SCHUBERT: WINTERREISE
Schubert had al meer dan tien jaar losse liederen geschreven toen hij in 1823 een gedichten serie van Wilhelm Müller ontdekte: Die schöne Müllerin. In twintig, ongeveer een uur durende liederen volgt Schubert de opkomst en de slechte afloop van een vurige jeugdige liefdesaffaire. In de tweede gedichtencyclus van Müller, Winterreise, heeft de catastrofe – afwijzing – al vòòr het begin toegeslagen. Geen wonder dat Schubert sprak van Einen Zyklus schauerlicher Lieder. Het gaat om 24 liederen, die samen ongeveer vijf kwartier duren. Ze zijn gewijd aan de exploratie van de relatie tussen de ijzigheid van de natuur, de turbulente gedachten en het haast koortsachtige lijden van de trekker die is afgewezen door zijn geliefde en die door herinneringen gekweld door een winter landschap reist en verrast is dat zijn tranen niet alle sneeuw laten smelten. Hij wordt gevolgd door een dreigende kraai, hij hallucineert dat hij drie zonnen ziet en ontmoet tenslotte een oude man met een draailier, wiens uiterlijke staat even desolaat is als zijn ziel. Er bestond tot die tijd niet veel bedroefder muziek dan deze, zonder enige hint voor troost. Zeker aan het slot is geen ruimte meer voor hoop, alleen voor bitterheid. Dit kolossale meesterwerk verhoogde de inzet voor de expressie van de romantici om de door lijden veroorzaakte wanhoop ten top te voeren. Getuige bijvoorbeeld later Schumanns Dichterliebe en andere cyclussen van hem en gelijkgestemde orkestliederen van Mahler, Britten en Shostakovitch.
Achtergronden
Beethoven schreef als eerste in 1816 een bekende liederencyclus, An die ferne Geliebte, een korte reeks liederen met een muzikale continuïteit. Ze richten zich – zoals dat in dergelijke cyclussen gebruikelijk is – op verre gelieven; Schubert volgde hem al gauw na, maar overtrof hem in dit genre verre.
“Op een dag zei Schubert tegen me ‘Kom mee naar Schober vandaag en ik zal een cyclus verschrikkelijke liederen voor je zingen. Ik ben benieuwd wat je daarvan zult vinden. Ze hebben me meer moeite gekost dan al mijn andere liederen’. Dus zorg hij de hele Winterreise voor ons met een stem vol emotie. We waren volkomen verstomd door de droevige, sombere toon van die liederen en Schober zei dat hij zich maar door één lied, Der Lindenbaum, aangedaan voelde. Daar antwoordde Schubert op: ‘Ik ben op deze liederen meer gesteld dan op alle andere die ik heb geschreven en mettertijd zullen jullie er ook van gaan houden’.”
Dat noteerde Joseph von Spaun in 1858, eenendertig jaar na dato. Wat hij vrijwel zeker had gehoord, was het eerste deel van de cyclus, bestaande uit de eerste twaalf liederen. Schubert schreef deze vroeg in 1827, een jaar voor zijn dood. Hij was gedeprimeerd, ziek en had aan een vriend geschreven: “Stel je een vriend voor wiens gezondheid nooit meer in orde komt en die uit pure wanhoop daarover de dingen alleen maar erger maakt… wiens briljantste hoop is verdwenen en voor wie de gedachten aan liefde en vriendschap op zijn best pijn veroorzaken… elke avond als ik naar bed ga hoop ik dat ik de volgende morgen niet meer wakker word en elke morgen keert het verdriet van de vorige dag weer terug.”
Het was in deze stemming dat Schubert stuitte op de gedichten cyclussen van Wilhelm Müller; de eerste daarvan, Die schöne Müllerin had hij in 1823 op muziek gezet. In die cyclus wordt een jonge molenaar verliefd op een meisje. Bijna slaagt hij erin om haar hand te winnen, maar tenslotte verliest hij haar aan een “groene jagersman”. De cyclus eindigt als hij met de natuur versmelt en een beekje een eeuwigdurend liefdeslied voor hem zingt.
Müller zelf, ook gedeprimeerd en stervend, ging door met het schrijven van de gedichten die de eerste helft van de Winterreise vormen en Schubert maakte daar een afgeronde cyclus van. In dat stadium had Schubert niet de verwachting dat hij daar nog wat aan zou toevoegen, maar Müller schreef nog een dozijn gedichten over hetzelfde onderwerp. Toen Schubert daar kennis van nam, begon hij meteen aan een tweede deel, waarbij hij geen rekening hield met de door Müller gewijzigde volgorde. Dat was in het najaar van 1827 en het laatste wat Schubert deed toen hij in november 1828 in het sterfbed lag, was het corrigeren van de drukproeven.
Aanvankelijk werd de cyclus met zeer gemengde kritiek ontvangen, wat niet zo verwonderlijk is gezien de originaliteit van de cyclus. Het duurde geruime tijd voordat hij werd erkend als een geheel van een unieke intensiteit. Hier wordt haast een wereld geëxploreerd die men eerder associeert met de muzikale meesters van het negentiende eeuwse fin de siècle. Zelfs Tschaikovsky en Mahler bereikten in hun expressie van wanhoop nooit een zo indringende vorm.
Müller was zeker geen groot dichter, maar hij zorgde onbewust precies voor datgene dat Schubert nodig had. Elk gedicht concentreert zich op een enkel beeld – een weerhaan, een kraai, een kerkhof en bovenal op sneeuw – en relateert dat aan de geestesgesteldheid van de zwerver. De cyclus begint met afwijzing: “Het meisje had het over liefde, haar moeder zelfs over trouwen” maar een rijkere kandidaat meldde zich. De zwerver verlaat de stad waarop al zijn hoop was gevestigd en gaat op zoek naar innerlijke vrede, de vrede des doods, die hem ook wordt onthouden. De verhalende draad die de gedichten uit Die schöne Müllerin verbindt, ontbreekt in de Winterreise. Voor eenheid wordt echter gezorgd door het desolate landschap en het vuur dat in het hart van de zwerver woedt. Hij verbaast zich erover hoe zijn tranen zo lauw kunnen zijn dat ze in plaats van het ijs te laten smelten alleen het ijs maar laten aangroeien. Hij beschouwt de dromen van de gewone mensen die in hun comfortabele burgerwoningen liggen te slapen met dédain; hij is immers alle dromen voorbij. Wanneer de kilte van de natuur niet overeenstemt met zijn wanhoop, lijkt die hem te bespotten. Zelfs het kerkhof dat hij sarcastisch een herberg noemt, heeft geen kamer vrij, dus is hij gedoemd om zin eenzame reis voort te zetten.
Pas in het laatste lied, Der Leiermann ontmoet hij een ander menselijk wezen en spreekt daarmee. Het is iemand die net zo verloren is als hij en die zijn banale wijsjes voor niemand speelt. Hij vraagt in de laatste woorden uit de cyclus: “Wunderlicher Alter! Soll ich mit dir gehn? Willst zu menen Liedern Deine Leier drehn?“ Dat is een geniale vondst van de dichter en de componist. De cyclus eindigt hiermee niet zozeer abrupt, maar ebt weg tot stilte.
Om de gewenste uitwerking te bereiken, week Schubert in menig opzicht af van alles wat hij eerder had geschreven. Dit is duidelijk niet een reeks liederen voor een stem met pianobegeleiding. Het gaat hier om gelijkwaardige partners. De piano ligt vaak overhoop met de zanger, soms ook stuwt hij hem voort. Soms schildert hij de vijandige wereld waar hij doorheen trekt. Dan weer bekrachtigt hij de smart met pijnlijke, knarsende dissonanten. Maar bovenal zorgt de piano voor continuïteit, voor voortgang wanneer de zwerver tracht te rusten. Veel liederen, te beginnen met het eerste, bezitten een pianoritme dat karakteristiek Schubertiaans is door zijn wandelritme.
De eerste twaalf liederen eindigen met Einsamkeit; daarna noteerde Schubert Finis. De tweede helft begint met Die Post en een nieuwe energie injectie; dat is eigenlijk de enige tekortkoning van de cyclus. Het effect stamt ongelukkig genoeg uit de naar verhouding optimistischer wereld van Die schöne Müllerin. Maar van daar af wordt de sfeer beheerst door wanhoop, gelardeerd met korte uitbarstingen van bezetenheid: “Ik huiver voor mijn jeugd! Wat is het graf nog ver weg!” zegt de zwerver in het volgende lied. De laatste paar liederen schetsen zijn doelloze reis naar gekte. In het op een na laatste meent hij drie zonnen te zien – twee daarvan zijn ondergegaan en als dat ook met de derde gebeurt, heeft hij eindelijk rust.
De besluiteloze symboliek van teksten als deze draagt veel bij tot het bedrukkende karakter van dit werk. De sleutel ligt evenwel al besloten in de allereerste woorden: “Fremd bin ich eingezogen”. De eenzame pelgrim die van de gemeenschap is vervreemd en die daarbuiten geen troost vindt is het prototype van de Duitse romantiek. Hij wordt beschouwd als de vertegenwoordiger van de hele mensheid als die tenminste even oprecht zou zijn als hijzelf. Dat hij een ongelukkige liefde meemaakte, is een bijkomstigheid; werkelijk contact tussen twee menselijke wezens is immers slechts een troostende mythe. Niettemin heeft Schubert een reputatie als een van de gezelligste componisten.
De opnamen
Het moge na het voorgaande duidelijk zijn dat een liederencyclus die gemiddeld ongeveer zeventig minuten vergt en die getuigt van zo’n voortdurende misère enorm zware eisen stel aan de uitvoerenden. Maar met een verrassend groot aantal vertolkingen op cd is het evenzeer duidelijk dat die cyclus door de jaren heen grote aantrekkingskracht op vertolkers van alle stemtypes van hoge sopraan tot donkere bas uitoefende. Ze waren er altijd in soorten en maten, hoewel primair gedacht voor mannenstem zijn er versies met sopraan, alt, tenor en bariton, waarbij laatstgenoemd stemtype logisch domineert.
Wat meteen opvalt bij het overzien van de uitgebreide reeks opnamen is dat het enigszins onverwacht zo talloos vele zijn. De lijst is al erg lang, maar had nog veel uitgebreider kunnen zijn. De opnamen zijn chronologisch per stemtype gerangschikt en toegevoegd is een aantal bewerkingen plus uiteraard dvd opnamen.
Wie wordt overweldigd door de optocht van bekende en minder bekende namen en daarin een uitgesproken favoriet aantreft, moet die vooral uitkiezen en niet afwachten wat de race om de mooisten en waardevolsten oplevert en voor uitspraak doet.
De eerste volledige opname van de Duitse bariton Gerhard Hüsch dateert uit 1933. Het is nog altijd een van de mooist gezongen versies en hij ontroert ook nu nog. Maar gemeten naar de huidige criteria is de aanpak wat gegeneraliseerd en klinkt de piano teveel op de achtergrond. Maar wie aandachtig door de ruis en krasjes heen luistert, wordt beloond. In elk geval vormt Hüsch een goed uitgangspunt. Hij mag dan wat simplificeren, maar dat is een verademing na al die modernere uitvoeringen waar iedere komma en elke noot wordt onderstreept en waar Schuberts melodische lijnen geweld wordt aangedaan.
Hoewel onmogelijk te zeggen valt hoe een interpretatie meteen na de beginmaten verloopt, is wel duidelijk dat wanneer de zanger en de pianist dan al zijn verlamd door verdriet nog voordat ze de stad quasi hebben verlaten, eventueel latere compensaties vergeefs zullen zijn. Schubert ging spaarzaam om met aanwijzingen om te vertragen, maar er zijn er genoeg om duidelijk te maken dat hij niet wenste dat de muziek in de naspelen tot stilstand dreigt te komen. De temporelaties tussen de liederen onderling zijn van essentieel belang. Een paar opnamen temidden van de talloos vele wekken de indruk dat de liederen apart en met tussenpozen zijn vastgelegd zonder dat iemand het zo ontstane eindproduct kritisch beoordeelde. Wanneer de hele cyclus zich op een dusdanig intens niveau afspeelt, is het cruciaal dat de vertolkers de verleiding weerstaan om hun troefkaarten te snel uit te spelen. Als ze dat niet doen, klinkt het resultaat sentimenteel en zelfs monotoon; het bijzondere, het wonderbaarlijke van de Winterreise is nu juist dat de cyclus zoveel variaties op hetzelfde thema bezit.
Wat voor soort stem is ideaal? Te oordelen naar Schuberts toonaarden – waarover hij grondig moet hebben nagedacht – een tenor. Maar de catalogus wordt gedomineerd door baritons en er zijn ook ettelijke bassen die de cyclus een niet te misachten kwint naar beneden moeten transponeren. Dat kan goed uitpakken, maar de pianist moet dan wel voorzichtig te werk gaan om zijn instrument niet loodzwaar te laten klinken.
Omdat de protagonist slechts zelden als jongeman optreedt (met zelfs daaromtrent geen duidelijke indicatie), is het goed mogelijk om een rijp klinkende zanger aan het werk te zetten. Zelfs een vrouw is niet onmogelijk, hoewel sommige tekstregels in dit geval merkwaardig aandoen, zo niet echt pervers worden. Maar daar valt overheen te stappen zoals zal blijken.
Geen wonder dat bij zoveel opnamen ook echt onaanvaardbare zijn aan te treffen. Niet toevallig zijn die merendeels van Angelsaksische oorsprong met voorop Robert Tear en Philip Ledger (ASV). Hier lijken wel computers aan het werk die er soms even aan denken dat ook expressie van belang is. Ook twee andere Engelse zangers, Ian Partridge (Amon Ra) en Benjamin Luxon (Chandos) maken geen bijster positieve indruk. De beroemdste opname van een Engelsman is natuurlijk die van Peter Pears met Benjamin Britten (Decca). Het gaat hier om een bijzonder document, maar er is sprake van artistieke overkill en de opname had jaren eerder moeten worden gemaakt, in een periode toen ze nog niet elke noot van extra nuancen wilden voorzien. Pears is allesbehalve goed bij stem en de opname vertoont vervorming.
Jon Vickers op het Canadese VAIA label, EMI en Pathé is wat overtuigender, maar niet echt veel. Hij is soms grof en zijn uitspraak van het Duits is zacht gezegd merkwaardig. Hij klinkt ook teveel als een operazanger die niet vertrouwd is met de liedkunst. Bij de Engelstalige zangers is het alleen Thomas Hampson die overtuigt. Net als Hermann Prey (zie verderop) heeft hij veel te danken aan zijn begeleider Wolfgang Sawallisch, die hier echter hoekiger en minder verbeeldingsvol speelt dan voor Prey. In laatste instantie overtuigt ook Hampson niet; zijn fluwelige stem klinkt heel aangenaam, maar zijn expressie is heel beperkt, zijn opvatting vrij afstandelijk en neutraal en aan belangrijke details besteedt hij weinig aandacht.
Scandinavische bassen klinken te groot en hol; zij kunnen niet zonder trage tempi en daardoor moet bv. Martti Talvela (BIS) al zijn vocale pracht ten spijt, meteen afvallen. Dat geldt ook voor de Duitser Kurt Moll wiens tempi grotesk traag zijn, al gaat Robert Holl daarin op zijn tweede opname (Vanguard) helaas nog verder. Het lijkt er in het eerste lied (6’25”, ruim een minuut boven het gemiddelde) wel op of hij daarvoor de hele cd nodig zal hebben. Zijn eerdere opname voor Preiser met de gevoelige Konrad Richter is veruit superieur en haalde bijna de shortlist. Als leerling van Hans Hotter klinkt hij bij vlagen bijna net als zijn leraar. Hij heeft zich jarenlang intens ingeleefd in de diep doorgronde wereld van Schuberts liedkunst en blinkt altijd met name uit in de melancholieker en treuriger liederen. Heel imposant!
Het is een genoegen behalve Robert Holl nog andere Nederlandse zangers in de groep opnamen aan te treffen, beide met markante, representatieve uitvoeringen: de intelligente, zwaarwichtigheid vermijdende Max van Egmond met zijn kaal-sombere, naar grauwheid neigende opvatting die (net als bij Prégardien met Stayer) door een fortepiano wordt begeleid, in dit geval verzorgd door de zeer inlevende Jos van Immerseel. En de zijn ervaring in de Franse liedkunst niet verloochenende Bernard Kruysen met een heel geserreerde weergave. Beiden zeker de moeite van het aanhoren waard. Heel verdienstelijk klinkt bij de jongere zangers ook Thomas Oliemans.
Wie historische interesse toont en meer specifiek de interpretatiegeschiedenis van Duitstalige zangers wil volgen, wordt voortreffelijk door het label Preiser bediend met interessante opnamen van Oskar Czerwenka, Anton Dermota, Josef Greindl, Hans Hotter, de al genoemde Gerhard Hüsch, Julius Patzak en Karl Schmidt-Walter.
Vooral de opname van Julius Patzak is de moeite waard. Hij werd in 1898 geboren en maakte de bewuste opname in 1964. Net als Max van Egmond, Kurt Equiluz en Peter Schreier – om maar een paar van de belangrijkste exponenten te noemen – was hij een groot oratoriumzanger, met name in Bachs passiemuzieken. Hij was ook een uitstekende Mozarttenor. Hij beschikte niet over een grote stem, maar de artisticiteit die bleek uit alles wat hij ondernam, maakte hem tot een idool in Wenen. Ondanks zijn leeftijd ten tijde van de opname vertoont zijn stem geen slijtageverschijnselen, sterker nog: hij klinkt helemaal niet oud. Patzak toont op volmaakte wijze aan wat met deze cyclus binnen strikt klassieke grenzen kan worden gedaan: elk woord telt binnen een naadloze legato lijn. Net als Schreier heeft zijn stem een enigszins nasaal timbre, maar die stem is op zichzelf heel fraai en hij kan hem heel effectief openen. Zo kan hij belangrijke woorden en zinnen extra betekenis geven, zoals in Letzte Hoffnung het geval is met “Wein’, Wein’ auf meiner Hoffnung Grab” dat zonder een spoor huilerigheid overkomt. Jörg Demus toont zich een ervaren begeleider en zorgt voor mooi gedetailleerde ondersteuning zonder overdreven accenten te plaatsen. Samen vormen zij een team dat klinkt alsof het risico’s durft te nemen omdat ze de muziek zo goed instinctief aanvoelen.
Over huilerigheid gesproken. Misschien is het erg persoonlijk, maar het m.i. continu huilerige timbre van Hermann Prey’s stem heeft het met genoegen luisteren naar vrijwel al zijn opnamen vergald. Reden genoeg om ook direct bij de eerste selectie afscheid te nemen van zijn beide Winterreise opnamen. En wie hem al wil horen, is het beste af met de EMI opname dankzij de waardevolle inbreng van Wolfgang Sawallisch als begeleider, die heel veel bijdraagt aan de geloofwaardigheid van het imaginaire drama.
Gelukkig dat andere oudere, geruime tijd niet verkrijgbare opnamen weer zijn teruggekeerd in de catalogus. Met name Hans Hotter’s EMI opname met Gerald Moore, die nadrukkelijk wèl die shortlist haalt. Maar er zijn nog andere opnamen van deze bijzondere heroïsche bariton, die de cyclus vijfmaal opnam gedurende een periode van bijna dertig jaar. Zijn eerste, door DG uitgegeven opname dateert uit 1942/3 en al ontbreekt het bij vlagen aan de subtiliteit van zijn latere versies, verkeert zijn stem hier in optimale conditie: hij is perfect gefocusseerd, warm en flexibel. Deze opname beluisterend krijgt men de indruk in rechtstreeks contact te staan met het werk, zonder dat daar ook maar iets of iemand tussen komt. Het is een lezing vol enorme kracht, tragisch nobel, blijkgevend van groot verzet tegen het tragische lot totdat dit geen zin meer heeft. Men kan al luisterend nooit vergeten dat Hotter een grote stem had, maar hij houdt zijn krachten steeds in toom en suggereert zo als het ware dat deze zwerver een groot uithoudingsvermogen heeft. Als de waanzin tenslotte toeslaat vanaf Die Krähe worden intimiteit (hij fluistert tegen de kraai) en agressiviteit afgewisseld (“Will kein Gott auf Erden sein, Sind wir selber Götter”, de slotregels uit Mut!) voordat hij in gekwelde berusting verzinkt. Vrijwel niemand zingt de laatste versregels zo ontroerend als Hotter. Michael Raucheisen is er soms op gebrand om de zanger tot spoed aan te manen, maar dat is zeker geen hinderlijke fout. Samen hebben deze twee de geografische en mentale reis door ijzige landschappen met een enorme spanwijdte ideaal geproportioneerd volbracht. Vertwijfeling en verzet worden even treffend gearticuleerd als de stille, onbewuste resignatie van de ongelukkige zwerver. Voor de klank hoeft DG zich niet te excuseren.
Geen enkele opname van dit werk kan alle aspecten daarvan recht doen, maar deze zorgt voor een feitelijk verschrikkelijke, maar wel complete ervaring, superieur gezongen en gespeeld. Aan het andere, hoge uiterste van de menselijke stem nam sopraan Lotte Lehmann de cyclus ook uitgerekend in 1942 en 1943 op en het is een zegen dat haar versie weer voorhanden is. Ook Elena Gerhardt had de cyclus op haar repertoire, maar ze nam het werk blijkbaar nooit op. En in 1945 maakte Peter Anders, een tenor die op het hoogtepunt van zijn kunnen overleed, met de onderschatte begeleider Michael Raucheisen een geweldig kernachtige opname die gelukkig bij DG terugkeerde in cd vorm.
Komen we aan de van origine Duitstalige zangers (m/v). Bijvoorbeeld bij Peter Schreier, ook een typische oratoriumzanger van huis uit. Hij maakte twee opnamen van Schuberts cyclus. De eerste keer live in 1985 met niemand minder dan Sviatoslav Richter en helaas met een publiek dat collectief aan bronchitis lijkt te lijden. Richter zorgt maat na maat voor onthullingen en alleen al ter wille van hem is het goed over deze opname te beschikken. Helaas klinkt Schreier hier wat vermoeid met een licht geknepen stem zodat hij alle zeilen moet bijzetten om niet onder te gaan.
De latere Decca cd toont de ietwat klaaglijke tenor Peter Schreier in veel betere vorm, beschikkend over een bijna grenzeloze adembeheersing en een fraai gevormde frasering tonend, maar hij heeft niet zoveel méér te bieden aan interpretatief inzicht. Hij zingt enigszins terughoudend, is heel intelligent en toont smaak, maar het resultaat ademt een merkwaardig middle-of-the-road karakter, ook helaas van de kant van András Schiff. Een essentieel moment als “Krähe, lass mich endlich seh’n“ uit Die Krähe wordt er bijvoorbeeld ondanks de aanduiding “enigszins langzaam” snel doorheen gejast, waardoor het aan betekenis verliest. Teleurstellend derhalve.
Kampioen Fischer-Dieskau
Het aantal opnamen dat Dietrich Fischer-Dieskau in de loop der tijd maakte, is moeilijk bij te houden. Het blijken er twaalf te zijn plus dan nog eentje in video. Zijn allereerste wijdverbreide EMI versie uit 1955 met Gerald Moore was destijds een openbaring en ook een soort gouden standaard. Achteraf bezien stelt de hernieuwde kennismaking wat teleur. Datzelfde geldt voor de tweede versie uit 1962. Meer dan vroeger vallen de blafferige aanpak, het croonen en de ongegeneerde uitnodigingen om de zanger te bewonderen als stoorfactoren op.
De derde opname, dit keer op DG en met Jörg Demus dateert uit 1965 en is veel acceptabeler. De stem is aangenamer en expressiever en de aanpak een stuk expressiever. Markant is zijn Salzburge opname met niemand minder dan Maurizio Pollini tijdens het Salzburg Festival 1978. In 1979, bij de samenwerking met Daniel Barenboim, was F.D.’s stem nog steeds in uitstekende conditie (wat van zijn laatste opname uit 1990 met Murray Perahia helaas niet meer kan worden gezegd). De pianist zorgt voor een inspirerende, spontane en quasi geïmproviseerde begeleiding. De expressie van de zanger is hier vrijer, maar daar staan wat eigenzinnigheden tegenover die bij herhaling gaan irriteren, alle getoonde intense concentratie ten spijt.
Maar in 1985, toen hij zestig was, vormde hij een partnerschap met Alfred Brendel (hij zong de cyclus ook met Pollini, Barenboim en Perahia) en het resultaat is tenslotte treffend. Dat kan gedeeltelijk komen omdat de zanger op het podium voorzichtig moest omgaan met zijn stem, maar waarschijnlijk nog meer omdat Brendel stevig het heft in handen neemt en voor scherpzinnige, intense expressie zorgt zonder cosmetische effecten toe te passen.
De ijselijke vastbeslotenheid die uit zijn inzet van de beginmaten blijkt, zorgt meteen voor de juiste stemming en wanneer de zanger inzet, is deze gelouterd, helemaal gericht op een directe overdracht van de betekenis van het lied. Eigenlijk maakt Brendel meer indruk dan de zanger, met name in de voor- en naspelen van de afzonderlijke liederen. Maar aangenaam is dat de zanger zich hier intoomt en zich bescheiden opstelt. De opname bezit een heel belangrijke eigenschap, namelijk die van een cumulatieve belevenis; de luisteraar blijft na het aanhoren terecht achter met het gevoel een belevenis rijker te zijn.
Matthias Goerne toont zich in zijn eerste opname met Graham Johnson uit 1996 een scherpzinnig vertolker die over de hele linie zorgt voor een heel aantrekkelijk en mooi resultaat, waarmee hij net wat overtuigender is dan zijn drie hieronder volgende collega’s, maar groot zijn de uiteindelijke verschillen niet en feitelijk zijn we hier al aangeland bij het tweede garnituur. In oktober 2003 registreerde Decca ‘live’ in de Londense Wigmore Hall zijn volgende recital, nu met Alfred Brendel (die eerder op Philips al eens Dietrich Fischer-Dieskau begeleidde) als pianist. Zijn interpretatie heeft zich weliwaar verdiept, maar heeft nog steeds een hoger esthetiserend dan een diepgravend, verontrustend karakter. De derde opname dateert uit 2011 en hier heeft Goerne, inmiddels midden veertig, waarschijnlijk het zenith van zijn kunnen bereikt. Hij wist het spanningsverloop in de cyclus verder op te schroeven, zingt aangrijpender, met meer urgentie. Vanaf het moment dat in ‘Gute Nacht’ sympathie wordt gewekt tot de eerder hoffelijk dan vol zelfmedelijden gestelde vraag of we de oude buikorgelman willen vergezellen staat deze voordracht op het hoogste niveau.
Wolfgang Holzmair zingt de cyclus met een frisse, kernachtige en jeugdige stem; hij geeft een wat levendiger en minder triest beeld dan gewoonlijk en getuigt tot het laatst van meer hoop op een goede afloop. Beide laatste liederen, Die Nebensonnen en Der Leiermann getuigen tenslotte vooral van understatement en hebben daardoor een ander ontroerend karakter dankzij hun eenvoud. Imogen Cooper is een geweldige begeleidster en draagt haar aandeel bevlogenheid, verbeeldingskracht en overtuiging op sympathieke wijze bij.
Thomas Quasthoff met zijn mooi donkere, egale stem is aan de ene kant een kernachtiger interpreet dan Goerne, maar moet met geen gebrek aan gewenst pathos in de laatste liederen uit de cyclus tenslotte toch zijn meerdere in hem erkennen. Zijn opname klinkt echter prachtig duidelijk en helder en geeft ook veel impact aan zijn dictie. Dimitris Tiliakos kunnen we met zijn nietszeggende voordracht direct vergeten.
Bij de tenoren maakt Ian Bostridge bepaald wel indruk met een zeer geëngageerde expositie van de trieste cyclus, maar hij is veelal te nadrukkelijk, maakt van elk lied een op zichzelf staand miniatuur drama en verliest daarbij de grote lijnen wat uit het oog. Weer typisch zo’n vertoning voor incidenteel gebruik, maar minder goed bestand tegen regelmatige herhaling.
Andreas Schmidt suggereert in zijn interpretatie heel mooi en met groot dramatisch contrast een jonge, gekwelde zwerver die nog allerminst is verzoend met zijn lot. Hij zingt de cyclus met een vrijwel feilloos instinct en een constant stevige, fraaie toon en een prachtige frasering. Alleen naar het eind toe toont hij teveel beheersing waardoor het treffende ontknoping aan het slot naar verhouding te weinig indruk maakt. Jansens begeleiding is niet minder indringend.
Teldec zorgde voor de vrijwel enige opname waarin een mooie fortepiano in plaats van een grote concertvleugel is gebruikt: de lezing van tenor Christoph Prégardien en Andreas Staier; de vertolking is heel indringend en gevoelig en bijzonder. De zanger verplaatst zich van meet af aan in de geest van een gevoelige, verinnerlijkte man die vreest voor het noodlot. Hij vindt daarbij in menig detail een diepere betekenis en legt de blanke zenuwen van de eenzame reiziger bloot. Stayer volgt, nee stimuleert hem prachtig en levert prachtig ingeleefde bijdragen.
Heel zorgvuldig, maar erg letterlijk en eigenlijk ook heel eentonig is de voordracht van Klaus Mertens. Nog teleurstellender is wat de blijkbaar onbegrijpende Hans Jörg Mammel laat horen. Van Roman Trekel staan twee totaal verschillende interpretaties ter beschikking. Op Naxos reageert hij traag, toont hij teveel zelfmedelijden en heeft hij in Pohl een verre van ideale begeleider. Op de Oehms opname klinkt hij niet alleen beter, maar blijkt zijn opvatting ook te hebben gewonnen aan intelligentie en nuance. Toch klinkt de uitkomst in vergelijking nog steeds niet genoeg doorleefd.
Dan is het een groter genoegen om naar Mark Padmore te luisteren. Die is voor de luisteraar een heel goede gids gedurende de droeve reis van de cyclus. Hij zorgt voor veel afwisseling en laat momenten van inkeer volgen door heel turbulente uitingen. Maar terecht heeft een zekere gekweldheid de overhand; de begeleidingen van Paul Lewis zijn uitstekend.
Nog een graad overtuigender is hierna Werner Güra, die de noodlottig reizende heel goed psychologisch peilt en verpersoonlijkt. De vele stemmingswisselingen gaan ook gepaard met grote dynamische contrasten. Soms is de zang bijna expressieloos, dan weer koortsachtig gekweld. Zijn begeleiding vormt een verder groot pluspunt.
Hierna valt Christian Hilz met een dorre, feitelijke weergave snel helemaal weg. Ook Thomas Bauer, merkwaardig prozaïsch op een fortepiano door Van Immerseel begeleid, toont een te bescheiden expressie, fluistert haast in ‘Das Wirtshaus’ en ‘Die Nebensonnen’ en is verder teveel koekoek éénzang.
De lichte, tenorale bariton van Christopher Maltman is in zijn ‘live’ opname nogal bleek. Merkwaardig dat hij ‘Auf dem Flusse’ omlaag transponeert. Veel of daarentegen voor de begeleiding.
De voorlopig nieuwste opname van Florian Boesch is hierna weer een puur genoegen. Er wordt spontaan en markant gezongen. Royale nuancen, een gematigd gedoseerd triest gevoel, extra aangezet in ‘Der Lindenbaum’ en contrasterend met het wat afstandelijker ‘Die Nacht’ en de energieke ‘Rückblick’ leiden tot een heel boeiend en overtuigend geheel waarin de ideale begeleiding door Malcolm Martineau veel wezenlijks bijdraagt.
Bij tenor Jan Kobow schuilt het bijzondere is de begeleiding omdat daarvoor een gerestaureerde Brodmann Hammerflügel voor wordt ingezet. Verder gebruikt de zanger de oorspronkelijke toonaarden. De voordracht is sympathiek dankzij een slanke stem en de eenvoud, maar daardoor worden wel nogal wat nuancen gemist. Het geheel maakt daardoor een enigszins ondervoede indruk.
Uit een ander vaatje tapt de vooral van fraaie operarollen bekende Jonas Kaufmann. Hij tempert zijn stem mooi fraseert prachtig, maar ontkomt toch niet aan een wat theatrale voordracht die soms bijna wat melodramatisch krijgt. Beluister hem en beslis. De meningen in de pers zijn hier nogal verdeeld.
Een en al Engelse voorname terughoudendheid is troef bij Gerald Finley die expressief verder best goed is, maar haast te zeer verinnerlijkt.
Eer aan een aantal dames
En dan de grote verrassingen. Hoewel we Schuberts cyclus normaal dus altijd gezongen horen worden door een man, zijn er precedenten van een vrouwelijke uitvoeringen sinds Elena Gerhardt en Lotte Lehmann. Precedenten die door tenminste twee belangrijke mezzo’s zijn gevolgd: Christa Ludwig en Brigitte Fassbaender. Het is eigenlijk in tegenspraak met het voorafgaande, maar een interpretatie kan zo bijzonder zijn dat deze net als creatie een zekere suprematie weet te bereiken door tegen de regels te zondigen.
Christa Ludwig gaf op rijpere leeftijd een warmbloedige, bezonnen vertolking van de Winterreise zonder nieuwe perspectieven te openen. Haast meer aandacht vraagt de dramatische en spontane ondersteuning van James Levine. Neem Frühlingstraum waarin de pianist de verschillende coupletten veel beter contrasteert en zo voor meer tragiek zorgt dan de zangeres.
Bij de jongere zangeressen is het Natalie Stutzmann die zich recentelijk aan de cyclus waagde. Met haar individuele uitbeelding van elk afzonderlijk lied imponeert ze bepaald wel en ook haar begeleider heeft grondig over de juiste expressie nagedacht, maar het eindresultaat overtuigt niettemin niet geheel tengevolge van de wat gekunstelde stijl en de vrij grove stem plus een teveel aan portamento. Deze aanpak ontroert onvoldoende. Nee, dan Brigitte Fassbaender. Haar lezing uit 1988 zit vol zielenstrijd en foltering en getuigt van een dusdanige overtuigingskracht dat alle eventuele bezwaren tegen dingen die we niet van zangers verwachten als sneeuw voor de zon verdwijnen. Hoe eigenaardig dat ook zijn moge, Fassbaenders subtiele frasering en verbale nuancering vloeien altijd rechtstreeks voort uit de innerlijke betekenis van de gedichten en hun zetting. Haar gedurfde en boeiende uitvoering zorgt ervoor dat de luisteraar de bekende cyclus als nieuw ervaart. In haar heel persoonlijke opvatting wordt ze ideaal gevolgd en gesteund door (componist) Aribert Reimann, die hier een ware medeplichtige is. Hij bonkt de van de aanduiding piano voorziene beginmaten eruit en zij zet in met een stemming van woedende uitdaging, een stemming die krachtiger wordt naarmate de cyclus vordert. Onderwerping aan het lot komt in haar wereld niet voor, net zomin (als een niet ontvankelijke luisteraar zou kunnen zeggen) als aandacht voor notenwaarden, frasering en dynamische aanduidingen. Die kritiek snijdt hout, maar het effect is zo overdonderend dat men al gauw zijn bezwaren vergeet. Fassbaender neemt Schuberts eigen omschrijving van deze liederen als Schauerlich serieus en is blijkbaar vastbesloten dat we ons daarmee vertrouwd moeten maken en gechoqueerd moeten reageren, net als degenen die de cyclus het allereerst hoorden.
Een goed voorbeeld is het twintigste lied, Der Wegweiser, het laatste ‘wandellied’ uit de reeks. Met voorbijgaan van de wegwijzers die andere reizigers volgen, ziet de zwerver slechts deze ene. Hij (zij in deze versie) is “ohne ruh’ und suche Ruh”. Fassbaender maakt van dat “suche” haast een gehuil. Daarna gaat ze wanneer de piano zijn herhaalde lage noten laat klinken op zoek naar iets dat alle pathos te buiten gaat, zowel verdoofd als gefolterd. Het volgende lied, Das Wirtshaus begint met een plechtige hymneachtige melodie, maar dan eentje die struikelt en aarzelt. Fassbaender zingt hiermee geheel in tegenstelling en verklaart zo de oorlog aan alleen maar de gedachte van troost. Voor haar slotregels, die normaal in termen van matte berusting worden gezongen “Nun weiter denn, nur weiter, mein treuer Wanderstab” en die maar al te gemakkelijk in sentimentaliteit kunnen ontaarden, besluit ze tot de aanval, afzichtelijk gretig om te ervaren waar haar lijden haar nu weer zal heenvoeren; en Reimann mept het naspel er als het ware uit, haars gelijke in barsheid.
Dit is geen gemakkelijk toegankelijke of troostrijke interpretatie, maar ongemakkelijk en confronterend als hij is dringt hij wel tot de kern van de materie door. Feitelijk gaat het nauwelijks meer om een vertolking, maar om een herschepping. Of deze goed tegen herhaald beluisteren bestand is?
Van de meestal op ander gebied intelligente en overtuigende Christine Schäfer hadden we meer mogen verwachten dan de nogal oppervlakkige, gehaaste lezing die ze hier laat horen.
…. en een paar tenoren
Het bijzondere aan de opname van Jan Kobow is dat hij de oorspronkelijke toonaarden bezigt en wordt begeleid op een gerestaureerde Brodmann Hammerflügel. Dat is best een nadere kennismaking waard, maar het resultaat klinkt ondanks fraaie momenten toch wat ondervoed.
Vrij veel opzien baarde Jonas Kaufmann die probeert zijn in de opera formidabele stem op kleinere schaal te projecteren. Dat lukt hem deels erg goed, maar toch blijft er iets theatraals in zijn voordracht, tot op meldramatisch niveau. In sommige kringen wordt het resultaat zeer hoog aangeslagen, maar toch verdient het met voorzichtigheid te worden genoten.
Bij Gerald Finley is wat introverte Engelse voornaamheid en bescheidenheid een beetje een handicap, hoe lyrisch hij ook voordraagt. De uitkomst klinkt daarom ietwat vlak.
Bewerkingen
Enigszins hors concours is er tenslotte nog Hans Peter Blochwitz’ verklanking van de suggestief door Hans Zender georkestreerde versie. Een bijzonder alternatief dat een beluistering zeker waard is, maar dat op zich niet de shortlist haalt.
Ook Christoph Prégardien komen we nog een keer extra tegen met een boeiende versie met begeleiding van accordeon en blaaskwintert. De zang is toegewijd en indringend als tevoren, de verrijking met nieuwe timbres een verrijking en dus heel bijzonder.
En dan is daar de opmerkelijke Duitse lyrische tenor Daniel Behle die tweemaal Winterreise zingt. Eerst 'normaal' met pianobegeleiding, daarna opnieuw met pianotrio. Dat blijkt geen zinloze toevoeging want volgens de zanger vertegenwoordigen viool en cello de gevoelswereld van de zwerver. Ze benadrukken niet alleen de vocale klankvorming, maar completeren ook de melodielijnen van de zanger en de piano. Hooguit in momenten van toegepaste 'speciale effecten' krijgt dit iets opdringerigs. Behle's in muzikaal opzicht zuivere, scrupuleuze, gevoelskrachtige vertolking is zeer de moeite, al wordt zijn crêmige, licht sensuele en retorisch pregnante toon wanneer hij onder druk staat wat grover. Schnyder zorgt voor een beheerste en gevoelige begeleiding.
Video
Bij de beeldopnamen zijn het vooral Thomas Quasthoff en Ian Bostridge die heel goede indrukken nalaten. Een ervaring apart biedt die dramatische dvd van Bostridge. Voor een zuiver muzikale ervaring zonder visuele opsmuk en associaties verdient in beeldvorm echter ook opnieuw Dietrich Fischer-Dieskau de grootste bewondering. Zeker voor wie allergisch is voor visuele dimensies buiten de muziek zelf.
Conclusie
Een uitgesproken voorkeur is er eigenlijk niet in dit geval of het zouden de opnamen van Fischer-Dieskau en Demus uit 1965 en die van Goerne en Eschenbach uit 2011 moeten zijn. Het gaat in feite om een uitverkiezing van de waardevolste en meest bijzondere vertolkingen met al hun onderlinge verschillen en contrasten. In dat selecte groepje vinden we verder bij de baritons met name Güra, Boesch en de duistere Hotter (DG), bij de alten Fassbaender (EMI) en bij de tenoren vinden we Schreier (Philips met Richter en haast liever nog op Decca met Schiff), Bostridge (EMI) en Prégardien (Teldec, ATMA) in de voorste gelederen terug. Probeer wel eens Kaufmann, misschien maakt die op sommigen veel indruk. Heel bijzonder is natuurlijk ook de mezzo Brigitte Fassbänder (EMI) als tot nu toe enige geheel overtuigende vrouwelijke interprete.
De bewerkingen van Blochwitz, Prégardien en Behle moet men zeker ook eens hebben gehoord.
Discografie
De uitvoeringen met fortepiano begeleiding zijn in schuinschrift vermeld.
Sopraan
1941. Lotte Lehmann en Paul Ulanovsky. Pearl GEM 0033, Dante Lys 231/4 (4 cd’s), Naxos 8.111244.
1990. Mitsuko Shirai en Hartmut Höll. Capriccio 49.0777.
1997. Julianne Baird en Andrew Willis. Newport NPD 85614.
1997. Margaret Price en Thomas Dewey. Forlane UCD 16769.
2003. Christine Schäfer en Eric Schneider. Onyx ONYX 4010.
2006. Louisa Hunter-Bradley en Brian Chapman. Music Source 202.
2013. Barbara Hendricks en Love Derwinger. Arte Verum ARV 010.
Mezzosopraan
1976. Lois Marshall en Anton Kuerti. CBC PSCD 2011.
1986. Christa Ludwig en James Levine. DG 445.521-2.
1988. Brigitte Fassbaender en Aribert Reimann. EMI 749.846-2, 575.043-2, 574.989-2.
1994. Miriam Abramowitsch en George Barth. Music & Arts CD 873.
1994. Rosemarie Lang en Wolfgang Rieger. DS 1061-2.
2003. Natalie Stutzmann en Inger Södergren. Calliope CAL 9339, Saphir LVC 1153.
2012. Alice Coote en Julius Drake. Wigmore Hall Live WHLIVE 0057.
Tenor
1927. Richard Tauber en Mischa Spolinaky (12 liederen). Dutch Diva's DDR 1002, Pearl GEMM 9370, Jube 1259.
1943. Julius Patzak en Michael Raucheisen. Preiser PR 93487.
1945. Peter Anders en Michael Raucheisen. DG 459.066-2 (5 cd’s).
1948. Peter Anders en Günther Weissenborn. Gebhardt JG CD 0017.
1962. Anton Dermota en Hilde Dermota. Preiser 93287, Teldec 0630-14544-2.
1963. Peter Pears en Benjamin Britten. Decca, 417.473-2, 466.382-2.
1964. Julius Patzak en Jörg Demus. Preiser 93067.
1973. Jon Vickers en Geoffrey Parsons. EMI 658872914, Pathé Marconi 173.197-3, Warner 2564-603115-7 (2 cd’s).
1976. Ronald Dowd en John Winther. ABC Classics 426.991-2.
1976. Anton Dermota en Hilde Dermota. Preiser 93287.
1977. Georg Jelden en Hans Dieter Wagner. Intercord Saphir 180900.
1980. Ernst Häfliger en Jörg Ewald Dähler. Claves CD 50-8008/9 (2 cd’s).
1981. Robert Tear en Philip Ledger. ASV QS 6085.
1985. Peter Schreier en Sviatoslav Richter Philips 416.194-2, 442.360-2, 475.490-2, Decca 478.1714 (2 cd’s).
1988. Kurt Equiluz en Margit Fussi. Christophorus CD 74544.
1988. Ian Partridge en Richard Burnett. Amon Ra CD-SAR 41.
1989. Zeeger Vandersteene en Levente Kende. René Gailly CD 87.038.
1990. Peder Severin en Dorte Kirkeskov. Danacord DACOCD 397.
1991. Peter Schreier en András Schiff. Decca 436.122-2.
1991. Jon Vickers en Peter Schaaf. VAI VAIA 1007.
1993. Patrick Mason en Phyllis East. Bridge BCD 9053.
1996. Christoph Prégardien en Andreas Staier. Teldec 0630-18824-2, Koch 3-1875-2.
2003. Jon Fredric West en Jerome Rose. Medici Classics M 30082.
2003. René Kollo en Olivier Pohl. Oehms Classics OC 904.
2003. Paul Sperry en Ian Hobson, Zephyr Z 12604.
2004. Ian Bostridge en Leif Ove Andsnes. EMI 557.790-2.
2005. Hans Jörg Mammel en Arthur Schoonderwoerd. Alpha ALPHA 101.
2006. Bernhard Berchtold en Irina Puryshinskaja. AVI 553029.
2007. Steve Davislim en Anthony Romaniuk. Melba MR 301119.
2008. Mark Padmore en Paul Lewis. Harmonia Mundi HMU 90.7484.
2009. Werner Güra en Christoph Berner. Harmonia Mundi HMC 90.2066.
2010. José Manuel Montero en Juan Antonio Alvarez-Parejo. Verso VRS 2104.
2011. James Gilchrist en Anna Tilbrook. Orchid Classics ORC 100018.
2011. Jan Kobow en Christoph Hammer. ATMA ACD 2.2536.
2012. Christoph Prégardien en Michael Gees. Challenge CC 72595.
2013. Jan van Elsacker en Tom Beghin. Evil Penguin EPRC 0016.
2013. Jonas Kaufmann en Helmut Deutsch. Sony 88883-79565-2.
Bariton
1928. Hans Duhan en Lene (?) Orthmann. Prestige HT S 004.
1933. Gerhard Hüsch en Hans Udo Müller. Pearl GEMM CD 9469, Opus Kura OPK 2083, Preiser 89202 (2 cd’s).
1940. Karl Schmitt-Walter en Ferdinand Leitner. Preiser 90288.
1942. Hans Hotter en Michael Raucheisen. DG 437.351-2, Preiser 90180, Dante Lys 361, Documents 220760, History 205155-303 (2 cd’s).
1944. Marko Rothmüller en Suzanne Gyr. Symposium DYMCD 1098/9 (2 cd’s).
1948. Dietrich Fischer-Dieskau en Klaus Billing. Archipel APRCD 0028.
1952. Dietrich Fischer-Dieskau en Hermann Reutter. Verona 2702, Audite AUDITE 95580.
1953. Dietrich Fischer-Dieskau en Hertha Klust. Archipel ARPCD 0178, Classica d’oro 4006.
1954. Hans Hotter en Gerald Moore. EMI 761.002-2, 566.985-2.
1955. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. EMI 763.559-2, 567.927-2.
1955. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. INA vive IMV 058.
1957. Josef Greindl en Hertha Klust. Preiser 90128.
1961. Hermann Prey en Karl Engel. EMI 568.432-2 (3 cd’s), 573.528-2.
1961. Hans Hotter en en Erik Werba. DG 474.006-2.
1962. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore EMI 566.146-2, 562.784-2.
1962. Gérard Souzay en Dalton Baldwin. Philips 438.511-2 (4 cd’s), 438.511-2.
1965. Dietrich Fischer-Dieskau en Jörg Demus. DG 447.421-2.
1969. Fernand Koenig en Maria Bergmann. Impromptu IMP 75014.
1971. Hermann Prey en Wolfgang Sawallisch. Philips 422.242-2, 462.486-2.
1971. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. DG 415.187-2.
1973. Shura Gehrman en Nina Walker. Nimbus NI 1781 (3 cd’s).
1973. Claudio Desderi en Dino Ciani. Istituto Discografico Italiana IDIS 6462/3 (2 cd’s).
1974. Theo Adam en Rudolf Dunckel. Berlin Classics 9216-2 (2 cd’s).
1976. Gérard Souzay en Dalton Baldwin. Testament SBT 21260.
1976. Jules Bastin en Ursula Kneith. Pavane ADW 7406.
1978. Dietrich Fischer-Dieskau en Maurizio Pollini. Orfeo C 8841318.
1979. Dietrich Fischer-Dieskau en Daniel Barenboim. DG 439.432-2, 453.677-2, 463.501-2.
1978. Håkan Hagegård en Thomas Schuback. RCA RD 84861.
1979. Derek Hammond-Stroud en Geoffrey Parsons. Exegete 2001.
1980. Robert Holl en Konrad Richter. Preiser 93317.
1980. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. DG 453.677-2.
1981. Oskar Czerwenka en Ronald Schneider. Preiser 90244.
1982. Kurt Moll en Cord Garben. Orfeo C 042.832 H (2 cd’s).
1982. Jakob Stämpfli en Eke Mendez. Accord CD 149534.
1982. Erik Saedén en Rolf Lindblom. Proprius PRCD 9108.
1982. Siegfried Vogel en Rudolf Dunckel. Berlin Classics BC 3015-2.
1983. Martti Talvela en Rolf Gothoni. BIS CD 253.
1984. Hermann Prey en Philippe Bianconi. Denon 38C 7240.
1984. David Wilson-Johnson en David Owen Norris. Global Musical Network GMNC 0108.
1985. Carl-Heinz Müller en Helle Müller-Thiemens. Thorofon CTH 2056.
1985. Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel. Philips 411.463-2, 464.739-2.
1986. Siegfried Lorenz en Norman Shetler. Berlin Classics 9316-2.
1986. Francis Loring en Paul Hamburger. Meridian DUOCD 89127.
1986. Thomas Pfeiffer en Friedemann Rieger. Bayer BR 100.011.
1987. Siegmund Nimsgern en Hans Georg Pflüger. Bayer 500.016.
1988. Olaf Bär en Geoffrey Parsons. EMI 749.334-2.
1988. Arthur Loosli en Karl Grenacher. Jecklin JS 268-2.
1988. Michael Schopper en Andreas Staier. Harmonia Mundi RD 77055.
1988. Jorma Hynninen en Rolf Gothoni. Ondine ODE 725-2.
1989. Benjamin Luxon en David Willison. Chandos CHAN 8815.
1990. Dietrich Fischer-Dieskau en Murray Perahia. Sony 48237.
1989. Max van Egmond en Jos van Immerseel. Channel Classics 74544, CCS 0190.
1990. Hans Zomer en Gerrit Schuil. Munich MKCD 001.
1990. Thomas Allen en Roger Vignoles. Virgin 561.457-2.
1990. Andreas Schmidt en Rudolf Jansen. DG 453.987-2, Hänssler HAEN 9831.
1990. José van Dam en Dalton Baldwin. Forlane UCD 16622.
1990. Victor Braun en Antonin Kubalek. Dorian DOR 90145.
1991. Jan Hendrik Rootering en Hermann Lechler. Calig 50910.
1993. Bernd Weikl en Helmut Deutsch. Nightingale NC 070960-2.
1992. Tom Krause en Gustav Djupsjobacka. Finlandia 4509-95876-2, 0927-41353-2, Warner 3984-26840-2.
1994. Wolfgang Holzmair en Imogen Cooper. Philips 446.407-2.
1994. Stephan Schreckenberger en Bettina Rohrbeck. Ambitus FCD 97916.
1994. Bernd Weikl en Helmut Deutsch. Nightingale NC 070-960-2.
1994. Benno Schollum en Graham Johnson. IMG IMGCD 1616.
1994. Ulf Bästlein en Stefan Laux. Ars Musici AM 1126-2.
1995. Ralph Kohn en Graham Johnson. Opera Omnia OP 3869.
1995. Robert Holl en Naum Grubert. Vanguard 99076.
1996. Matthias Goerne en Graham Johnson. Hyperion CDJ 33030.
1997. Thomas Hampson en Wolfgang Sawallisch. EMI 556.445-2.
1997. Bernard Kruysen en Gérard van Blerk. Dante Lys 304, Erasmus WVH 090.
1997. László Polgár en Jan Schultz. Hungaroton HCD 31750.
1998. Thomas Quasthoff en Charles Spencer. RCA 09026-63147-2.
1998. Roman Trekel en Ulrich Eisenlohr. Naxos 8.554471.
2000. Andreas Schmidt en Rudolf Jansen. Hännsler CD 98381.
2000. Dietrich Henschel en Irwin Gage. Teldec 8573-82273-2.
2001. Mario Hacquard en Georges Dumé. Alienor AL 1115.
2001. Christian Gerhaher en Gerold Huber. Arte Nova 74321-80777-2.
2002. Ulrich Simon Eggimann en Olive Emil Wetter. Müller & Schade 5037/2.
2002. Max van Egmond en Penelope Crawford. Musica Omnia MO 0108.
2002. Konrad Jarnot en Helmut Deutsch. Bayerische Rundfunk CD.
2003. Matthias Goerne en Alfred Brendel. Decca 467.092-2.
2004. Constantin Walderdorff en Kristin Okerlund. Preiser 90609.
2004. Matthias Horn en Christoph Ulrich. Spektral SRL 4-08038.
2004. Thomas Bauer en Siegfried Mauser. Oehms OC 907.
2005. Klaus Mertens en Tini Mathot. Challenge Classics CC 72152.
2005. Russell Brown en Carolyn Maule. CBC MVCD 1171.
2005. Daniel Lichti en Leslie De’Ath. Analekta AN 29921.
2006. Thomas Oliemans en Bert van den Brink. Fineline Classical FL 72409.
2006. Michael Volle en Urs Liska. Animato ACD 6099.
2006. Dominik Wörner en Christoph Hammer. Ars 38471.
2007. Roman Trekel en Oliver Pohl. Oehms Classics OC 810.
2009. Thomas Bauer en Jos van Immerseel. Zig-Zag Territoires ZZT 101102.
2009. Konrad Jarnot en Alexander Schmalcz. Oehms OC 821.
2009. Peter Harvey en Gary Cooper. Linn CKD 371.
2009. Ulrik Cold en Johannes Mikkelsen. Classico CLASSCD 458.
2010. Christian Hilz en Eckart Sellheim. Brilliant Classics 94053.
2010. Adrian Eröd en Eduard Kutrowatz. Gramola 98909.
2010. Nikolay Borchev en Friedrich Suckel. Troubadour TRO-CD 01439.
2010. Christopher Maltman en Graham Johnson. Wigmore Hall Live WHLIVE 0046.
2011. Florian Boesch en Malcolm Martineau. Onyx ONYX 4077.
2011. Matthias Goerne en Christoph Eschenbach. Harmonia Mundi HMC 90.2107.
2012. Matthew Rose en Gary Matthewman. Stone Record 5050192-78022-2.
2013. Gerald Finley en Julius Drake. Hyperion CDA 68034.
2014. Stanislaw Kierner en Michal Rot. Dux DUX 1204.
2015. Stephan Genz en Michel Dalberto. Claves 50.1606
2015. Dimitris Tiliakos en Vassilis Varvaresos. Navis Classics NC 16008.
In het Nederlands (Jan Rot)
2002. Maarten Koningsberg en Roger Braun. Tatlin TA 003.
In het Noors
2009. Hårvard Stensvold en Tor Espen Aspaas. Lawo LWC 1013.
Met verteller
1991. Peter Härtling (vert.), Mitsuko Shiray (ms), Tabea Zimmermann (va) en Hartmut Höll (p). Capriccio 10382/3 (2 cd’s).
Arrangement Jens Josef voor strijkkwartet
2001. Christian Elsner met het Henschel kwartet. CPO 999.877-2.
2005. Peter Schreier met het Dresdens kwartet. Profil Medien PH 14051 (2 cd’s).
Orkestratie Hans Zender
1994. Hans-Peter Blochwitz met het Ensemble Modern o.l.v. Hans Zender. RCA 09026-68067-2.
1999. Christoph Prégardien met het Wiener Klangforum o.l.v. Sylvain Cambreling. Kairos 0012002.
Orkestratie Jacques Petit
1992. François Le Roux en La Camerata Sequana. MSR 001.
Orkestratie Yukikazu Suzuki
1997. Hermann Prey met het Ensemble Kanazawa o.l.v. Hiroyuki Iwaki. HMT 97002.
Met triobewerking sopraan
1997. Alleen 'Gute Nacht': Katja Beer met Giora Feldman (kl) en Walter Abt (git). Pläne 88820.
Met extra triobewerking tenor
2014. Daniel Behle en Oliver Schnyder (pianotrio met Andreas Janke (v) en Benjamin Nyffenegger (vc)). Sony 888837-8823-2 (2 cd’s)
Met accordeon (bewerking Norman Forget)
2007. Christoph Prégardien (t), Joseph Petric (acc) en Pentaèdre. ATMA Classique ACD 22546.
Met cello en verteller
2012. Xaver Hutter (spr), Martin Rummel en Norman Shetler. Paladino PMR 0018.
Met elektronisch buikorgel en verteller
2011. Nataaa Mirkovi De Ro en Matthias Loibner. Raumklang RK 30013.
Video
1962. Peter Pears en Benjamin Britten. Decca 074-3257 (dvd).
1979. Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel. TDK DVWW-COWINT, ArtHaus 107.523 (dvd).
1986. Hermann Prey en Helmut Deutsch. C Major 700208 (dvd).
1993. Francisco Araiza en Jen Lemaire. ArtHaus 101.670 (dvd).
1994. Jorma Hynninen en Ralph Gothóni. ArtHaus 100.258 (dvd).
1994. Christa Ludwig en Charles Spencer. ArtHaus 102.147 (dvd).
1995. Brigitte Fassbänder en Wolfram Rieger. Image Entertainment (dvd).
1997. Ian Bostridge en Julius Drake. NVC Arts 8573-83780-3 (dvd).
2005. Thomas Quasthoff en Daniel Barenboim. DG 073-404-9 (dvd).
Literatuur
Bostridge, Ian: Winter journey: Anatomy of an obession. Faber & Faber (528 blz., ISBN 9780571282814). 2015
Bostridge, Ian: Winterreise. Een meesterwerk ontleed. Vert. Frits van der Waa. Hollands Diep (528 blz., ISBN 9789048827428). 2015