STRAVINSKY: THE RAKE’S PROGRESS
De weg van Stravinsky verliep ondanks alle verrassende wendingen in een universalistische betekenis consequent van de overdadige klankbetovering uit De vuurvogel, via het Fauvisme van de Sacre, de anti-romantische en zuiverende vermagering van L’histoire du soldat, het neoclassicisme tussen Pulcinella en de opera The rake’s progress, het benutten van jazzidioom in het Ebony concerto tot het flirten met dodecafonie in Agon (om slechts grof de ontwikkelingen aan de hand van wat composities te memoreren).
Achtergronden
Stravinsky zag in 1947 de acht schilderijen uit 1732/3 van de Engelse schilder William Hogarth (1697-1764). Hij vroeg W.H. Auden (en Chester Kalman) om hierbij een Engelse tekst in versvorm te schrijven waarna zijn enige volwaardige opera in 1951 tot stand kwam Daarin wordt het verhaal verteld van Tom Rakewell die na een ontmoeting met de duivel in de persoon van Nick Shadow via frivole verkwisting tot waanzin vervalt.
Als zoon en erfgenaam van een rijke koopman belandt Tom in Londen waar hij zijn geld verbrast in een luxueus leventje met gokken en prostitutie. Als gevolg daarvan komt hij eerst in de Fleet Street gevangenis en later in het gekkenhuis in Bedlam.
Passend genoeg is de muziektaal van deze achttiende eeuwse moraliteit de nodige dank verschuldigd aan Mozart.
Het werk is opgebouwd uit solo- en ensemblenummers die worden begeleid door een klein orkest en die worden samengehouden door recitatieven, op klavecimbel begeleid.
Met zijn subtiele anachronismen weerspiegelt de muziek een wereld waarin de natuurlijke loop der dingen – belichaamd in het huwelijk – wordt ontwricht door Toms futloze leventje dat op het toneel heel knap (men kan ook zeggen: erg kil) en in de beste operatraditie, dus in klassieke vormen gegoten, wordt voorgeschoteld. The Rake’s Progress markeert het culminatiepunt van Stravinsky’s neoklassieke stijl.
Bijna alles staat in deze opera om zo te zeggen tussen aanhalingstekens en de tekst van het werk is waarschijnlijk de beste van alle twintigste eeuwse opera’s. Een opvoering van het werk lijkt weinig inspanning te vergen en er zijn episodes van een enorme directheid: de slotscène in Bedlam is verzadigd met drama en tragedie en het afscheid van Anne Trulove van Tom bevat de waarschijnlijk gevoeligste muziek van Stravinsky.
Ieder operahuis in de wereld zou verguld zijn geweest met het privilege om de première te mogen geven van deze opera, maar de componist, geldgierig als hij was (hij had tenslotte drie jaar aan de opera gewerkt zonder enig voorschot), bestind erop dat die première in het Teatro La Fenice in Venetië zou plaatsvinden, niet alleen omdat hij dol op die stad was, maar ook omdat het om een kameropera gaat.
De geluidsopnamen
Niet in Venetië, maar in Milaan kwam de eerste opname onder leiding van Igor Stravinsky zelf tot stand. De bezetting is nogal verrassend omdat deze blijkbaar op korte termijn bijeen moest worden gezocht. De grote verrassing is Elisabeth Schwarzkopf als Anne. Ze vertolkt deze niet te precieus, maar overtuigend als een soort Zerbinetta. Een kleinere, maar ook best positieve verrassing is Hugues Cuénod als veilingmeester Sellem. Teleurstellend is wel Robert Rounseville als Tom omdat hij nogal vaag en onzeker ageert. Beter zijn de Tsjech Otakar Krauss als autoritaire Nick Shadow en de mooi gekarakteriseerde Baba the Turk van Jennie Tourel. Jammer tenslotte is ook dat de componist het Scala orkest niet beter in de hand heeft.
In februari 1953, bijna anderhalf jaar na de première, ging de opera in Amerika voor het eerst in New York. Fritz Reiner dirigeerde aan de Met met toen een vrij zwaar bezet orkest. Nog weer een maand later vond de studio opname met de componist zelf als dirigent plaats met een kleiner orkest, maar dezelfde bezetting. Stravinsky kon als niet grootse dirigent wel profiteren van de eerder door Reiner gedemonstreerde vakkundigheid. Dat was beduidend meer dan inzepen.
De bezetting bestaat uit mensen die hun sporen hadden verdiend in grootschalige opera’s en die dus eigenlijk wat te fors zijn voor deze kameropera, maar vocale kwaliteiten en zin voor drama worden in ruime mate getoond. Fijnzinnigheid zal men bij de Tom van Eugene Conley vergeefs zoeken, maar met zijn karaktertekening is weinig mis. De Oostenrijkse Hilde Gueden waagde zich gedurfd op vreemd terrein als Anne, maar overtuigt redelijk, zeker in haar simpel gehouden wiegelied. De Nick Shadow van Mack Harell is haast te mild, daarentegen zijn Baba the Turk (Blanche Thebom) en Sellem (Paul Franke) heel raak, zonder overdrijving getekend.
Van de drie opnamen onder leiding van Igor Stravinsky zelf is die uit Londen het beste: kernachtig, dramatisch, scherp geaccentueerd met voortreffelijk spel van het Londens filharmonisch orkest, goede zang van het Sadler’s Wells koor en Alexander Young die zowel Toms opschepperigheid en zwakten als zijn verdwazing mooi naar voren brengt, hij is de wel terecht ster hier. John Reardon speelt de rol van Nick Shadow op een passende manier om flikvlooiend in het gevlei te komen en Judith Raskin vertolking van de verworpen doch vastberaden Anna Truelove is treffend. De andere rollen zijn meer dan adequaat bezet met voorop een prachtig ingevulde Baba the Turk van Regina Sarfaty.
Ook de temperamentvolle Riccardo Chailly houdt in zijn pre-Concertgebouw tijd de opera op kamermuziekniveau; bovendien heeft hij veel aandacht voor helderheid en levendigheid zonder dat de dramatiek ooit in het gedrang komt. Philip Langridge is een veelzijdige Tom die het meeste ontroering wekt in zijn laatste scènes. Catherine Pope is in vergelijking een wat ongenuanceerde, bleke Anne. Samuel Ramey zorgt voor een duistere, intrigerende Nick Shadow, Stafford Dean voor een pakkende Trulove en alleen waarom veterane Astrid Varnay van stal is gehaald voor weinig stijlvolle invulling van de rol van Mother Goose blijft een raadsel.
Aan de niet normaal meer verkrijgbare opname van Seiji Ozawa wordt niet veel gemist. Met zijn Japanse orkest werkt hij de muziek gladjes en blijkbaar ongeëngageerd plichtmatig af. Ook de bezetting is niet ideaal en zeker aan de vrouwenkant onderbezet. Anthony Rolfe-Johnson is als Tom wat te neutraal met wat retorische uitschieters, Paul Plishka is een ruige, grimmige Nick Shadow.
Van Stravinsky’s langjarige en nauwste medewerker Robert Craft was een hoogwaardige opname te verwachten. Hij dirigeert met Stravinskyaanse vitaliteit, maar heeft een nogal meedogenloze greep op de structuur waardoor de muziek geen moment opbloeit. Jayne West is een opmerkelijk goede Anne, Jon Garrison een nogal introverte Tom; de rest van de bezetting is zeer adequaat. Of de opname nog verkrijgbaar is?
Die van Jan Latham-König, die naar Venetië terugkeerde, maar de bezetting is te alledaags om blijvend indruk te maken en de met slechts één microfoon gemaakte opname maakt veel wezenlijks onhoorbaar.
Kent Nagano heeft deze opera ooit tot een van zijn specialiteiten gemaakt en zijn studio opname bepaalt op behoorlijke wijze de uitvoeringsstandaard met een vrijwel ideale bezetting en een exact voorbereide realisatie die de kern van het kwieke werk mooi treft. Dit betekent die hij met een klein ensemble het kameropera karakter bewaart, er wordt verder veel in quasi parlando stijl gezongen met een kristalheldere uitspraak. Het intieme theatrale gevoel speelt een grote rol. De tempi zijn aan de vlotte kant maar dat maakt de realisatie pakkender. Dawn Upshaw beschikt hier dan misschien wel niet over de zuiverste sopraan in de rol van Anne en bij andere zangeressen zijn misschien spectaculairder hoge C’s te horen, maar ze klinkt ontroerend kwetsbaar en heel geloofwaardig.
Datzelfde geldt voor Jerry Hadley als Tom, die ook in vocaal opzicht heel goed acteert en soms een fraaie kopstem laat horen. Zijn pathos in de slottaferelen misstaat zeker niet. Hij is daarmee niet zozeer de treffend sympathieke ‘schuddebollende knul’ die Alexander Young eerder uitbeeldde. Samuel Ramey is een uit de kluiten gewassen Nick Shadow; Anne Collins en Robert Lloyd zijn eersterangs als respectievelijk Mother Goose en een sinistere Trulove en Steven Cole valt met zijn lichte stem op als een echt samenzwerende Sellem. De enige teleurstelling is de vrij grove, vaak te luide veterane Grace Bumbry als Baba the Turk. Het Franse koor zingt lichtvoetig en in verrassend goed Engels.
De beslissende factor in de beoordeling van de uitvoering onder John Eliot Gardiner is de appreciatie van Bryn Terfel als Nick Shadow. Net als de meeste andere dirigenten is Gardiner zich goed bewust dat het hier om een kameropera gaat. Hij houdt de orkestpartij licht en doorzichtig, zorgt voor puntige en veerkrachtige ritmen zoals het bij Stravinsky betaamt. Die steun en ondergrond maakt het voor de solisten makkelijker om in de geest van Richard Strauss een Konversationsstück neer te zetten.
Daarvan profiteren vooral de sopraan en de tenor. In haar eerste opname klinkt Deborah York als een heel jonge, onbedorven en gevoelige, fraai wendbaar zingende Anne; hooguit klinkt haar stem wat bleekjes, maar ze is heel goed in staat om ook pathos uit te stralen, zoals in haar aria uit de eerste akte en ontroostbaarheid als reactie op Toms huwelijk met Baba.
Ian Bostridge is een jeugdige, mooi lyrische en eigenlijk heel sympathieke Tom; hij acteert fraai, ageert intelligent en innemend. Anne Howells overdrijft gelukkig niet als Mother Goose en Anne Sofie von Otter treft het karakter van Baba the Turk erg welsprekend raak met economische middelen. De teleurstelling is Bryn Terfel als op zichzelf verleidelijke, maar ook sardonische Nick Shadow. Niet alleen is zijn stem in dit gezelschap te groot, erger is dat hij een gekunstelde voordracht heeft. Gardiner houdt van vlotte tempi en laat de neoklassieke orkestpartij sprankelen. Curieus dat in de opname soms gebruik wordt gemaakt van geluidseffecten, zoals een schorre uil in de begrafenisscène.
Beeldopnamen
De oudste dvd gaat terug tot Glyndebourne in 1975 en speelt zich af in een decor van Hogarths gereproduceerde schilderijen. In muzikaal opzicht valt de uitkomst helaas nogal tegen met een matige Anne van Felicity Lott, een Tom van Leo Goeke die de essentie van zijn rol niet lijkt te begrijpen, een niet handige, gevaarloze Nick Shadow van Samuel Ramey. De inzet van Bernard Haitink vermag het geheel niet te redden. Visueel zijn alleen de taferelen in Bedlam zeer de moeite waard. Maar feitelijk is dit helaas een uitgave zonder enig belang.
De opvoering onder Esa-Pekka Salonen begint het eerste kwartier weinig veelbelovend wanneer we Anne en Tom in de regie van Inger Aby gewapend met vlindernetten in een wei aantreffen. Daarna zijn er gelukkig wel treffende momenten. De Nick Shadow van de eigenlijk wat te ingehouden zingende Hakoan Hagegard verkeert ook letterlijk bij voorkeur in de schaduw om het terrein te verkennen. Van een countertenor (Brian Asawa) als Baba the Turk moet men houden; hij handelt gelukkig wel echt manlijk. Hij mag filmgeniek ogen, als zanger is Greg Fedderly een povere Tom; hij is geen partij voor de mooie, vooral melancholieke Anne van Barbara Hendricks. Jammer dat de scène met de broodmachine is geschrapt.
Auden ontmoette Stravinsky voor het eerst in 1947 in Hollywood om The Rake’s Progress te bespreken. De regisseur van de Brusselse opvoering onder Kazushi Ono, Robert Lapage, had dit duidelijk voor ogen toen hij de handeling van Hogarths Gin Alley verlegde naar Easy Street in een Las Vegas milieu, bevolkt door hoeren, dansers en gelukzoekers. De door de componist toegestane verdeling van de opera in twee helften in plaats van in drie aktes pakt niet slecht uit.
Mother Goose, de madam (Julianne Young), nodigt de naïeve Tom (Andrew Kennedy) uit op een hartvormig satijnen bed waarin beiden wegzakken voordat de antiheld, een ervaring rijker, voor een opgeblazen Winnebago opduikt en de verveling verdrijft met een lijntje coke. Kennedy doet dat erg goed en wekt zelfs de nodige sympathie, al is de connectie met de eigenlijke opera nogal losjes.
Nick Shadow (William Shimell) manifesteert zich in zijn dreigende zwarte pak en met zijn ruige bariton als een soort extra boosaardige Alberich.
Minder goed treft Anne (Laura Claycomb) het met haar vrij kleine stem en haar niet bijster dramatische personificatie. Maar ze overtuigt visueel wel sterk. Een glansrol is weggelegd voor Baba the Turk (Dagmar Pecková). Ook de medebewoners van Bedlam maken als detail een mooie indruk. De hele opvoering krijgt wel iets van een show, maar dan wel een goede waar dirigent Ono zich uitstekend bij aanpast.
“Ik wilde dat ik gelukkig was” roept Jerry Hadley als Tom nog een keer uit in de productie van Peter Mussbach in Salzburg 1996 met Sylvain Cambreling als dirigent. De geschiedenis speelde hier terzijde een dramatische rol want ongeveer net als Tom Rakewell eindigde Hadley zijn leven in 2007 berooid en gedeprimeerd met zelfmoord.
In deze opname verplaatsen we ons visueel in de brokstukken van de moderne kunstwereld. De muze van de verliefde Tom is opnieuw de ontroerende Dawn Upshaw die alle wisselende gevoelens mooi toont. De overige bezetting is naar behoren, maar erg markant is het eindresultaat niet.
Conclusie
Bij de cd opnamen is het goed om één der door de componist zelf geleide opnamen in ere te houden, liefst de Sony opname uit 1964. Bij de nieuwere opnamen gaat het tussen Chailly en Gardiner. De enige echt bevredigende dvd uitgave is die van Ono.
Discografie
1951 Elisabeth Schwarzkopf, Robert Rounseville, Otakar Krauss, Jennie Tourel, Hugues Cuénod met het Ensemble van La Scala Milaan o.l.v. Igor Stravinsky. Gala GL 100.567.
1953 Hilde Gueden, Eugene Conley, Mack Harrell, Blanche Thebom, Martha Lipton, Norman Scott, Paul Franke met het Ensemble van de Metropolitan Opera, New York o.l.v. Fritz Reiner. Bensar OL 2153.
1953 Hilde Gueden, Eugene Conley, Mack Harrell, Blanche Thebom, Martha Lipton, Norman Scott, Paul Franke met het Ensemble van de Metropolitan Opera New York o.l.v. Igor Stravinsky. Naxos 8.111266/7.
1964 Judith Raskin, Alexander Young, John Reardon, Regina Sarfaty, Kevin Miller, Jean Manning, Don Garrard met het Sadler’s Wells koor en het Royal philharmonic orkest o.l.v. Igor Stravinsky. Sony SM2K 46299, Naxos 8.111266/7.
1983 Cathryn Pope, Stafford Dean, Philip Langridge, Samuel Ramey, Astrid Varnay, Sarah Walker, John Dobson met London Sinfonietta koor en orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 411.644-2, 475.7005.
1986 Helen Walker, Franco Farina, Richard Fredericks, Della Jones, John Dobson, Frank Frederici met het Warschau’s filharmonisch koor Ensemble van La Fenice, Venetië o.l.v. Jan Latham-König. Mondo Musica MFOH 10241.
1994 Jayne West, Jon Garrison, John Cheek, Willard White, Michael Lowery, Shirley Love met de Gregg Smith singers en het St. Luke’s orkest o.l.v. Robert Craft. Music Masters 67131-2.
1995 Donald Adams, Sylvia McNair, Anthony Rolfe-Johnson, Paul Plishka, Jane Bunnell, Jane Henschel, Ian Bostridge met koor en het Saito Kinen orkest o.l.v. Seji Ozawa. Philips 454.431-2.
1996 Jerry Hadley, Dawn Upshaw, Samuel Ramey, Grace Bumbry, Steven Cole, Anne Collins Robert Lloyd met koor en orkest van de Opéra Lyon o.l.v. Kent Nagano. Erato 0630-12715-2.
1997 Ian Bostridge, Deborah York, Bryn Terfel, Anne Sofie von Otter, Peter Bronder, Anne Howells, Martin Robson, het Monteverdikoor en het Londens symfonie orkest o.l.v. John Eliot Gardiner. DG 459.648-2.
Video
1975 Felicity Lott, Leo Goeke, Samuel Ramey met het Ensemble van het Glyndebourne festival o.l.v. Bernard Haitink. ArtHaus 101.093.
1995 Barbara Hendricks, Greg Fedderly, Hakan Hagegard, Brian Asawa met koor en het Zweeds omroeporkest o.l.v. Salonen. NVC Arts 3984-22352-2.
1996 Dawn Upshaw, Jerry Hadley, Monte Pederson met het koor van de Weense Staatsopera en de Camerata academica Salzburg o.l.v. Sylvain Cambreling. ArtHaus 100.254.
2007 Laura Claycomb, Andrew Kennedy, William Shimell, Julianne Young, Dagmar Pecková, Darren Jeffery, Donald Byrne met het Ensemble van de Muntopera, Brussel o.l.v. Kazushi Ono. Opus Arte OA 0991D.