Verg. Discografieën

SCHUMANN: LIEDERKREIS OP. 24

SCHUMANN: LIEDERKREIS OP. 24

 

De gedichten van Heinrich Heine worden gekenmerkt door hun verbeeldingsvolle lyrisch romantische inslag; Schumann moet veel affiniteit hebben gehad voor de dichter en zijn werk. In 1840, het jaar waarin hij tenslotte met Clara Wieck trouwde en een heel vruchtbaar jaar op liederengebied, zette hij negen van Heines gedichten op muziek. Als geheel vertoont de cyclus een grote emotionele eenheid. Het bekendst werd Mit Myrthen und Rosen.  Niettemin bleef deze cyclus qua populariteit achter bij die andere Liederkreis, op. 39 op teksten van Joseph von Eichendorff.

 

Achtergronden

Toen Schumann in mei 1828 Heine ontmoette in München schudde de dichter hartelijk de hand van de componist en ondernam hij een paar uur een wandeling door de stad met hem. Schumann herinnerde zich: “… een vriendelijke Griekse Anacreon die op de toppen der tij stond en van de wereldse fenomenen stond”.

Die maand mei moet inderdaad een wunderschöne Monat Mai zijn geweest want uit die ontmoeting en de blik vanaf de top kwam Schumanns eerste lied op tekst van Heine voort, sterker nog zijn eerste lied überhaupt: ‘Du bist wie eine Blume. Later, in 1840, toen hij met Clara Wieck trouwde, kwam een rijk boeket liederen tot stand op basis van een keuze uit Heines Buch der Lieder: de Liederkreis op. 24.

Heine beschouwde de dichtkunst als ‘lyrische melodie in eenvoudige vorm’ en op zijn beurt zag Schumann de grote stemmingswisselingen, de verstoorde droomwereld en bovenal het nieuwe, ironische realisme van Heines dichtkunst als stimulans voor een ‘artistieker en diepgravender soort lied waarvan onze voorgangers natuurlijk nog geen flauw benul hadden”.

Deze Liederkreis op. 24 wordt merkwaardig en onverklaarbaar genoeg qua populariteit nog steeds overschaduwd door de Eichendorff cyclus op. 39, maar legde wel de basis voor de eerste grensverleggende stap, de eerste voorbode van een eerste blijk van de laatromantische agonie die tot in het begin van de twintigste eeuw bleef doorwerken.

Die eerste handdruk van Heine en Schumann betekent een samengaan van gevoeligheden die hoge eisen stelt aan de vertolkers, maar ook aan de luisteraars. Een Heinebiograaf sprak ooit van een gevoel van ‘optisch bedrog’ bij het nader bepalen van de achtergronden van de gedichten. Door zijn dichterlijke schilderingen te laten voortkomen uit ervaring, geheugen, toespeling en inval speelt de poëet als het ware verstoppertje, lokt de lezer naar zich toe om vervolgens weer afstand van hem te nemen. Waar is de stem van de dichter zelf? Hoe vangt de componist die op? Moet de componist ook verstoppertje spelen?

Sommige literatuurcritici argumenteerden dat Schumann vaak in een kringetje ronddraaide om de gedichten die hij van Heine het meest bewonderde en dat hij diens scepsis in oprechtheid omzette en zo gedichten vol sardonische sfeer te lyrisch en te romantisch op muziek zette. Maar de goede luisteraar kan de ironie van het moois niet ontgaan in de ontregelende tegenstellingen, de plotselinge onderbrekingen, de onafhankelijkheid van de zangpartij ten opzichte van de pianopartij. Dit alles betekent dat om te beginnen al zware eisen worden gesteld aan de vertolkers.

 

 De opnamen

Vooraf: de opnamen van Werner Güra en Ulrich Hielscher stonden niet ter beschikking. Meestal wordt de cyclus door een donkere mannenstem, een bariton, voorgedragen. Maar ook tenoren geven acte de présence. Wanneer we de reeks opnamen chronologisch bezien en met de baritons beginnen, kunnen we allereerst onderscheiden tussen oorspronkelijk Duitstalige zangers en anderen. Gérard Souzay had in de jaren vijftig vorige eeuw het antwoord van Decca moeten zijn op Fischer-Dieskau van EMI, later DG. Maar in dit materiaal is hij niet op zijn best. Met zijn bijzondere gaven, maar ook zijn eigenheden die niet iedereen aanspreken heeft Dietrich Fischer-Dieskau altijd een dominante rol gespeeld, ook in deze cyclus. Hij weet hoe de inhoud van de teksten volledig belicht kunnen worden en imponeert in liefst drie opnamen, waarvan die uit 1974 met Christoph Eschenbach de mooiste is.

Een paar jaar eerder ontstond de opname van Bernard Kruysen, toen 37, die haast nog welsprekender te werk ging met zijn van nature warme stem en zijn heel indringende voordracht. Bij vlagen heeft die een visionair karakter. Jammer dat de piano zo gortdroog klinkt. Een andere Nederlander, Jan-Hendrik Rootering zorgt voor de enige echte basversie. Dat houdt beperkingen in, noopt bijvoorbeeld tot langzamer tempi, maar de voordracht is helaas ook verder nogal ongenuanceerd. De Noor Per Vollestad en de Deen Bo Skovhus halen dat niveau niet echt; van dat tweetal overtuigt Skovkus het meest.

Olaf Bär onderstreept vrij nadrukkelijk haast iedere lettergreep en is te minutieus, de grote lijnen uit het oog verliezend en belandend in een wat triest, kaal muzieklandschap. Victor Braun valt af omdat hij te bescheiden is in zijn optreden en als handicap een opname heeft met teveel galm en een slechte balans van de piano. De andere Amerikaan, Thomas Hampson, klinkt sympathiek, maar overaccentueert en ageert over het geheel te heldhaftig en retorisch.

Wolfgang Holzmair trof het erg met Imogen Cooper, zijn alerte begeleidster. Hij zingt vurig en zorgvuldig, maar treft niet steeds de juiste sfeer en leest te weinig tussen de regels, zodat  bijvoorbeeld teleurstelling eindigt als lichte irritatie. Veel treffender is hierna de destijds nog jonge Stephan Genz met zijn doorleefde, rijk geschakeerde interpretatie vol treffende nuancen. In vergelijking doet Matthias Goerne’s voordracht wat minder natuurlijk aan. Vooral bij herhaling sluipt een gevoel van lichte gekunsteldheid in. Ook John Shirley-Quirk vermag niet geheel te overtuigen.

Christopher Maltman levert hierna een bevredigender resultaat, maar bij de recenter opnamen is het vooral Jochen Kupfer met zijn fraaie, lichte bariton die zowel de Florestan als de Eusebius kanten van de cyclus duidelijk laat spreken. Reinild Mees bespeelt een piano uit Schumanns tijd. Dit is in elk geval een bijzondere, positieve bijdrage. Jammer dat de opname zo galmrijk is.

Komen we aan de tenoren. De eerste grote uitblinker hier is Peter Schreier en dan met name in zijn eerste opname uit 1974. Hij zingt heel natuurlijk en creëert lied na lied de juiste sfeer, de juiste gevoelens. In zijn tweede opname met Eschenbach haalt hij dat niveau niet geheel meer. Ian Bostridge klinkt met zijn specifieke stem heel jeugdig en gretig. Hij is heel geïnspireerd, maar ook erg zorgvuldig en treft op bijzondere wijze. Daarna schaatst de jonge Toby Spence nog haast wat te lichtvaardig over de essentie van deze materie heen. En dan komen we tenslotte met haast terugwerkende kracht bij Christoph Prégardien en zijn in alle opzichten superieure tenorale versie

 Tot slot zijn er twee ‘uitzonderingen’ van de mezzo Brigitte Fassbänder en de warme alt Natalie Stutzmann. Stutzmann fascineert met haar haast androgyne stem, maar is te ongelijkmatig en soms ook te gekunsteld om blijvend te imponeren. Fassbänder echter zingt zo overtuigend, doorleefd en fraai met een opvatting waarin kwetsbaarheid, intensiteit, verwachting en meditatie fraai hand in hand gaan. Ze vertegenwoordigt ook een typisch vrouwelijk standpunt dat men haar graag telkens opnieuw wil horen.

 

Conclusie

Wie blijven als de aanbevelenswaardigsten over? Bij de baritons vooral Fischer-Dieskau (1974), Genz en Kruysen, bij de tenoren Schreier (1974), Prégardien en Bostridge en bij de dames Fassbänder.

 

Discografie

……. Anton en Hilde Dermota. Preiser 90674.

1956. Gérard Souzay en Dalton Baldwin. Testament SBT 1314.

1956. Dietrich Fischer-Dieskau en Hertha Klust. EMI 568.509-2, 562.755-2.

1970. Bernard Kruysen en Noel Lee. Auvidis Valois V 4819.

1965. Dietrich Fischer-Dieskau en Jörg Demus. DG 463.506-2.

1974. Dietrich Fischer-Dieskau en Christoph Eschenbach. DG 445.660-2.

1974. Peter Schreier en Norman Shetler. Berlin Classics BC 2110-2.

1984. Brigitte Fassbänder en Irwin Gage. DG 415.519-2.

1988. Peter Schreier en Christoph Eschenbach. Teldec 4509-97960-2.

1988. Per Vollestad en Sigmund Hjelset. Simax PSC 1051.

1989. Olaf Bär en Geoffrey Parsons. EMI 754.027-2.

1989. Hendrik Jan Rootering en  Lechler.Calig CAL 50892.

1990. Victor Braun en Antonin Kubalek. Dorian DOR 90132.

1990. Wolfgang Holzmair en Daniel Levy. Edelweiss ED 1023.

1992. Dietrich Fischer-Dieskau en Hartmut Holl. Erato 4509-98492-2.

1994. Thomas Hampson en Wolfgang Sawallisch. EMI 555.598-2.

1994. Wolfgang Holzmair en Imogen Cooper. Philips 446.086-2.

1995. Christoph Prégardien en Michael Gees.RCA 74321-73235-2.

1996. Stephan Genz en Claar ter Horst. Claves CD 50-9708.

1996. Bo Skovhus en Helmut  Deutsch. Sony SK 62372.

1996. John Shirley-Quirk en Leon Fleisher. Arabesque Z 6700.

1997. Ian Bostridge en Julius Drake. EMI 556.575-2.

1997. Matthias Goerne en Vladimir Ashkenazy. Decca 458.265-2.

1997. Toby Spence en Ian Brown. Hyperion CDA 67010.

1997. Nathalie Stutzmann en Inger Södergren. RCA 09026-68900-2.

1998. Jochen Kupfer en Reinild Mees. Channel Classics CCS 13698.

……. Werner Güra en Christoph Berner. Harmonia Mundi HMC 90.1842.

……. Ulrich HIelscher en T Bauer. Naxos 8.557075.

2002. Christopher Maltman en en Graham Johnson. Hyperion CDJ 33108.