effect van deze procedure op de kenmerkende sfeer van de symfonie is goed weergegeven in het motto dat de componist het werk meegaf: “Wanneer de schaduwen langer worden”.

Na de formele experimenten van de vijfde symfonie hakte Sibelius tenslotte de knoop door en schiep hij een eendelige zevende die alle kenmerken bezit van een vierdelig werk en die in menig opzicht zijn beste prestatie is, want het gaat om een heel logische vloeiend betoog met een heel expressief en zelfs episch karakter. Het is het hoogtepunt van de eerder geschetste ontwikkeling en het is vrijwel onmogelijk om vast te stellen waar het ene deel ophoudt en het volgende begint. De bondigheid (het werk duurt twintig minuten) en de concentratie lijken welhaast vooruit te lopen op de nog veel grotere structurele strengheid van Webern.

Hoewel Sibelius’ muziek wordt gedomineerd door zijn symfonieën, vormen deze bepaald niet de som van zijn orkestrale oeuvre. 

Sibelius behoort tot de oorspronkelijkste symfonici na Beethoven omdat hij zulke unieke oplossingen vond voor de problemen van de symfonische vorm. Zijn  vroegste werk is nog in de traditionele negentiende eeuwse romantische vorm, maar de componist ging een behoorlijk gecompliceerde structurele verandering aanbrengen. Daarin werd de muziek geconcipieerd als een grote boogvorm.

Enigszins generaliserend gezegd ontwikkelen de latere symfonieën zich vanuit verspreide en fragmentarische gedachten to voldragen thema’s en gedeelten, alsof het om een geleidelijk ontstaansproces gaat en het componeren direct in aanwezigheid van publiek plaatsvindt. Het hoogtepunt in dit proces is nr. 7 met vier gecombineerde delen aaneengesmeed tot een geheel waarvan moeilijk te zeggen valt waar een afzonderlijk deel eindigt en het volgende begint.

 

De opnamen

 

Na de inzet van dirigenten als Robert Kajanus, Leopold Stokowski, Paul Kletzki, Thomas Beecham en Eugene Ormandy voor het werk van Sibelius was het wachten tot 1952 toen Anthony Collins in Engeland en Sixten Ehrling in Zweden zorgden voor de eerste beide integrale opnamen van de symfonieën. Intussen zijn deze natuurlijk niet meer maatgevend.

Gek genoeg, maar net als bij Mahler, maar ook veel geringer schaal, kwam vanaf medio 1960 een reeks integrale – vaak eerder of later verkavelde – opnamen van de symfonieën tot stand.

De enige dirigent uit de Oostenrijks/Duitse muziekwereld die zich nadrukkelijk heeft ingezet voor Sibelius, was Herbert von Karajan (hoewel Eugen Jochum en Hans Rosbaud ook bescheiden steentjes bijdroegen). Waarschijnlijk werd Karajan tijdens zijn werk met het Philharmonia orkest in Londen in de eerste helft van de jaren vijftig vorige eeuw met die muziek geconfronteerd met als gevolg een Tweede en Vijfde symfonie (EMI 566.599-2) en Finlandia.

In de jaren zestig wijdde hij zich in Berlijn aan de laatste vier symfonieën en vooral van de duistere Vierde maakte hij een nog steeds imponerende opname. Hier wordt wonderschoon, heel intens en toegewijd gemusiceerd. Het loont de moeite om die late symfonieën 4-7 apart aan te schaffen (DG 457.748-2), want wat Okko Kamu laat horen, is niet meer dan routineus en eigenzinnig in het eerste tweetal. De derde klinkt dan ineens heel idiomatisch, maar komt te laat om het geheel te redden.

In de periode dat Lorin Maazel in Wenen werkte maakte hij – wat onwaarschijnlijk – een Sibeliuscyclus voor Decca. De muziek moet voor het orkest vrij nieuw zijn geweest, maar het werd uitstekend voorbereid en het klinkend resultaat mocht er wezen. Ook nu nog kan deze verzameling er nog goed mee door, zij het dat het niet tot de eerste keus meer doordringt.

De oudere Engelse dirigentengeneratie is vertegenwoordigd door John Barbirolli met warmbloedige, spontane verklankingen in overwegend nogal bezonnen tempi. Hoogtepunten zijn de tweede, vierde en zevende; elders wisselt het spanningsniveau nogal eens. Chronologisch volgt na Barbirolli Leonard Bernstein, maar hij maakt in het geheel der opnamen een wat verloren, niet opmerkelijke indruk. Ook Maurice Abranavel heeft nauwelijks merkbare sporen achtergelaten.

Neeme Järvi heeft zich altijd duidelijk ingezet voor het werk van Sibelius en leverde een vooral kernachtige, uitdagende reeks af die misschien niet zozeer door subtiliteit als wel door welsprekendheid wordt gekenmerkt. In zijn tweede opname, ditmaal voor DG, is van algehele interpretatieve verbetering sprake, maar het gaat nog steeds niet om topklasse interpretaties. Bij beide Chandos opnamen valt eens temeer op hoezeer dit label er vrijwel altijd in slaagt om prachtig heldere, evenwichtige en aangenaam ruimtelijke opnamen te maken. Maar daarmee is het Deens omroeporkest met Leif Segerstam niet gered. Het ensemble blijft qua virtuositeit en welluidendheid duidelijk wat achter bij de internationaal beroemder rivalen. Aanzienlijk overtuigender is Segerstams tweede opname, nu uit Helsinki. Een duidelijke verbetering, die tot een aanzienlijke meerwaarde leidt.

Van de jongere Britse dirigentengeneratie is het niet zozeer Alexander Gibson met een vrij routineuze aanpak, maar zijn het Simon Rattle en Colin Davis die vooral blijvende indruk maken. Rattle boekt wisselende resultaten. Als voorbeeld meteen de eerste symfonie met een prachtig episch begin, maar een lichtelijk gemaniëreerd tweede deel, een te traag scherzo en dan weer veel vuur in de finale. In de tweede symfonie is het eerste deel wat stroperig, het trio uit het scherzo lichtelijk misvormd. Daarna komen de vierde tot en met de zevende als hoogtepunten, maar is het afdoende om de teleurstellingen over het begin te compenseren?

Colin Davis is van die twee de beste Engelse Sibeliusvertolker en hij bewees dat tweemaal. Eerst in Boston, daarna in Londen. De uitvoeringen uit Boston klinken bovenal heel gecultiveerd. Vergeleken daarmee heeft de Londense RCA set duidelijk meerwaarde. De verklankingen zijn elementairder en meer op het wezenlijke geconcentreerd. Tenslotte was de dirigent nog meer ervaringsdeskundige geworden in de tussenliggende periode. Die autoriteit blijkt voortdurend.

Paavo Berglund leverde zelfs drie reeksen af. De eerste in de jaren tachtig voor EMI, de tweede in de jaren negentig voor Finlandia en de derde met het gretig spelende Europese jongerenorkest. Hij moet zelfs een nog eerdere serie in Bournemouth op Royal Classics hebben nagelaten. Waar de in Finland gemaakte opnamen een vrij ruige, elementaire aanpak laten horen. Wat opvalt in de uitvoeringen met het als altijd enthousiaste jongerenorkest zijn om te beginnen de interessante ‘correcties’ die de dirigent her en der aanbracht. Vaak verrassend en steeds plausibel. Verder wordt er heel geconcentreerd, spontaan en rank gemusiceerd. Die kernachtigheid loopt soms wel wat uit op een gebrek aan teerheid en epiek, maar bij zoveel enthousiasme der vertolkers mag men zich best eens laten meeslepen.

Een bijzondere plaats nemen Osmo Vänskä en John Storgårds in omdat zij beiden ‘vergeten; gedeelten aan de cyclus toevoegen. Bij Vänskä zijn dat een voltooid derde deel van nr. 1, fragmenten van  nr. 2, van nr. 3 en 4 en 7 een gecompleteerd tweede deel. Jaakko Kuussisto leverde die aan.

Bij Storgårds gaat het om transcripties van drie orkestschetsen die in de nalatenschap van Sibelius in de Finse Nationale Bibliotheek werden aangetroffen. Ook verder maakt Vänskä een uitstekende indruk met een van de best geslaagde Sibelius cyclussen op cd; Storgårds is wat minder overtuigend met gedegen verklankingen die duidelijk erg op het detail zijn gericht. Feeling voor het Sibelius idioom is er wel. 

Bij Vänskä klinkt symfonie na symfonie op gewenste manier onthullend zonder een controversieel moment; alles is precies berekend en klinkt toch spontaan. Het mooist klinken de kariger muziekmomenten van nr. 4 en 6.

Geen wonder haast dat Kurt Sanderling hierna wat prozaïsh routineus klinkt. Een eveneens eerlijke, op de man af uitgevoerde cyclus, die mooi is opgenomen, komt uit Adalaïde met Arvo Volmer. Aardig voor een keertje. Wie van een vurige in plaats van koele Sibelius houdt, kan terecht van Sakari Oramo.

De in eigen beheer door het Berlijnse orkest onlangs uitgeven versie van Simon Rattle klinkt erg geïnspireerd, maar nogal massief, maar het getoonde kleuren palet is erg mooi en het ontbreekt niet aan bijzondere inkijkjes. Ook hier weer is de tweede serie van dezelfde dirigent mooier dan de eerste.

Van alle cycli met symfonieën van Sibelius zijn die van Vladimir Ashkenazy, Osmo Vänskä naast die van Colin Davis II en Paavo Berglund II het meest consistent. Beide dirigenten verstaan kennelijk heel duidelijk het gedachteproces achter Sibelius’ symfonische composities. Ashkenazy maakt ons bijvoorbeeld prachtig duidelijk welke ontwikkeling plaatsvond tussen de tweede en de derde symfonie. Hij is over de hele linie zeer consistent. Bovendien toont hij een ideaal gevoel voor de juiste tempi en realiseert hij een mooi evenwicht tussen romantische beschouwelijkheid en temperamentvolle vaart. Het orkestspel is ook bijzonder fraai. 

Conclusie

 

Ashkenazy, Vänskä en Davis II en III strijden om de voorrang en Berglund II moet men beslist hebben gehoord.

 

Discografie

 

1952. Londens symfonie orkest o.l.v. Anthony Collins. Beulah 1-4PD 8 (4 cd’s).

 

1952. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Sixten Ehrling. Finlandia 3984-22713-2 (3 cd’s).

 

1963. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. Decca 430.778-2 (3 cd’s), 478.8541 (5 cd’s).

 

1964/72. Omroeporkest Helsinki o.l.v. Oku Kamu (nr. 1-3) en Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan (nr. 4-7). DG 474.353-2 (3 cd’s).

 

1966/7. Hallé orkest Manchester o.l.v. John Barbirolli. EMI 567.299-2, Warner 984.706-2 (5 cd’s).

 

1967. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 888750-2614-2 (7 cd’s).

 

1970. Deens omroeporkest o.l.v. Leif Segerstam. Chandos CHAN 7054 (4 cd’s).

 

1973. Schots nationaal orkest o.l.v. Alexander Gibson. Chandos CHAN 6559 (3 cd’s).0

 

1977. Utah symfonie orkest o.l.v. Maurice Abravanel. Musical Concepts MC 132 (3 cd’s).

 

1982. Göteborg symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. BIS CD 500 62-2, 1075-2 (4 cd’s).

 

1980/96. Philharmonia orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 473.590-2 (5 cd’s).

 

1985/6. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 764.118-2, Warner 2564-61987-8 (4 cd’s).

 

1984/6. Helsinki filharmonisch orkest Bournemouth symfonie orkest o.l.v. Paavo Berglund. EMI 568.643-2, 568.646-2, 973.600-2 (4 cd’s).

 

1989. Slowaaks filharmonisch orkest Bratislava o.l.v. Adrian Leaper. Naxos 8504002 (4 cd’s).

 

1990/2. Pittsburgh symfonie orkest o.l.v. Lorin Maazel. Sony SB5K 87882 (5 cd’s).

 

1993/5. San Franciso symfonie orkest o.l.v. Herbert Blomstedt. Decca 475.7677(4 cd’s).

 

1992/2000. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. LSO Live LSO 0191 (4 cd’s), RCA 74321-54034-2 (5 cd’s), 88765-43135-2 (7 cd’s).

 

1995/2010. Lahti symfonie orkest o.l.v. Osmo Vänskä. BIS CD 1286/8, 1933/5 (5 cd’s).

 

1996/8. Chamber orchestra of Europe o.l.v. Paavo Berglund. Finlandia 3984-23389-2 (4 cd’s).

 

1996. Berlijns symfonie orkest o.l.v. Kurt Sanderling. Berlin Classics BC 2059-2 (4 cd’s), Brillant Classics 9439 (7 cd’s).

 

1999. IJslands symfonie orkest o.l.v. Petri Sakari. Naxos 940252 (5 cd’s).

 

2005. Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Leif Segerstam. Ondine ODE 1075-2 (4 cd’s).

 

2004. Göteborg symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. DG 477.5688 (4 cd’s).

 

2007/9. Adelaide symfonie orkest o.l.v. Arvo Volmer. ABC 476.3943 (4 cd’s).

 

2012/3. BBC Filharmonisch orkest o.l.v. John Storgårds. Chandos CHAN 10809 (3 cd’s).

 

2014. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Sakari Oramo. Erato 2564-662795 (4 cd’s).

 

2015. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. Berliner Philharmoniker BPHR 150071 (4 cd’s + 1 Blu-ray audio).