Verg. Discografieën

SCHUBERT: PIANOKWINTET 'FORELLENKWINTET" (geactualiseerd)

SCHUBERT: PIANOKWINTET IN A D. 667, FORELLENKWINTET

 

Schubert componeerde zijn Pianokwintet in A dat in de door Otto Deutsch samengestelde werkcatalogus het nummer 667 kreeg en dat beroemd en populair werd onder de naam Forellenkwintet in de zomermaanden van  1819 – hij was toen 22 – voor een stel amateur-musici in het stadje Steyr in Ober Österreich dat aan het riviertje Enns ligt en toen bekend stond als ideaal plekje voor het vissen op forel. Daarom baseerde hij het vierde deel, een variatiereeks, op zijn eerder ontstane lied Die Forelle D. 550. Zo ontstond een van de zonnigste werken uit het hele kamermuziek repertoire.

 

Achtergronden

 

In de gelukkigste dagen uit zijn leven ging Schubert in 1819 met vakantie met zijn vriend, de 51-jarige operazanger Johann Michael Vogl. Ze reisden naar boven Oostenrijk en het was de eerste keer dat Schubert uit eigen waarneming kennis maakte met de bergen en meren, waarover hij zo graag liederen schreef. Daar, in Steyr, bleek dat Schubert al bekend was. Hij werd het middelpunt van een kring bewonderaars, die werd aangevoerd door de plaatselijke mijndirecteur Sylvester Paumgartner, zelf een vaardig amateur cellist.

Tot dat groepje behoorde verder de koopman Josef von Koller, wiens dochter een begaafde pianiste was. Schubert werd min of meer verliefd op haar en schreef een van zijn mooiste pianosonates voor haar: de sonate in A, D. 664. De in dat werk heersende zonnige sfeer – direct verbonden met de als zonnig geldende toonaard A-groot – heerst ook in het pianokwintet dat door Paumgartner was besteld. Hij suggereerde ook dat Schubert in dit werk een deel zou opnemen bestaande uit variaties over een lied dat Schubert twee jaar eerder had gecomponeerd: Die Forelle.

Paumgartner en zijn vrienden studeerden net Hummels Grand Piano kwintet in, dat was gecomponeerd voor de ongewone bezetting van viool, altviool, cello, contrabas en piano. Dus werd Schubert gevraagd iets voor diezelfde combinatie te maken. Het schijnt dat hij het bewuste stuk nooit in partituurvorm uitschreef, maar alleen de partijen voor elke individuele speler leverde. Het werk werd in 1829 door Josef Czerny uitgegeven. Pas een jaar na Schuberts dood derhalve. Czerny noteerde: “Wij ervaren het als onze plicht om de aandacht van de wereld te vragen voor dit nieuwste werk van de onvergetelijke componist”.

Gecomponeerd in een stemming van zorgeloze sereniteit die vier jaar later uit zijn leven zou worden gebannen, is het Forellen kwintet een ontspannen werk. Het heeft vijf delen en suggereert eerder iets van een serenade karakter dan van de krachtiger, maar ook moeilijker eigenschappen van zijn andere kamermuziek werken. De delen wisselen zoals gebruikelijk langzaam en snel af en het scherzo komt in het midden. Het langste en belangrijkste deel is het eerste deel, dat vooral opvalt dankzij de vele toonaarden die het doorloopt. Maar de vele modulaties worden hier niet zoals typisch was in de meeste latere werken gebruikt om dramatische stemmingswisselingen teweeg te brengen. Briljante passages zijn gecombineerd met mysterieuze, maar die geheimzinnigheid zorgt geen moment voor een bedreiging voor de hartelijkheid. Hier zijn het kenmerken van een langstrekkend landschap. Als tweede deel volgt een heel rustig en expressief deel dat is als een kleine serenade waarbij Schubert in een typisch Weens koffiecafé zit met vier aardige vrienden. Daarna volgt een explosief, sprankelend scherzo, waarin de strijkers als een raket afgaan meteen aan het begin en de piano brutaal antwoordt. Het trio uit dit deel is een antifonie tussen piano en strijkers. Daarna komen dus in het vierde deel de variaties over het lied met iets andere melodische contouren; de borrelende begeleiding die voortdurend te horen is en waarvan het lied doortrokken is, komt pas goed aan de orde in de laatste van de vijf variaties. Dit als een soort commentaar achteraf op het lied. De finale wordt beheerst door een octaafsprong, ongeveer net zo als dat in zijn laatste pianosonate het geval is. De tweede helft is vrijwel identiek met de eerste, maar staat hoofdzakelijk in een andere toonaard. Het is duidelijk: in dit werk was Schubert nauwelijks geïnteresseerd in het ontwikkelen van materiaal. Een vrolijk kabbelende afronding.

Interessant zijn wel de ingrediënten van het werk. Schubert geeft de piano een bijna concertante rol, explosief en soms met slagwerk effecten, maar vaak ook kabbelend tegenover de zingende strijkers, waarbij de contrabas overwegend niet veel meer dan een vriendelijke letterlijk fundamentele begeleiding bij het drukke gedoe van de andere instrumenten levert. Dit maakt wel dat de piano doorgaans bij voorkeur de hogere registers benut om niet een competitie met de bas te hoeven aangaan. Kenners van het in wezen veel belangrijker strijkkwintet in C uit Schuberts laatste levensjaar weten, hoezeer hij de prachtige combinatie van altviool en cello uitbuitte. Ook hier leveren zij samen diverse thema’s die iets weg hebben van voorproeven van de vaak heel gepassioneerde melodieën die Schubert in latere werken gebruikte.

Hoewel het Forellen kwintet niet erg diepzinnig is, is het zeker geen oppervlakkig werk. Musicologen en musici die doorkneed zijn in het oeuvre van Schubert zijn vooral getroffen door de ‘stilte’ in het werk. Het is niet de eerste associatie die men al luisterend naar het werk krijgt, maar als ondertoon is dat kenmerkend bij alle drukte, doch zonder zielverheffende bijbetekenissen. Het heeft er meer van dat een blije stemming op natuurlijke wijze tot rust komt, met name in het tweede deel, een andante dat eigenlijk halverwege is afgelopen maar dan de draad weer oppakt alsof het jammer vindt dat het al is afgelopen.  

 

De opnamen

 

Het kwintet is niet bijzonder veeleisend voor de uitvoerenden, noch in technisch opzicht – al stelt Schubert altijd zware eisen aan de pianist – noch interpretatief. De beste uitvoeringen zijn die uitvoeringen die als vanzelf ontstaan, zonder gekunsteldheid of nadruk, maar ook zonder opgelegd virtuoos vertoon. In de later door Schubert geschreven strijkkwartetten en het strijkkwintet moeten talloze cruciale beslissingen worden genomen die het vermogen van de vertolkers testen op het punt van spiritueel inzicht, expressie, stijl, homogeniteit. Hier is dat in veel mindere mate het geval. Eigenlijk is dat een troostrijke gedachte, want daardoor komen er niet zoveel echt inferieure opnamen tot stand. De uiteindelijke keus wordt in vrij hoge mate mee bepaald door de opnamekwaliteit (balans) en de koppeling. Omdat het kwintet slechts 35 à 40 minuten duurt, is er ruimte voor een ander belangrijk werk op een cd met 80 minuten speelduur. Niettemin zijn er cd’s in omloop met alleen maar het kwintet en het zijn lang niet de minste: Decca met András Schiff en het Hagen kwartet, Sviatoslav Richter met het Borodin kwartet, Elisabeth Leonskaja met het Alban Berg kwartet.

En hoe staat het met de “authentieke” uitvoeringen van bijvoorbeeld tweemaal Jos van Immerseel c.s en Stephen Lubin c.s.? Een fortepiano met zijn geringere klankproductie verschuift de balans als vanzelf meer richting strijkers. De partijen zijn gelijkmatiger gespreid Zowel Lubin als Van Immerseel weren zich met verve, kiezen levendige tempi en zorgen voor ritmische veerkracht. Het resultaat is zeker bekoorlijk en binnen zekere grenzen overtuigend, maar nu ook weer niet zo geweldig dat het een rol op het eerste plan speelt.

Typisch Engels terughoudend en niet bijster spontaan is – om maar eens een andere opzet te noemen – de uitvoering op Carlton rond de best gevoelige Ian Brown met het Nash Ensemble. Overtuigender zijn Leslie Howard en het Londens Schubert ensemble op Hyperion.

De eerste uitvoering van Emanuel Ax op RCA is technisch nogal achterhaald, de tweede op Sony zou even imposant hebben kunnen zijn als die van Brendel, ware het niet dat het vijftal musici te jachtig is. Het variatiedeel slaagde bij hen het beste, maar probeer het scherzo en de finale om te ervaren of zoveel vlotheid aanvaardbaar (en voor herhaling vatbaar) is. Een andere Amerikaanse pianist, beter bekend als dirigent, is James Levine. Hij heeft in het kwintet zeker boeiende dingen te zeggen, maar blijft in een wat heterogene, niet diepgewortelde samenwerking met leden van het ensemble Wien/Berlin toch wat aan de buitenkant.

Ook de Naxos opname van Jandó en het Kodaly kwartet is haast te stormachtig en gespannen, al zijn er mooie momenten. In het andante is wel even sprake van ontspanning en de variaties worden raak getypeerd, maar ook deze verklanking ontstond duidelijk ten oosten van Wenen, net als de onderstaande. 

Dit is slechts een greep uit de vele beschikbare opnamen die om wat voor reden dan ook de eindstreep niet haalden, ook al zijn ze best respectabel en zouden de meeste voor een keertje in de concertzaal heel goed voldoen. De discografische lijst bevat nog tal van andere versies die in Nederland onbekend en moeilijk verkrijgbaar zijn. Of dat een groot gemis is, valt te betwijfelen. Nog obscuurder opnamen zijn trouwens niet eens in die lijst opgenomen.

Sviatoslav Richter domineert in de EMI opname de leden van het Borodin kwartet. Niet alleen in de uitvoering, maar ook in de balans. Maar zijn visie is zeer het aanhoren waard en daarom moeten we maar niet te zwaar aan die onbalans tillen. Het eerste deel verloopt erg levendig en pittig, waardoor het tweede een groot contrast vormt, zo lyrisch als het hier klinkt. Het eindresultaat is heel bevredigend, maar deze Russen zijn van nature toch minder goede Schubertianen dan anderen.

Ook Emil Gilels en nog eens de leden van het Amadeus kwartet tonen een frisse aanpak, maar de pianist is net als Richter wat minder doortrokken van Schuberts geest: het had alles wat lente-achtiger en veerkrachtiger gekund. Dit beeld wordt nogmaals bevestigd door Berezovsky met partners, die het meeste overtuigen in het variatiedeel. Maar elders ontbreekt het net teveel aan expressieve intensiteit. Wat dat betreft is de uitvoering door Elisabeth Leonskaja met leden van het Alban Berg kwartet, die er op papier veelbelovend uitziet, een nog grotere teleurstelling. De fraaie opname en wat incidentele goede momenten ten spijt is en blijft dit een merkwaardig ongeëngageerde routine vertolking.

Andreas Häfliger voegde zich bij het Takács kwartet voor een van de joviaalste interpretaties van het populaire kwintet, waarin de herhaling van de expositie uit het eerste deel een integraal bestanddeel vormt. De speeltrant en de vlotte tempi dragen veel bij aan dat mooie eindresultaat. Wel gaat terloops wat charme verloren.

In 1967 nam Rudolf Serkin als veteraan op dit gebied het kwintet op met een stel routiniers van het Tanglewood festival n het resultaat is fascinerend persoonlijk. Serkin was altijd al een pianist die structuren belangrijker vond dan mooie klank; hier kan men hem horen bonken. Het is ook te horen dat hij leiding geeft aan de interpretatie in een uit de kluiten gewassen, ongewoon brede verklanking die geen moeizaam moment kent.

Het werk begint hier op haast verpletterende wijze en het eerste deel krijgt daardoor eerder een dramatisch dan een lyrisch karakter. De ritmische vaart van het hele eerste deel brengt als men er eenmaal is ingesteld op de bijna heftigheid een apart soort opwinding met zich mee, dat een band met Beethoven tot stand brengt – Schubert zou zeer vereerd zijn geweest. Maar Serkin waagt zich regelmatig aan kostelijke dartelheid met scherp gearticuleerde loopjes. Het tweede deel begint wat te nadrukkelijk, alsof het om een belangrijk statement gaat. Het deel verloopt vrij langzaam, maar met zoveel precisie dat details hoorbaar worden die gewoonlijk verloren gaan. Het scherzo houdt de vaart erin en het trio krijgt een heel bijzondere, persoonlijke aanpak. In de variaties treedt Serkin bewust op de voorgrond, niet om de aandacht te trekken, maar duidelijk en terecht omdat de piano hier de hoofdrol speelt. Het laatste deel, dat wat lang kan lijken, versnelt fraai maar zonder dat de proporties uit het oog worden verloren. De koppeling is Mozarts klarinetkwintet in een intense lezing.

Bij Sony Classical schijnt men te specialiseren in senior pianisten in dit werk. Mieczyslav Horszowski was tot op hoge leeftijd een minder opvallende pianist dan Serkin, maar hij beschikte terecht over een trouwe groep bewonderaars en iemand als Casals vroeg hem niet voor niets om samenwerking. De onderhavige opname toont ondubbelzinnig aan waarom en hoe belangrijk dat is. Er schuilt een diepte en een menselijkheid in zijn vertolking die we verder alleen bij Clifford Curzon aantreffen. In sommige opzichten is Horszowski het tegendeel van Serkin, maar beiden zin op hun manier bewonderenswaardig. Horszowski’s benadering is in hoge mate mild. Aan het begin van het werk is hij zo weinig assertief dat men bang moet zijn voor de balans. Zelfs wanneer hij zijn lyrische solo speelt, neigt hij tot understatement. Maar elke maat van zijn verklanking straalt affectie uit en de drie leden van het Boedapest kwartet converseren op een uiterst charmante manier met elkaar en met de twee andere collega’s. Enigszins ongebruikelijk wordt de herhaling van de expositie in het eerste deel overgeslagen, maar dankzij de indexering kan men die met een paar knopdrukken zelf inlassen. In het tweede deel is iedereen in zijn element en het resultaat is een combinatie van ontspanning en verinnerlijking die een muzikale kat aan het spinnen brengt. Het scherzo is heel geanimeerd en Horszowski zweept het geheel hier eindelijk op. In de variaties laten de strijkers zich met nogal wat portamento gaan; dat zal lang niet naar ieders smaak zijn en doet ouderwets aan, maar enigszins idiomatisch is het wel en het slot klinkt ondeugend zoals het hoort.  

De aanvulling – een prachtvertolking van het kwartet Der Tod und das Mädchen door het Juilliard kwartet – maakt deze cd erg begerenswaardig.

Arthur Grumiaux was altijd al een stijlvol violist, maar hier is zijn natuurlijke verfijning een extra winstpunt als hij de stijlvolle, maar wat weinig assertieve Ingrid Häbler terzijde staat. Sympathiek is dat dit ensemble nooit tracht te “scoren” maar de muziek in alle eigen duidelijkheid voor zichzelf laat spreken.

Al mijn favoriete vertolkingen zijn van globaal dezelfde soort: ze vermijden korte termijneffect ten faveure van een grootschaliger opvatting. Zelfs als de pianiste zoals hier begint met een opstopper. Maar Hephzibah Menuhin vestigt niet de aandacht op zichzelf, doch lijkt het werk eerder aan Haydn te relateren met wie Schubert in dit werk veel gemeen lijkt te hebben. Na het begin arpeggio van de piano lijken de strijkers wat verwonderd rond te zweven, wachtend op de piano om het voortouw te nemen. Hoewel er geen tempo aanduiding is, maken vrijwel alle uitvoeringen meer vaart na het eerste thema toe; soms gebeurt dat te opvallend. Menuhin is het er met de leden van het Amadeus kwartet over eens dat dit vrij onopgemerkt moet gebeuren, maar wanneer dat eerste thema er eenmaal is, laten ze er geen twijfel over bestaan dat het nu dolle pret is. Het is deze speciale joie de vivre die ze gezamenlijk in hun spel leggen, die de uitvoering zo plezierig maakt. Er heerst veel levendigheid, maar die ontaardt niet in jachtigheid.

Het tweede deel wordt heel teer uitgevoerd en met meer zorg voor de middenstemmen en details dan we gewend zijn. In het scherzo wordt merkwaardig genoeg de herhaling van het eerste gedeelte achterwege gelaten en het tweede gedeelte tweemaal gespeeld wat nogal excentriek is en ongevraagd. Maar veel doet het er niet toe. Slechts in het variatiedeel treedt wat al te gesmeerd spel van de Amadeus leden op, een verschijnsel dat bij critici nogal gevreesd was. Het laatste deel bevat veel sprekende details van Menuhin. Gekoppeld met een goede verklanking van Mozarts klarinetkwintet en Schuberts Adagio en rondo concertante biedt de bewuste cd veel waar voor zijn geld.

Vooral dankzij Menahem Pressler is de uitvoering door het aangevulde Beaux Arts trio erg levendig en fris. Vooral de frasering is sprankelend en met zijn vitaliteit inspireert de pianist de anderen enorm. Als aanvulling nogmaals Der Tod und das Mädchen, ditmaal door het Italiaans kwartet. Heel goed!

Nog even terug naar András Schiff c.s.: hoe spijtig ook dat ze geen extra bieden, hun uitvoering is wel een feest van de allercharmantste gratie, van rijk gedifferentieerde vrolijkheid, van zinnelijke virtuositeit en ademt een gemoedelijke Weense sfeer zonder glycerine tranen en andere vormen van sentimentaliteit zoals die aan de Donau niet ongebruikelijk zijn. Als om te onderstrepen dat het bijna familiair teamwork betreft, is de vleugel door de technici als het ware in de strijkersgroep geplaatst, wat nog meer bijdraagt aan het gevoel van spontane muzikale integratie. Deze jeugdig frisse aanpak behoort zeker tot de favorieten. Het ontbreekt namelijk ook niet aan schaduwwerking, bijvoorbeeld meteen aan het duister getinte begin. Het scherzo echter is een en al luchtigheid en veerkracht. Opvallend: in de finale wordt de expositie herhaald en als die zo uitgelaten wordt gespeeld is dat een pure weldaad.

In tegenstelling tot de meeste andere, is de tweede cd van Alfred Brendel duidelijk als geheel gepland om de contrasterende manier aan te tonen waarop de piano met strijkers kan worden gecombineerd. Eerst wordt het pianokwintet van Schubert gespeeld en daarna Mozarts geweldige pianokwartet in g, de dramatisch-gekwelde toonaard van Mozart. Een werk dat hier een uitvoering vol krachtige intensiteit krijgt. Maar ook Schuberts kwintet wordt op grote schaal geprojecteerd, bevat alle herhalingen en duurt dus ook aanzienlijk langer dan de overige uitvoeringen. De opname helpt ook om de indruk van kracht te wekken. Hij bezit een directheid waardoor de luisteraar als het waren tussen de musici wordt geplaatst.

Brendel neemt meteen duidelijk het heft in handen, zowel wat de dominantie van de piano betreft als wat de vormgeving van de hele interpretatie aangaat. Meteen al het begin toont aan dat hij zaken wil doen en de eerste minuten verlopen inspannend. Wanneer ontspanning optreedt, gebeurt dat eveneens nogal opvallend bij wijze van contrast. Het klinkt alles een beetje als Brahms in zijn concentratie en ijver. Er zijn pakkende ritardandi, met name voor de recapitulatie. Accenten worden stevig aangezet, maar alles getuigt van inzicht en smaak. Hetzelfde soort behandeling wordt losgelaten op het tweede deel, waar een ander groot rallentando naar de gepunteerde passage voor het slot leidt; doorgaans huppelt dit, maar hier hinkt het. De nadrukkelijke stijl past prachtig bij het scherzo en de contrabas is hier mooi present; feitelijk is hij dat door het hele werk heen. In de hier beschreven termen is dit een indrukwekkende vertolking. Maar moet het Forellen kwintet imposant klinken? Niettemin, wie een goed overdachte, onderzoekende aanpak wenst, kan hier uitstekend terecht.

De eerdere opname van Brendel, met leden van het Cleveland kwartet blijft hier behoorlijk bij achter, alle goede bedoelingen ten spijt. Het is alles teveel getuigend van intellectualisme met een pokerface, zonder duidelijke blijven van Weense charme.

De opname werd al in 1958 gemaakt en de strijkers klinken schraal in het hoog. Maar de vleugel klinkt gelukkig volbloedig, mede dankzij Clifford Curzons beheersing van nadruk en toonvorming. De cello zingt zijn thema glorieus en de frasering van alle uitvoerenden is expansief, alsof er geen maatstrepen zijn. Het geheimzinnige begin van de doorwerking uit het eerste deel met zijn pianissimo gepunteerde lagere strijkers die wachten op de inzet van de viool – hier de bijna zoetelijke Willi Boskovsky – is betoverend. Wanneer de contrabas zich een paar maten later in de discussie mengt, is hij minder terughoudend dan gewoonlijk, eerder humoristisch bars, bijna knorrig. Ook het tweede deel verloopt ideaal met de paar maten voor de pauze en daarna aan het eind van het deel, waarin net het angstwekkende wordt vermeden en de geheimzinnigheid wordt gekoesterd. Het scherzo is duidelijk superieur aan welke andere uitvoering ook. Het bezit een jolige sfeer die veel te maken heeft met de buitenlucht eigenschappen van het werk. Het trio, dat als een verplichting kan klinken, heeft hier iets van een ideale Weense veerkracht. Curzon, altijd al een heel idiomatisch Schubertvertolker, weerstaat de verleiding om te zeer uit te pakken in de vierde variatie en zijn tertsen in tegenbeweging met de begeleidende strijkers in de vijfde variatie bezitten een zeldzaam dromerige kwaliteit. De finale wordt net als het voorafgaande deel gekenmerkt door de nodige liefdevolle zwijmelarij temidden van alle drukte. Toch geeft de uitvoering als geheel zoveel vertrouwen dat elk nieuw trekje tot nog grotere charme voert. Ook hier vormt Der Tod und das Mädchen een even voor de hand liggende als passende aanvulling. Dit is nog steeds een klassieke, hoogst Weense interpretatie van het kwintet.

Er is nog een andere - live – opname van Curzon, ditmaal met het versterkte Amadeus kwartet uit de Royal Festival Hall (1971). Een spontane aangelegenheid, vol warmte en kracht. Alleen zijn de variaties hier nogal aan de langzame kant. De radio opname verleent meer warmte aan de strijkers dan de Decca studio opname.

Bij de opnamen na 2010 is alleen die van Van Immerseel, historiserend, zeer de moeite waard. Maar ja, bij hem is men gebonden aan een lange Schubertiade,

 

Conclusie

 

De lijst met opnamen is imposant lang en zeker niet volledig; wie daar zin in heft zou eens kunnen uitrekenen hoeveel tijd heen zou gaan om ze alle – met een uitvoeringsduur van rond de veertig-vijfenveertig minuten  te beluisteren. Het is ook wat ontmoedigend om geconfronteerd te worden met zo’n groot aantal. Waarom is dat zo erg? Zijn er zoveel teleurstellende uitgaven onder? Geenszins, maar er bevindt zich bij alle getoonde competentie zoveel onopmerkelijks onder met nauwelijks toegevoegde waarde.

Welke opnamen dan wel van grote waarde zijn? Bij de meer historische zijn dat de lezingen van Curzon uit Wenen en die van Barenboim. Bij de wat nieuwere vallen Brendel 2 (met Zehetmair), Ax, Schiff, Jandó en Zacharias gunstig op, bij de meest recente Frank Braley, Thomas Adès en Martin Helmchen. Het lijkt verstandig om nader tussen hen te kiezen en de eventuele koppeling en de eigen voorkeur als criterium te nemen. Mijn eigen zwak? Wisselend, maar momenteel voor Braley en de Capuçon broers…..

 

1928. Wilhelm Backhaus met leden van het Internationaal strijkkwartet en Charles Hobday. Biddulph LHW  038. 

 

1935. Artur Schnabel met leden van het Pro Arte kwartet en Charles Hobday. Pearl GEMMCDS 9272, Arabesque CD Z26571, Dutton CDBP 9743. 

 

1946. George Szell met het Boedapest kwartet. Brid BCD 9062, Suisa INCD 7191.

 

1950. Walter Panhofer met leden van het Weens octet. Pearl GEM 0129.

 

1950. Mieczyslav Horszowski met het Boedapest kwartet en Georges Moleux. Biddulph 80223-2 (2 cd’s), United Archives UAR 026, Sony 46343.

 

1950. Paul Badura Skoda met leden van het Weens Konzerthauskwartet en Bernhard Ziegler. Amiata ARNR 1298, Preiser 90566 (2 cd’s).

 

1953. Artur Balsam met het Boedapest kwartet en Julius Levine. Bridge 9185.

 

1954. Rochester chamber players. Vox 115.600-2 (2 cd’s).

 

1955. Miezyslav Horszowski met het Boedapest kwartet en Julius Levine. Sony SBK 46343. 

 

1956. Jörg Demus met het Schubert kwartet en ?. DG 413.845-2 (2 cd’s).

 

1957. Clifford Curzon met leden van het Weens octet. Decca 417.459-2, 431.647-2, 448.602-2, 452.393-2. 

 

1958. Hepzibah Menuhin en leden van het Amadeus kwartet. EMI 767.798-2, 762.742-2 (2 cd’s). 

 

1960. Frank Glazer met het Fine Arts kwartet en Hsarold Siegel. Boston Skyline BSD 145.

 

1960. Jan Panenka, Smetana kwartet en Frantisek Posta. Supraphon SU 3738-2.

 

1961. Haydn trio Wenen met Atar Arad en Ludwig Streicher. Teldec 0630-14539-2, 0630-16085-2, 9031-74783-2. 

 

1961. Helmut Roloff met het kamermuziekensemble van de Beierse omroep. Teldec 8.4408-2.

 

1963. Claudio Arrau met het Juilliard kwartet en Julius Levine. Doremi DHR 5701/2 (2 cd’s).

 

1964. Peter Serkin, Alexander Schneider, Michael Tree, David Soyer en Julius Levine. Vanguard 088005-71.

 

1965. Christoph Eschenbach met leden van het Koeckert kwartet en Georg Hörtnagel. DG 427.215-2, 439.416-2, 453.667-2. 

 

1965. Beaux Arts trio met Samuel Rhodes en Georg Hörtnagel. Philips 475.439-2 (2 cd’s).

 

1966. Ingrid Häbler met het Grumiaux trio en Jacques Cazauran. Philips 422.838-2, 446.051-2, Belart 450.056-2. 

 

1967. Rudolf Serkin, Jaime Laredo, Philipp Naegele, Leslie Parnas, Julius Levine. CBS MYK 42525, Sony SMK 46252.

 

1971. Jörg Demus met leden van het Collegium aureum. RCA GD 77216.

 

1973. Stuttgarts pianotrio met Jürgen Kussmaul en Georg Hörtnagel. EMI 569.116-2 (2 cd’s), Disky INT 820.731. 

 

1974. Moura Lympany met de eerste lessenaars van het Londens symfonie orkest. Classics for Pleasure CFP 6039. 

 

1974. Clifford Curzon met leden van het Amadeus kwartet en James Merret. BBC Legends BBCL 4009-2. 

 

1975. Emil Gilels en leden van het Amadeus kwartet en Rainer Zepperitz. DG 413.453-2, 449.746-2

 

1975. Beaux Arts trio met Samuel Rhodes en Georg Hörtnagel. Philips 420.716-2, 434.146-2, 442.656-2, Pentatone PTC 5186-121. 

 

1977. Alfred Brendel met leden van het Cleveland kwartet en James van Demark. Philips 400.078-2, 420.907-2.

 

1977. Nash Ensemble CRD 3352.

 

1978. Steven Lubin met leden van de Academy of ancient music. Oiseau Lyre 455.724-2.

 

1979. Elisso Virsaladze, Vladimir Spivakov, Dmitri Chebalin, Valentin Berlinsky, Georg Hörtnagel. Vogue VG 651651005.

 

1980. Emanuel Ax met het Guarneri kwartet. RCA RD 85167, 74321-24202-2, 88691-99292-2 (10 cd’s).

 

1981. Sviatoslav Richter met leden van het Borodin kwartet en Georg Hörtnagel. EMI  747.009-2, 572.567-2.

 

1981. Zoltán Kocsis, Gábo Takács-Nagy, Gábor Ormai, András Fejer, Ferenc Csontos.Hungaroton HCD 31683.

 

1981. Haydn trio Wenen met Atar Arad en Ludwig Streicher. Teldec ZD 8.42695. 

 

1982. Jacques Rouvier, Jean-Jacques Kantorow, Vladimir Mendelssohn, Philippe Muller en Duncan McTier. Forlane UCD 16676.

 

1983. Karl Engel, Thomas Füri, Christoph Schiller, Thomas Demenga en Humpert. Tudor CD 778.

 

1983. András Schiff en leden van het Hagen kwartet en Alois Posch.  Decca 411.975-2. 

 

1985. James Levine, Gerhart Hetzel, Wolfram Christ, Georg Faust en Alois Posch. DG 477.9779.

 

1985. Peter Rösel, Karl Suske, Dieter Hallmann, Jürnjacob Timm en Helmut Hucke. Berlin Classics BC 9332-2.

 

1986. Elisabeth Leonskaja met het Alban Berg kwartet en Georg Hörtnagel. EMI 747.448-2, 566.144-2. 

 

1986. Daniëlle Dechenne, Emmy Verhey, Ferdinand Erblich, Jean Decroos, Peter Janssen. Fideio CD 8811.

 

1988. Schubert ensemble of London. Hyperion CDD 22008 (2 cd’s), Helios CDH 55427, 88010. 

 

1988. Chi-Chi Nwanoku met Domus. Virgin 750.801-2.

 

1988. Zoltan Kocsis met leden van het Takács kwartet en Ferenc Csontos. Hungaroton HCD 531683. 

 

1990. James Levine, Gerhart Hetzel, Wolfram Christ, Georg Faust en Alois Posch. DG 431.783-2, 471.740-2. 

 

1990. Hausmusik. EMI 754.264-2.

 

1990. Ralf Gothoni met het Münchens strijktrio en Esko Laine. Ondine ODE 763-2.

 

1991. Stephen Lubin met leden van het Academy of Ancient Music kamerensemble. Oiseau Lyre 433.848-2, 455.724-2 (2 cd’s). 

 

1991. Jenö Jandó met het Kodaly kwartet en István Tóth. Naxos 8.550658.

 

1991. Seta Tanyel met leden van het Alberni kwartet en Tony Hougham. Collins 10742. 

 

1993. Helena Suchárová met het Vlach kwartet en Jakub Waldmann. Waldmann JW 005.

 

1993. Chi-Chi Nwanoku met Domus. Virgin 561.454-2 (2 cd’s).

 

1994. Alfred Brendel, Thomas Zehetmair, Tabea Zimmermann, Richard Duven en Peter Riegelbauer. Philips 446.001-2. 

 

1995. Emanuel Ax, Pamela Frank, Rebecca Young, Yo-Yo Ma en Edgar Meyer. Sony SK 61964. 

 

1995. Leslie Howard met het Londens Schubert ensemble. Hyperion 22008 (2 cd’s).

 

1996. Jasminka Stancul met het Ensemble Wien en Yves Savary. Koch 3-6476-2. 

 

1997. Jos van Immerseel met Archibudelli. Sony SK 63361. 

 

1997. Andreas Häfliger met het Takács kwartet en Joseph Carver. Decca 460.034-2.

 

1997. Boris Berezovsky met leden van het Covent Garden orkest. Classic fm 75605-570062. 

 

1997. Wolfgang Sawallisch, Jan Pospichal, Walter Klos, Wilfried Rehm en Ernst Weissensteiner. Calig 50988.

 

1997. Bruno Canino met leden van het Aria kwartet en Francesco Petracchi. Novalis 150.138-2.

 

1997. Chi-Chi Nwanoku, Nobuko Imai met het Fontenay trio. Teldec 0630-13153-2. 

 

1998. Christian Zacharias met leden van het Leipzig kwartet en Christian Ockert. MDG 307.0625-2. 

 

1999. Nathalia Juchors-Paoletti, David Lefèvre, Christophe Gagué, Guillaume Paoletti, Eckhard Rudolph. Zig-Zag territoires ZZT 991201.

 

2001. Philippe Entremont, Ludwig Müller, Caroline Harrison, Michael Williams, Ciro Vigilante. Cascavelle VEL 3099.

 

2002. Trio Wanderer met Christophe Gaugué en Stéphane Logerot. Harmonia Mundi HMC 90.1792.

 

2002. Leden van de Academy of St.Martin-in-the-Fields. Chandos CHAN 10021.

 

2002. Jean-François Heisser, Pavel Hula, Josf Kluson, Michel Kanka, Jiri Hudec. Praga HMCD 90/

 

2002. Thomas Adès met het Belcea kwartet en Corin Long. EMI 557.664-2.

 

2003. William Howard, Simon Blendis, Douglas Paterson, Jane Salmon, Peter Buckoke. Champs Hill CHRCD 007.

 

2003. Frank Braley, Renaud Capuçon, Gérard Caussé, Gautier Capuçon, Alois Posch. Virgin 545.563-2.

 

2004. Nepomuk fortepiano kwintet. Brilliant Classics 94377 (4 cd’s).

 

2005. Paul Lewis met het Leopold strijktrio en Graham Michell. Hyperion CDA 67527.

 

2007. Pascal Mantin, Lorenzo Gatto, Diederik Suys, Sébastien Walnier, Bruno Suus. UT3 UT3-013.

 

2007. Yefim Bronfman, Pinchas Zukerman, Jethro Marks, Amanda Forsyth en Joël Quarrington. Sony 88697-16044-2.

 

2007. Izumi Goto, Daniel Gaede, Karl Suske, Jürnjakob Timm, Dorin Marc. Querstand VKJK 0714.

 

2007. Chausson pianotrio, Noriko Inoue, Pénélope Poincheval. Mirare MIR 052.

2008. Jean-Marc Luisada, Philippe Bernhard, Laurent Marfaing, François Kieffer en Christophe Dinault. RCA 888430-5421-2.

 

2008. Kyoko Tabe, Carmina kwartet en Petru Iuga. Solo Musica SM 133.

 

2008. Martin Helmchen, Christian Tetzlaff, Antoine Tamestit, Marie-Elisabeth Hecker, Alois Posch. Pentatone PTC 5186-334.

 

2010. Jörg Demus, Thomss Albertus Irnberger, Martin Ortner, Heidi Litchauer, Brita Bürgschwendtner. Gramola 98919.

 

2011. Delphine Bardin met Yossif Ivanov, Béatrice Muthelet, Ophélie Gaillard,, Stéphane Logerot. Évidence EVCD 003. 

 

2011.Van Swieten Society. QuintOne Q 11001.

 

2011. Jan Vermeulen, Christine Busch, France Springuel, Paul de Clerck, Jan Buysschaert. Et’cetera KTC 1431.

 

2013. Menahem Pressler met het Ebène kwartet. Erato 4625-9649.

 

2013. Music Collection. Chandos CHAN 0800.

 

2014. Jos van Immerseel en leden Anima Eterna. Alpha 216 (4 cd’s).

 

Met onbekende opnamedatum

 

…… Ilse von Alpenheim, Igor Ozim, Claudio Veress, Walter Grimmer en Andreas Cincera. BIS CD 500.521 (4 cd’s).

 

….. Ian Brown met het Nash ensemble. Carlton 30367-01822.

 

….. Danielle Dechenne, Emmy Verhey, Ferdinand Erblich, Jean Decroos, Peter Jansen. Laser 15522.

 

….. Yuri Egorov met het Orlando kwartet. Et’cetera KTC 1469. 

 

….. John O’Connor met het Cleveland kwartet. Telarc CD 80225.

 

….. Prometheus ensemble. ASV CDDCA 684.

 

….. Royal philharmonic chamber ensemble. Tring TRP 016.

 

….. Inge-Susann Römhild, Winfried  Rademacher, Barbara Westphal,  Tischbirek en Linowitzki. Amb 97885.

 

….. Yitkin Seow met het Prometheus ensemble. ASV CDDCA 684.

 

….. Hugo Steurer met het Salo kwartet. Zyx CL 54151, BM 312066.

 

….. Claudio Veress en Andreas Cincera met het Arion trio. BIS CD 521/4 (4 cd’s).

 

Bewerking voor fagot en piano

 

1993. Daniel Smith, Jonathan Still en het Caravaggio ensemble. ASV CDWHL 2078. 

 

 

Bewerking voor pianoduo

 

2003. Anthony Goldstone en Caroline Clemmow. Diviine Art 25026.

 

Video

 

1977. Clifford Curzon met het Amadeus kwartet en Rodney Slatford. Testament SBDVD 1001 (dvd).

 

1969. Daniel Barenboim, Itzhak Perlman, Pinchas Zukerman, Jacqueline du Pré en Zubin Mehta. Opus Arte OA CN 0903 (dvd).