SMETANA: MÁ VLAST
Het is waarschijnlijk maar goed dat buiten Bohemen, buiten Tsjechië in het algemeen niet zoveel mensen Tsjechisch verstaan. Anders zou de naam Smetana, die zoiets als slagroom schijnt te beteken tot veel nodeloze spot leiden. De cyclus van zes symfonische gedichten die hij onder de verzamelnaam Mijn vaderland publiceerde tussen 1872 en 1879 bevat trouwens helemaal niet veel slagroom. Het gaat dus om veel meer dan ‘De Moldau’, het bekendste deel.
Achtergronden
Aan de zes symfonische gedichten die samen Má vlast (Mijn vaderland) vormen, begon Smetana in 1887; pas zeven jaar later was de cyclus af. Maar aan het slot van dat proces had de componist volledig uitdrukking gegeven aan de Tsjechisch nationale geest, hoewel ironisch genoeg het hoofdthema van ‘De Moldau’, het tweede en bekendste van de zes, een afleiding is van een Zweeds in plaats van een Tsjechisch volksliedje.
Nadat hij in de opera’s De Brandenburgers in Bohemen, Dalibor en Libuše de geschiedenis en mythologie van zijn Tsjechische vaderland in operavorm had gevierd, wilde hij datzelfde nog eens in orkestrale vorm doen.
Tussen 1872 en 1879 schreef hij dus de zes symfonische gedichten van Má vlast (Mijn vaderland) die een muzikale mijlpaal werden voor de Tsjechische staat.
In deze werken behandelt Smetana de geschiedenis van het land en de schoonheid van het landschap. De cyclus als geheel kreeg extra diepte door een persoonlijk drama terwijl hij nog aan de eerste compositie bezig was: hij werd volledig doof.
Má vlast geeft met zijn karakteristieke brede melodieën en zijn pittige ritmen een fraai beeld van de Tsjechische legenden, geschiedenis en landschappen. Onderweg worden muzikale beelden getoond van strijd, feesten en tal van andere scènes. Dat alles in en bestek van een kleine tachtig minuten.
Meer specifiek is het eerste deel, ‘Vysehrad’, zo genoemd naar de ommuurde Praagse buurt die boven de Moldau uitstijgt, een grafische beschrijving van de rivier die langs het markante slot door Praag stroomt; het tweede en bekendste, ‘’Vltava‘ (De Moldau) volgt die rivier eerder door het landschap en het resterende viertal: achtereenvolgens ‘Sárka’, een amazone die verliefd wordt op de ridder die haar voor het gerecht moet slepen. In ‘Z ceskych luhu a háju’ (Uit Bohemens bossen en velden) keert de componist terug in de natuur. ‘Tábor’ vertelt over de strijd van de Hussieten waarna ‘Blanik’ gaat over de heuvel waarop de strijders van de Hussieten rusten totdat de Tsjechische natie weer een beroep op hen doet; dat begint met hun aanvankelijke nederlaag, doch eindigt met een triomfantelijke climax. Hier wordt met name in het laatste tweetal gebruik gemaakt van gemeenschappelijke nationale melodieën.
Al met al nogal heldhaftige, goed geschreven werken die de vergelijking met de symfonische gedichten van Liszt – Smetana’s primaire inspiratiebron – en Richard Strauss kunnen doorstaan. Een heel volk vond door deze nationalistische (kunst)muziek rond 1880 zijn ware identiteit en de beginmaten van die Moldau fungeerden op de radio lang als herkenningsmelodie.
De opnamen
Slowakije was niet slechts het vaderland van Bedrich Smetana, maar ook van dirigenten als Talich, Sejna, Kubelik, Ančerl, Neumann, Mácal, Krombholc, Smetáček, Jirák, Jeremiás, Pesek, Košler, Válek, Behlolávek en Hrůša. Met ongeveer een veertigtal opnamen op zijn naam zou het wel heel vreemd zijn wanneer het Tsjechisch filharmonisch orkest niet op een paar grote favoriete versies kan bogen. Maar meer daarover later.
Ook nu weer waren niet alle hieronder genoemde uitgaven beschikbaar. De alleroudste – uit de periode 1939 tot 1952 – zullen hooguit interessant zijn voor mensen die werkelijk alles willen weten en horen over deze materie.
Interessant wordt het pas met de eerste opnamen van Rafael Kubelik en Antal Dorati uit die tijd. Vooral bij Kubelik is het heel interessant om het rijpingsproces van zijn opvatting te horen tussen Chicago 1952 en München 1990. In de loop der tijd bracht hij steeds nieuwe verfijningen aan in frasering, tempo, accentuering en nuancering. Een eerste hoogtepunt bereikte hij in zijn tijd bij het Münchense orkest in 1984, een tweede bij de terugkeer in zijn vaderland in 1990.
Aan Dorati’s eerste Amsterdamse opname op twee luxe lp’s in de Philips LL serie zullen sommige ouderen mogelijk nog dierbare herinneringen bewaren. Zou zijn tweede opname met het Concertgebouworkest uit 1986 een haastklus zijn geweest? Muzikaal is alles heel fraai, fris, veerkrachtig en ook de opname is geheel bevredigend. Maar voor een Pietje Precies en drilmeester als de dirigent was, is het merkwaardig dat er zoveel foutjes zijn ingeslopen (en niet zijn gecorrigeerd): een verkeerde noot bij de houtblazers (bij 2’03” in ‘Sárka’, ontbrekende trombones bij 5’43” in ‘Uit Bohemens bossen en velden’). Wat zo fraai had kunnen zijn, wordt daardoor ernstig ontsierd.
Václav Talichs drie pogingen zijn minder lyrisch, minder pakkend, maar misschien welk wat majestueuzer dan de bijdragen van Kubelik. Zijn eerste uit 1954 maakt eigenlijk nog de beste indruk. Jaroslav Krombholc, Vladimir Válek, Václav Smetáček, Zdenek Kosler en Jiří Bělohlávek leveren alle zonder uitzondering goede, maar onopvallende prestaties die wat wegvallen vergeleken met de beste anderen. Van hen imponeert Bělohlávek het meest.
Daarna vallen eigenlijk onverwachts ook de drie uitvoeringen van Václav Neumann wat tegen. Vreemd dat ze nogal terughoudend en weinig idiomatisch klinken. Libor Pešek daarentegen toog naar Liverpool om daar een respectabele prestatie te leveren, maar toch ook weer eentje met wat aarzelingen en saaie momenten waardoor de eindronde niet wordt gehaald.
Van de niet-Tsjechen toont Gustav Kuhn een heel eigen opvatting die zeker interessant is, maar niet helemaal ‘authentiek’. Van de beide opnamen door niet-Tsjechen met het Israel filharmonisch orkest is die van Walter Weller met afstand de beste. Zubin Mehta komt slechts met een saaie, routineuze aanpak. Daarna is Eliahu Inbal weer een stuk geïnspireerder en persoonlijker. Hoge verwachtingen hadden kunnen worden gekoesterd van James Levine in Wenen, maar ook hij stelt in laatste instantie wat teleur met een tekort aan zwier, charme, temperament en rustiek karakter, hoe mooi het orkestspel en de opname ook zijn.
Waar Neeme Järvi zo ongeveer de snelste vertolking (72’22”) op zijn naam bracht, zorgde Antoni Wit met 79’38” voor een der tragere (een paar andere: Doratï II 78’51, Kosler 77’22”, Levine 75’52”). Niet dat dit maatgevend is, maar het zegt toch wel iets. Järvi is in dit geval veel meeslepender en opwindender, Wit sfeervoller, teerder, maar ook bleker.
Tengevolge van de slechte opnamekwaliteit kan Francesco d’Avalos als kandidaat meteen worden geschrapt. Ook Wolfgang Sawallisch valt wat tegen. Dat ligt niet zozeer aan de dirigent als wel aan het ijl klinkende – te ‘Franse’ orkest met een dunne strijkersklank en wat zurige houtblazers. Fataal wordt het nu ook nog twee coupures zijn aangebracht in ‘Sárka’. Ook bij Peter Maag in Italië treffen wat coupures, het ergst in ‘Blanik’. Er wordt nogal slordig gemusiceerd voor hem door het Turijnse omroeporkest.
Roger Norrington is de enige dirigent die wat de orkestklank betreft met darmsnaren en oude koperinstrumenten plus een vrij kleine bezetting (in totaal 46 strijkers) iets van authenticiteit probeert te realiseren. Het ontbreekt bij hem niet aan treffende momenten, maar waar hij doorgaans nogal driftig tekeer kan gaan, is hij hier in expressief opzicht tamelijk terughoudend. Een scheut meer adrenaline had soms geen kwaad gekund.
Onverwachts toont Paavo Berglund zich een van de dirigenten die niet alleen het nauwkeurigst de partituur volgt, maar deze ook van het juiste leven voorziet. Met prachtig resultaat.
Een geval apart is (weer eens) Nikolaus Harnoncourt met een heel persoonlijke visie in vrij trage tempi (speelduur 84’ tegen normaal zo’n 74’). Die beschouwelijke tempi openen mooie vergezichten en laten heel wat fraaie details uitkomen. Het geheel wint aan schilderachtigheid en krijgt een nieuw, heel mooi samenhangend aanzien. Maar in hoeverre het resultaat echt idiomatisch is?
Mooi als de vrij breed opgezette, warmbloedige ‘live’ vertolking door Colin Davis is, de niet onproblematische akoestiek van het Londense Barbican Centre gooit wat roet in het eten. Wat dat betreft zijn met zorg gemaakte studio opnamen haast altijd mooier.
Kort na elkaar maakte de jonge Jakub Hrůša twee opname, de eerste met het Praags filharmonisch orkest, de tweede met het Bambergs symfonie orkest. Dat leverde twee weloverwogen, intelligente en sfeervolle uitvoeringen op. Ze zijn aardig gelijkwaardig en op hoog artistiek en opnametechnisch niveau.
De voorlopig nieuwste en mee een der beste opnamen is weer een geheel Tsjechische van Jirí Belohlávek die zorgt voor een indringende, hoogt sympathieke en erg mooi klinkende uitgave
Conclusie
Indien leverbaar zijn Kubeliks Orfeo opname uit 1984 en zijn Supraphon opname uit 1990 in menig opzicht het mooist, zeker qua interpretatie. Op de voet gevolgd door Talich (1954). Ook nieuwkomer Hrůša komt in aanmerking. Opnametechnisch behoort de Chandos versie van Järvi tot de mooiste. De concurrentie is groot en andere kandidaten voor de frontlinie zijn vooral Berglund en Harnoncourt voor een boeiende aparte ervaring. Wie alleen het populairste deel – ‘De Moldau’ – wil koesteren kan nog steeds niet beter doen dan voor Ferenc Fiscay kiezen.
Interessant is nog de waarneming dat sinds 2002 de vorm voor piano vierhandig in zwang is gekomen.
Discografie
1939. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Talich. Koch 37032-2, SU 4065-2 (2 cd’s).
1941. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Talich. Biddulph WHL 049.
1941. Praags omroeporkest o.l.v. Otakar Jeremiás. Dante Lys LYS 187.
1942. Orkest van het Praags Nationaal theater o.l.v. Karel Boleslav Jirák. Mercury MG 10041.
1950. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Sejna. Supraphon SU 1913-2.
1952. Chicago symfonie orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Mercury 475.686-2 (4 cd’s), 478.3566 (51 cd’s).
1954. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Talich. Supraphon 11.1896-2, 3826-2, Koch 37032-2.
1957. Concertgebouworkest o.l.v. Antal Dorati. Philips LL 09003/4 (lp).
1958. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Decca 425.784-2, 450.060-2 (2 cd’s).
1963. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ančerl. Supraphon SU 3661-2011, SU 1925-2.
1963. Omroeporkest Turijn o.l.v. Peter Maag. Hunt CDLSMH 34019.
1964. Royal philharmonic orkest o.l.v. Malcolm Sargent. EMI 762.606-2.
1967. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ančerl. Tahra TAH 159.
1968. Deens koninklijk orkest o.l.v. George Richter. Tuxedo TUXCD 1001.
1968. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Václav Neumann. Teldec 83567-2, Berlin Classics BC 3234-2.
1971. Boston symfonie orkest o.l.v. Rafael Kubelik. DG 429.183-2.
1972. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Neumann. Panton 811050-2.
1973. Praags omroeporkest o.l.v. Jaroslav Krombholc. Multisonic 310152-2.
1974. Saint Louis symfonie orkest o.l.v. Walter Süsskind. Vox CDX 5105, VU 9007.
1974. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Neumann. Denon C37-7724-2 (2 cd’s), Supraphon SU 110711-2..
1975. Zuidduitse filharmonie o.l.v. Hans Swarowski. Intercord INT 820.715.
1977. Orchestre de la Suisse romande o.l.v. Wolfgang Sawallisch. RCA RD 83242.
1978. Staatskapel Dresden o.l.v. Paavo Berglund. EMI 568.649-2.
1978. Israel filharmonisch orkest o.l.v. Walter Weller. Decca 443.015-2.
1980. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Smetáček. Supraphon 11.1981-2, Denon 38C37-7241.
1984. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 115841A.
1986. Concertgebouworkest o.l.v. Antal Dorati. Philips 420.607-2, 432.032-2, 442.641-2 (2 cd’s).
1986. Weens filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 419.768-2, 431.652-2 (2 cd’s).
1988. Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Eliahu Inbal. Teldec 9031-74778-2, 3984-28174-2 (2 cd’s).
1988. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jirí Belohlavek. Denon CO 72586.
1989. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Gustav Kuhn. Eurodisc GD 69074.
1989. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pešek. Virgin 561.223-2, 562.204-2, 791.100-2.
1990. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jiří Bělohlávek. Supraphon SU 1986-2, 3891-2.
1990. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Supraphon 1208-2, SU 0546-2033 (3 cd’s).
1991. Milwaukee symfonie orkest o.l.v. Zdenĕk Mácal. Telarc CD 80265.
1991. Israel filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Sony SK 58944.
1991. Praags omroeporkest o.l.v. Vladimir Válek. Clarton CQ 0006-2.
1992. Philharmonia orkest o.l.v. Francesco d’Avalos. Imp Classics 30367-0213-2, Pickwick MCD 56.
1992. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Zdenek Košler. Emergo EC 3988-2.
1993. Detroit symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 9366.
1993. Pools Nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.550931.
1995. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. Regis RRC 1099, Lotos LT 0046-2031.
1996. London Classical Players o.l.v. Roger Norrington. Virgin 545.301-2.
1996. Omroeporkest St. Petersburg o.l.v. Stanislav Gokovenko. Cugate CGC 023-2.
1997. Praags symfonie orkest o.l.v. Gaetano Delogu. Vars VA 0082-2.
1999. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackertas. Supraphon SU 3465-2, SU 4041 (6 cd’s).
2001. Praags symfonie orkest o.l.v. Vladimir Válek. Supraphon SU 3916-2 (3 cd’s).
2001. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. RCA 82876-54331-2, 82876-59326-2 (2 cd’s).
2004/7. Janáček filharmonisch orkest o.l.v. Theodore Kuchar. Berlin Classics BC 30053-9 (2 cd’s).
2005. Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. LSO Live LSO 0516.
2010. Philharmonia Praag o.l.v. Jakub Hrůša. Supraphon SU 4032-2.
2012. Kyoto symfonie orkest o.l.v. Uwe Mund. Sony 888817-7181-2 (10 cd’s).
2016. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Jakub Hrůša. BR Klassik 7196.
2017. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jirí Belohlávek. Decca 483.3187-2.
Video
1981. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Václav Neumann. Pioneer MC 034-E (ld), Supraphon SU 7015-9 (dvd).
1984. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Medici Arts 207238-8 (dvd).
2011. Symfonie orkest van het Praags conservatorium o.l.v. Jirí Belohlávek. Supraphon SU 7120-9 (dvd).
Bewerking voor piano vierhandig
2002. Renata Ardasevová en Igor Ardasev. Supraphon SU 3712-2.
2003. Praags pianoduo. Praga PRD/DSD 250.189.
2016. Evelinde Trenkner en Sontraud Speidel. MDG MDG 930-1960-6.
De Moldau
1960. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Ferenc Frisay. DG 463.650-2.