Verg. Discografieën

STRAUSS, J.: FLEDERMAUS, DIE

STRAUSS, J.: DIE FLEDERMAUS 

Overspel. Verwisseling van identiteiten en liters champagne: de kostelijke operette van Johann Strauss zit vol walsen en slapstick humor. Het werk steekt met kop en schouders boven de andere operettes van Strauss en de meeste van zijn op- en navolgers uit; het werk heeft generaties lang het publiek geamuseerd sinds de Weense première in 1874. In het werk wordt niet alleen de Weense wals gefêteerd maar ook de Weense maatschappij satirisch bekeken (men vergelijke Schnitzler). Het getoonde cynisme redt het werk ook van sentimentaliteit en zoetelijkheid. Het vergelijken van de vele opnames is als op een bal waar men vleermuizen beoordeelt. 

Achtergronden

De handeling van de operette is haast te ingewikkeld om kort uit te leggen, maar de met champagne overgoten geschiedenis over ontrouw en persoonsverwisselingen doet het nog altijd voortreffelijk als muziektheater. En achter het verhaal gaat aardige kritiek op de losse zeden in Wenen schuil. Deze beroemdste aller operettes ging in 1874 in première, drie jaar na Aida één jaar voor Carmen en twee jaar voor de Ring. Het is zeker niet absurd om het werk in dit gezelschap te memoreren, want Johann Strauss II bereikte in dit werk een volmaaktheid die – zeker wat beide eerste aktes betreft – die hij noch een andere componist ooit overtrof. Hij was lang de “walsenkoning” geweest en was met zijn orkest  met enorm succes rondgetrokken door Europa. Maar hij was het reizen en trekken zat en vond geen vrede met het feit dat hij weinig substantiëlers had geschreven dan verheven dansmuziek, hoewel sommige van zijn walsen bijna de allure van een symfonisch gedicht bezitten. Maar hij was ook de lieveling van andere componisten. Wagner bestempelde hem als “de muzikaalste geest van Europa” en Brahms was berucht jaloers op zijn gaven. Bijna alle latere componisten, inclusief Schönberg en Stravinsky, bewonderden hem trouwens.Maar Strauss wilde iets ambitieuzers ondernemen en de theater managers in Wenen snakten ernaar om een product van eigen bodem te kunnen aanbieden ter vervanging van de populaire operettes van Offenbach, die trouwens een gevaarlijk politiek tintje hadden met Napoléon III als belangrijk doel van hun geestige satire, maar ja die was in Frankrijk.Strauss was niet geïnteresseerd in dat soort werk; hij had eerder Mozartiaanse ideeën: hij wilde vermaak genereren door die ideeën te parodiëren voor diegenen wier levensdoel het was. Maar het vergde wel de nodige tijd voordat hij hierin slaagde. Zijn eerste beide operettes waren niet succesvol, of beter gezegd hun succes was tamelijk kortstondig. Strauss had geen fijne neus voor libretti en pas met de bewerking door Carl Haffner en Richard Genée van eerder materiaal uit Le réveillon van Meilhac en Halévy had hij meteen succes in 1874: het gegeven van Die Fledermaus ontketende tenslotte zijn genie.Het verhaal over vermommingen, practical jokes en gevangenzetting – dat alles in de context van eindeloze feesten en dansen – had een aantal gedaanteverwisselingen ondergaan voordat het zijn beide librettisten bereikte en het resultaat herinnert aan Mozarts grote partner Lorenzo da Ponte in diens uitbeelding van huwelijkse ontrouw en hypocrisie met een dubbelzinnig afloop. Na de eerste voorstellingen in Wenen was het werk aardig populair, maar pas nadat het Berlijn bereikte, werd het een echte hit. Wenen gaf het werk tenslotte in 1894 zijn verdiende omhelzing toen de operette in de Hofoper werd uitgevoerd. Het werk bleef op het speelplan van alle belangrijke operatheaters dankzij de inzet van beroemde zangers en dirigenten als Walter, Krauss, Karajan, Kleiber en zelfs Domingo en Harnoncourt.Opvallend genoeg ging Strauss door met het schrijven van operettes, maar geen daarvan haalde de populariteit van Die Fledermaus. Eigenlijk iedere aria en elk ensemble uit beide eerste aktes is memorabel en aanlokkelijk. En waar het karakteriseren niet tot Strauss’ sterkste kanten behoort, zijn de protagonisten voldoende geïndividualiseerd om de handeling cachet te geven. Opvallend is wel dat men zich eigenlijk elke keer opnieuw als men het werk hoort rekenschap moet geven van die handeling. Het gegeven, waarover men makkelijk hoogdravend kan doen, maakt dat de pret met een dusdanige vaart langs suist dat er steeds behoefte bestaat aan nieuwe stimulansen, met name wat de erotische achtergronden betreft en de onvermijdelijkheid van de ochtendkilte. Champagne helpt effectief, maar niet voor lang. Het is niet moeilijk zich een ondernemende regisseur voor te stellen die deze drank vervangt door ecstacy….De eerste akte is gewijd aan hoe de hoofdfiguren naar het bal van prins Orlovsky kunnen gaan ondanks verplichtingen elders. Om die bezwaren te overwinnen wordt massaal naar vermommingen gegrepen. Dat is meteen waar de grappigste muziek voorkomt.De tweede akte is het bal zelf, waarop geen van de hoofdrolspelers tengevolge van de vermomming de andere herkent en Eisenstein zijn eigen vrouw – vermomd als een Hongaarse gravin - tracht te verleiden. De derde akte speelt in de gevangenis en veel van de handeling wordt door de capriolen van de bewaker Frosch, lijdend aan een forse kater, voor zijn rekening genomen. Daarin schuilt meteen het probleem van een opname. Gewoonlijk wordt op het toneel de hulp ingeroepen van een komediant, een vlotte toneelspeler. Wanneer alle vergissingen zijn ontrafeld dankzij de onwaarschijnlijke verschijning van alle hoofdrolspelers die hun vermomming tenslotte afleggen, volgt nog een toepasselijke jubelzang op de champagne.Het valt niet moeilijk in te zien wat het structurele probleem van Die Fledermaus is: hoe moet het werk worden beëindigd als de pret eenmaal voorbij is zonder dat het onaanvaardbaar deprimerend wordt? De levendigheid en glans van de eerste aktes is op zijn minst even bedwelmend als champagne en het publiek verlangt allerminst naar het muzikale equivalent van een kater. Om weg te vluchten in gooi- en smijtwerk na alle eerdere ingewikkelde raffinement is een zwakke oplossing en wat er aan muziek voorkomt in de derde akte is maar zo-zo-la-la gemeten aan de gangbare Strauss standaard. Gelukkig biedt de cd de mogelijkheid om het werk na de tweede akte als geëindigd te beschouwen.  

 

De opnamen

Van een bevlogen Strauss dirigent worden veel zelfde kwaliteiten verlangd als van een goed Mozartvertolker. Bovenal echter ook een hypersubtiel gevoel voor rubato want als dat mankeert schijnen de dansritmen waarmee het werk is doordesemd levenloos en loodzwaar. Oorspronkelijk werd Die Fledermaus niet gezongen door grote sterren. In de oude dubbelmonarchie – getuige opvoeringen in de Weense Volksoper, in Bratislava en op lokale festivals – is dat veelal nog het geval. Maar in elitaire theaters zijn beroemde zangers een noodzaak. De kwestie van de gesproken dialoog is lastig als steeds. Temeer daar er hele lappen tekst zijn die voor een logisch verloop van de handeling eigenlijk onmisbaar zijn. Zonder die dialogen blijft alleen een reeks muzikale nummers over en zet de verveling gauw in.De eerste opname uit 1907, een Berlijnse onderneming, moet het doen zonder ouverture en dialogen, maar is verder een model van de uitvoeringsstijl van toen. Mar ook op veel van de latere uitvoeringen valt wel wat aan te merken. Het koopje van Naxos is niet meer dan redelijk en de oudere verklanking van Ackermann op Classics for pleasure doet de naam van het label maar gedeeltelijk eer aan: er zijn heel fraaie momenten, maar het geheel is onevenwichtig en op sommige ogenblikken wel erg amateuristisch.Op de uit 1950 daterende opname van Clemens Krauss zou men de technische Time Machine van Wells moeten kunnen loslaten. Dan behoorde hij tot de huidige favorieten. Maar zoals het nu is, zijn er twee redenen om hem van de lijst kandidaten af te voeren. De transfer naar cd verleent de strijkers van het Weens filharmonisch orkest een schraperige, iele, papieren indruk waardoor het ensemble van zijn glans wordt beroofd. De stemmen klinken nog redelijk goed en het is niet moeilijk de verrassende vitaliteit en de genuanceerde kwaliteit van Krauss’ directie vast te stellen ondank het nogal povere geluid.Het tweede grote bezwaar is, dat de dialogen ontbreken. Daardoor ontbreekt de figuur Frosch totaal en lijkt de derde akte tamelijk zin- en in ieder geval zielloos. Voor het overige is hier sprake van de perfectie ten voeten uit. Hilde Güden was een van de sappigste Rosalindes ooit, maar ze keert gelukkig in een veel latere opname nog eens met succes terug. Julius Patzak is een eindeloos stijlvolle, onbesuisde maar ook charmante Eisenstein, maar zelfs hij wordt nog overtroffen door de vurige Alfred van Anton Dermota, een geweldige tenor die hier zijn eigen soort met de gouden tonen parodieert. Wilma Lipp is een vrijpostige, maar niet te brutale Adele en Alfred Poell een uitstekende wrang cynische Falke. Karl Dönch is nog een komische Frank.In die tijd kende vrijwel niemand beter alle in’s and out’s van het werk, hij wist precies wat hij ermee moest doen en hij had een bezetting ter beschikking die nauwelijks ooit is overtroffen: authentiek Weens in alle opzichten. Hier is sprake van het soort uitvoering dat helaas echt historie is: met de eb en vloed, de zorgeloosheid, de ritmische discipline en de beheersing van een subtiel rubato die nauwelijks kan worden aangeleerd, maar die de Wener aangeboren lijkt.Krauss die een geweldig iemand was bij het ontwikkelen van teamgeest, zorgt dat de zangers in de studio op elkaar reageren als gold het een zaaluitvoering. In plaats van het ballet laat hij een stijlvolle uitvoering van Frühlingsstimmen horen en om de kortheid van het gecoupeerde werk enigszins te compenseren ook nog negen walsen, polka’s en marsen van de Straussfamilie. Zo is en blijft dit een versie die ondanks zijn tekortkomingen de tweeslachtigheid van het werk fraai laat uitkomen.Philips bracht de Weense opname van André Previn in 1990 uit; in veel opzichten is het een succes. In tegenstelling tot de du historische opname van Krauss is het geluid haast overdadig en volbloedig met een intelligent gebruik van stereo effecten. Misschien is het alles zelfs te rijk van klank, maar dat is dan wel in overeenstemming met  de vertolking. Kiri te Kanawa is hier een elegante Rosalinde en gewetensvol als zij is, lijkt ze in vergelijking met Güden wat te zelfbewust, te bestudeerd, alsof ze eerst heeft geleerd hoe ze ondeugend moet klinken waar ze eigenlijk liever alleen maar mooie geluiden had willen produceren. Haar uitspraak is nogal aan de vage kant, maar soms ook overdreven duidelijk. Maar ze contrasteert in elk geval goed het de sprankelende Adele van Edita Gruberova, een echt ondeugend wicht met champagne-achtige charme. Wolfgang Brendel, een bariton, treedt op als Eisenstein en moet zichzelf soms bijna forceren in wat eigenlijk een tenor rol is, maar dat maakt eens temeer het contrast duidelijk met de Alfred van Richard Leech, die in deze rol schittert al bezit hij niet de Weense charme van een Dermota. Tom Krause is een overtuigende Frank, juist omdat hij niet meer zo jong klinkt.In sommige opzichten is hier Orlovsky de ster van de opname. Het is geen grote rol, maar de dominante Brigitte Fassbänder haalt alles uit haar partij en klinkt echt als de verveelde, bedorven, aristocratische blaag met precies de juiste mate aan kille hooghartigheid. In dit glamourachtige gezelschap is Olaf Bär Falke; hij is lichter van stem dan Brendel, wat merkwaardig is om niet te zeggen schadelijk; hij haalt ook niet bij een  Kunz als handig manipulator. Otto Schenk speelt echt Weanerisch voor Frosch en overdrijft gelukkig niet in deze beperkt lonende rol. Previn neemt een ontspannen houding aan, maar brengt het werk wel tot aan de grens van sentimentaliteit, waar Strauss zelf zich verre van hield. Previn lijkt op licht onpersoonlijke wijze te willen suggereren dat deze operette over louter aardige mensen gaat wat bepaald niet het geval is. Een bezwaar tegen de verder heel goede opname is nog wel dat men helaas typische party geluiden aan de gastenscène uit de tweede akte toevoegde, ook gedurende Orlovsky’s rustiger momenten: storende ruis eigenlijk dat gesnater en gelach, ook tijdens Brüderlein, Schwesterlein. Net als Kleiber verving Previn het ballet door de polka Donner und Blitz.Het was wat dubieus of de DG opname van Fricsay in de eindronde de voorkeur verdiende boven de EMI opname met Schwarzkopf en Karajan. Om te beginnen bezit Fricsay een net zo stevige greep op de partituur als Krauss. De bewuste uitvoering gold een Berlijnse radio uitzending en dateert uit 1949. Maar gelukkig bezaten de Duitse studio opnamen uit die tijd al een buitengewoon goede kwaliteit en het geluid hier is een stuk beter dan dat bij Krauss’ Decca opname. Waar Krauss insinueerde, neigt Fricsay tot een stoeipartij, maar er is niets grofs aan zijn directie. Voor hem is nauwelijks verrassend de tweede akte belangrijker dan de eerste en met name de czardas (die Rosalinde moet zingen om iedereen aan te tonen dat ze Hongaarse is), is een kolfje naar zijn hand. De eerste helft is een luide klacht voor haar vaderland die in elke andere samenhang heel ontroerend zou zijn geweest, maar daarna schakelt ze met veel temperament een aantal versnellingen hoger. Anny Schlemm, een tot dat moment een redelijke, maar niet geweldige Rosalinde, wordt dan ontketend. Eisenstein krijgt grootse allure dankzij Peter Anders, Helmut Krebs als Alfred geeft een warmbloedige, maar geestige vertolking als Alfred, een rol die hij zes jaar later voor EMI beter niet had kunnen aannemen omdat zijn hoogte verstek liet gaan. Met haar fraaie hoge sopraan was Rita Streich als Adele blijkbaar erg in haar schik omdat haar niet bestaande tante ziek is en ze overtreft haar werkgeefster bij vlagen in hooghartigheid. Er is net voldoende dialoog om de continuïteit te garanderen.Schwarzkopf lijkt in hoge mate zichzelf te spelen en de rol van Rosalinde is haar ook als op het lijf geschreven in de EMI opname uit 1955. In de czardas zwellen haar laagste noten aan in een prachtig rijk en persoonlijk register; ook in de gesproken dialogen schittert ze. Maar de rest van de bezetting is ietwat wisselend, hoewel Rita Streich heel plooibaar en charmant zingt als Adele en met haar coloraturen wat moois maakt van haar “lachlied”. Nicolai Gedda is effectief als jeugdige minnaar en brengt het er goed af als stotterende Dr. Blind in de derde akte. Hij contrasteert mooi met het tenortimbre van Helmut Krebs als Eisenstein. Erich Kunz rijke, karakteristieke bariton zet een geloofwaardige Falke neer. Maar dan komt de ongerijmdheid: Orlovsky is hier geen mezzo, mar een tenor: Rudolf Christ. Niet alleen puristen zullen daar bezwaar tegen maken. Karajan toont slechts een vaag idee van levendigheid te hebben. Maar de dirigent hield nog wel van vlotte tempi en was nog niet zo bezeten van louter fraai geluid.   Betrekkelijk oud is natuurlijk ook de opname van Otto Ackermann uit 1959, die ooit op Columbia verscheen en nu op Classics for Pleasure als koopje terugkeerde. Een nog steeds heel behoorlijke kanshebber met maar een echte teleurstelling: de ongelijkmatige Rosalinde van Gerda Scheyrer. Wilma Lipp is  een kostelijke Adele en Christa Ludwig een verrassende Orlovsky, bijna zo goed als Fassbänder. Karl Terkals Eisenstein en Anton Dermota’s Alfred zorgen voor veel genoegen en de beschonken Frosch van Erich Kunz in de derde akte is bijzonder geestig. Ackermanns directie is minder subtiel dan die van Karajan op EMI, maar bezit meer Weense geur en kleur.Gek genoeg maakt Willi Boskovsky, die jarenlang de toon en de sfeer aangaf tijdens de Weense Nieuwjaarsconcerten minder veerkracht en charme aan de dansritmen uit Die Fledermaus. Anneliese Rothenberger is een aardige, huiselijk klinkende Rosalinde, ontspannen en sprankelend hoewel bij vlagen wat scherp. De omringende bezetting is ook goed, maar uitblinkster is opnieuw Brigitte Fassbänder als Orlovsky. Bijzonder is naar verwachting de aanpak van Nikolaus Harnoncourt, zelf jarenlang geassimileerde Wener en bedreven in authentieke aanpak.Hij laat in deze muziek iets van transfiguratie iets van een “alsof” herinnering hoorbaar en dat heeft hij met Carlos Kleiber gemeen. Met een niet-Weens orkest als het Amsterdamse maakt hij dat wonderwel duidelijk. Zo is sprake van een fascinerend dubbele bodem effect. De solisten zijn redelijk tot goed met alleen de Rosalinde van Edita Gruberova als echte uitblinkster; Barbara Bonney is een innemende maar niet echt idiomatische Adele; Werner Hollweg (Eisenstein), Josef Protschka (Alfred) en Anton Scharinger (Falke) kunnen er mee door, maar vallen wat af in vergelijking met hun rivalen. Ook over de Frosch van André Heller kan men verschillend denken. Hij heeft natuurlijk wel echt Weense trekken; bovendien bewerkte hij (nodeloos) de dialogen. Een interessante versie, vooral dankzij de dirigent, maar geen favoriete.De tweede opname van Karajan getuigt van louter luxe. Het is een voorbeeld van de haast overdadige manier waarop Decca in 1960 opera’s produceerde. Het meest bewonderde aan deze versie is niet het werk zelf, maar de feestscène bij Orlovsky, waar zo ongeveer alle topzangers waarover men destijds bij Decca beschikte een populair nummertje komen zingen, natuurlijk steeds gevolgd door genereus applaus (dat waarschijnlijk was ingeblikt want het duurt telkens precies even lang). Daardoor is het mogelijk om Renata Tebaldi Lehárs Vilja Lied te horen zingen, Birgit Nilsson I could never have danced all night, Erich Kunz het Fiakerlied, Giuseppe di Stefano O sole mio, en Leontyne Price Summertime; sommige bijdragen zijn geweldig, zoals die van Berganza, Björling (met Dein ist mein ganzes Herz) en Giulietta Simionato en Ettore Bastianini in Anything you can do, I can do better. Verder treden op Joan Sutherland, Luciano Pavarotti en Marilyn Horne, waarschijnlijk allen achteraf ingedubt. Momenten van grote lol worden afgewisseld door minder geslaagde ogenblikken, maar met een cd kan men die makkelijk overslaan. Een ballet van tien minuten met Schottisch, Russisch Ungarisch und Polka is niet vergeten.De vertolking van het eigenlijke werk is uitstekend. Karajan vindt hier in Wenen de flair waaraan het hem eerder in Londen ontbrak ook al domineert de glitter nogal over de glans. Hij lijkt hier zelf wel een soort Orlovsky, zelf wat afstandelijk, maar zijn best doende om de gasten te vermaken. Hilde Güden die welkom opnieuw als Rosalinde ten tonele verschijnt, is haast nog snediger dan ze tien jaar eerder was. De rest van de bezetting brengt niet helemaal haar mate aan hedonisme op, maar Waldemar Kmennt – een tenor met bijpassend aplomb in plaats van een bariton als Eisenstein -is meer dan adequaat, Giuseppe Zampieri beeldt een soort typische Italiaanse tenor uit waarvan hij zichzelf vermoedelijk nooit bewust was en Walter Berry en Eberhard Wächter als Falke en Frank zijn zoetgevooisd en dus op een echt Weense manier dubbelhartig. Regina Resnik als Orlovsky is de misrekening in deze opname: doordat ze haar partij een terts naar beneden moet transponeren, lijkt ze (te) oud. In de derde akte domineert de dialoog onvermijdelijk sterk. Van de veertig minuten blijft slechts een kwartier voor de muziek over, maar voor wie behoorlijk Duits verstaat is het wel kostelijk. De geluidskwaliteit uit een topperiode op dit gebied van Decca, blijft superieur. Het gevaar van een teveel aan opzichtigheid is niet geheel vermeden, maar aan brio en typisch Weense theatersfeer mankeert het niet. Karajan lijkt wat vrijer, losser en spontaner dan gewoonlijk. Deze uitvoering laat de luisteraar werkelijk achter alsof hij zelf net naar een bal is geweest.Ook de versie van Carlos Kleiber heeft als handicap een ongeschikte Orlovsky. Hier is het haast nog erger met de verschrikkelijke Iwan Rebroff als een soort smakeloos falsetterende counter-tenor in plaats van een hoge mezzo. Maar verder is alles puur plezierig met name wat Julia Varady’s spirituele Rosalinde en de aan haar gewaagde levendige, brutaal articulerende Adele van Lucia Popp betreft. Hermann Prey is een baritonale Eisenstein, maar hij kan de tenornoten aan. Ren en de aan haar gewaagde levendige, brutaal articulerende Adele van Lucia Popp betreft. Hermann Prey is een baritonale Eisenstein, maar hij kan de tenornoten aan. René Kollo is een passend dwaze Alfred, Bernd Weikl een levendige Falke en Benno Kusche een ervaren Frank. Maar het grootste pluspunt van deze uitvoering is uiteraard de directie van Carlos Kleiber: uitbundig, volmaakt qua timing. Van hem bestaat ook een video opname met een iets minder gedistingeerde bezetting, maar wel met de onovertroffen Brigitte Fassbänder als Orlovsky. Als geheel zijn deze beide producties ook wat zelfingenomen, maar het past hier. Kleiber toont ook accuratesse, finesse en teerheid en demonstreert hoe serieus – maar niet verbeten – dit werk kan worden aangepakt, hoe je serieus iets erg onserieus kunt behandelen.

 

Conclusie

Inferieure opnamekwaliteit, ontbrekende gesproken dialogen, provinciale aspiraties, ongelukkige rolbezettingen bemoeilijken de uiteindelijke keus. Gezien de inherente rijkdom en de uitbreidingen is Karajan (Decca) ondanks wat bezwaren toch de uitverkorene, op enige afstand gevolgd door Previn, Kleiber en Harnoncourt. Maar vergeet Krauss zeker niet. 

 

Discografie

Gerda Scheyrer, Wilma Lipp, Anton Dermota, Walter Berry, Christa Ludwig, Karl Terkal, Eberhard Wächter, Erich Kunz en het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. Otto Ackermann. Classics for pleasure CDCFPSD 4793 (2 cd’s mono). 1959

Dussmann, Gfrerer, Stefanowicz, Waldemar Kmennt, Eva Lind, Otto Edelmann met het Mörbisch festivalkoor en het Burgenlands symfonie orkest o.l.v. Rudolf Bibl. Arte 74321-39673-2 (2 cd’s).

Judy Holliday, Irosch, Juster, Dagmar Koller, Waldemar Kmennt, Granzer met het Ensemble van de Weense Volksopera o.l.v.  Binder. Denon 8101/2 (2 cd’s).

Joan Sutherland, Judith Blegen, N. van Way, Ragnar Ulfung, B. Yamell, Huguette Tourangeau en het Ensemble van de San Francisco Opera o.l.v. Richard Bonynge. Bella Voce BLV 107219 (2 cd’s). 1973

Anneliese Rothenberger, Renate Holm, Nicolai Gedda, Adolf Dallapozza, Dietrich Fischer-Dieskau, Brigitte Fassbänder, Walter Berry, Otto Schenk en het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Willi Boskovsky. EMI 566.223-2, 769.354-2 (2 cd’s). 1971

Lucia Popp, Agnes Baltsa, Eva Lind, Placido Domingo, Peter Seiffert, Wolfgang Brendel, Kurt Rydl, Heinz Zednik, Helmut Lohner en Ulrike Steinsky met het koor van de Beierse omroep en het Münchens omroeporkest o.l.v. Placido Domingo. EMI 747.480-2 (2 cd’s). 1986

Peter Anders, Helmut Krebs, Herbert Brauer, Hans Wocke, Anny Schlemm, Rita Streich, Anneliese Müller met het RIAS kamerkoor en –symfonie orkest o.l.v. Ferenc Fricsay. DG 447.370-2 (2 cd’s mono). 1949

 

Edita Gruberova, Barbara Bonney, Werner Hollweg, Josef Protschka, Anton Scharinger, Marjana Lipovsek, Christian Boesch, Waldemar Kmennt, Elisabeth von Magnus en Anton Heller met het koor van de Nederlandse Opera en het Concertgebouworkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 2292-42427-2 (2 cd’s). 1987

Elisabeth Schwarzkopf, Rita Streich, Nicolai Gedda, Helmut Krebs, Karl Dönch, Erich Kunz, Rudolf Christ en Erich Majkut met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 567.074-2, 769.531-2 (2 cd’s mono). 1955

Hilde Güden, Waldemar Kmennt, Erika Köth, Walter Berry, Eberhard Wächter, Giuseppe Zampieri, Regina Resnik, Erich Kunz en het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Herbert von Karajan. Decca 421.046-2, RCA 74321-61949-2 (2 cd’s). 1960

 

Hermann Prey, Julia Varady, Lucia Popp, Iwan Rebroff, René Kollo, Bernd Weikl, Benno Kusche, Ferry Gruber, Eva Liszt, Franz Muxeneder met het koor van de Beierse Staatsopera en het Beiers Staatsorkest o.l.v. Carlos Kleiber. DG 415.646-2 (2 cd’s). 1975

Julius Patzak, Hilde Güden, Alfred Poell, Wilma Lipp, Sieglinde Wagner, Anton Dermota met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Clemens Krauss. Decca 425.990-2 (2 cd’s mono). 1950

Wolfgang Brendel, Kiri te Kanawa, Brigitte Fassbänder, Tom Krause, Richard Leech, Olaf Bär, Edita Gruberova, Anton Wendler, Karin Göttling en Otto Schenk met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. André Previn. Philips 432.157-2 (2 cd’s). 1990

Gabriele Fontana, Brigitte Karwautz, John Dickie, Josef Hopferwieser, Andrea Martin, Alfred Werner met koor en orkest van Radio Bratislava o.l.v. Johannes Wildner. Naxos 8660017/8 (2 cd’s). 1991

Marie Dietrich, Robert Philipp, Julius Lieban, Max Begemann e.a. met het koor van de Berlijnse hofopera en orkest o.l.v. Bruno Seidler Winkler. Preiser 89970 (1 cd mono). 1907

In Engels

Rosemarie Atharas, Adey Grummet, Khosrof Mahsoori, David Fielsend, Gordon Sandison, Lynton Black, Deborah Hawksley met het Ensemble van de d’Oyly Carte Company o.l.v. John Owen Edwards. Sony 64573 (2 cd’s). 1995 

 

In Hongaars

Karola Agay, Margit Laszlo, Tibor Udvardy, György Korondy, Zsolt Bende e.a. met het Ensemble van de Hongaarse omroep o.l.v. György Lehel. Hungaroton HCD 16558/9 (2 cd’s). 1968 

 

Video

Pamela Coburn, Janet Perry, Eberhard Wächter, Josef Hopferwieser, Wolfgang Brendel, Brigitte Fassbänder, Benno Kusche, Ferry Gruber, Irene Steinbeusser met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Carlos Kleiber. DG 073-401-5 (dvd).

Kiri te Kanawa, Hildegard Heichele, Hermann Prey, Dennis O’Neill, Benjamin Luxon, Doris Soffel met het Ensemble van Covent Garden o.l.v. Leopold Lindtberg. NVC 4509-99216-3. 1983 

Laserdisc beeldplaat

Nancy Gustafson, Judith Howarth, Louis Otey, Bonaventura Bottone, Jürgen Kowalski e.a. met koor en orkest van Covent Garden o.l.v. Richard Bonynge. Pioneer PLMCD 00721. (in Engels).