SHOSTAKOVITCH: SYMFONIE NR. 4
Shostakovitch trok zijn Vierde symfonie nog voor de première terug en het valt makkelijk in te zien waarom: Stalin zou het werk hebben verboden. Het is namelijk een symfonie die is vervuld van een enorme bitterheid en woede, gekruid met dissonanten, rauwe spotternij en akelig ongemak. Kortom het toonbeeld van wat een Sovjet symfonie niet hoort te zijn, maar tegelijkertijd het boordevolle vat waaruit veel van de veelbewogen dubbelzinnigheden van ’s componisten latere stijl werden geput. Het werk vraagt om een verklanking die risico’s neemt en die niet schroomt de luisteraar te verontrusten en angst aan te jagen.
Achtergronden
Van de gedurfde voorlijkheid van de Eerste symfonie (1923/4) tot de vertwijfelde bitterheid van de Vijftiende (1971) omspannen de symfonieën van Shostakovitch een bereik dat zijn evenknie niet heeft in de moderne cyclussen. Maar zijn stijl was vrij consistent vanaf zijn Vierde symfonie: een harmonische taal waarin iets van Prokofiev was geleend en iets van het Russische volkslied, een (met Mahler gedeelde) tendens om scherp muzikale expressies en stemmingen tegenover te plaatsen, een bijtend gevoel voor wrange humor dat niet zelden in het groteske ontaardt.
Sinds de publicatie van de mogelijk gedicteerde “memoires” (Testimony) in 1979 en meer nog sinds zijn dood in 1975 hebben musicologen en critici uitvoerig gespeculeerd over gecodeerde berichten in zijn symfonieën die getuigenis zouden afleggen van zijn ‘ware’ gevoelens over de ideologische en esthetische beperkingen die hem waren opgelegd, maar behalve speculatief zijn dergelijke overwegingen vaak ook tendentieus. Het is daarom beter het oordeel over zijn werk te baseren op zuiver muzikale gegevens.
Deze Vierde symfonie is waarschijnlijk het meest avant-gardistische en het zwaarst georkestreerde werk van Shostakovitch.
Hij begon in november 1934 aan het werk met een paar valse starts – de belangrijkste daarvan is een fragment van zeven minuten lengte, bestaande uit een langzame inleiding en een allegro in de traditie van Glière en Miaskovsky. Waarschijnlijk vond de componist het bij nader inzien onverenigbaar met de heersende Sovjet ethiek - want de symfonie die tenslotte vrijwel gelijktijdig met Gavril Popovs Eerste symfonie het licht zag moest een hoogtepunt zijn van de progressieve symfonische Sovjetkunst. Dat pakte anders uit.
Wat een bijzonder onderdeel van zijn oeuvre zou moeten worden, niet het minst omdat het laat horen wat voor componist hij was zonder ‘officiële begeleiding’, bleek te grote risico’s te bevatten.
Want na het beruchte artikel ‘Chaos in de muziek’ uit de Pravda van 26 januari 1936 als reflex op de opera Lady Macbeth van Mtsensk trok de componist het drie maanden daarna voltooide werk terug waardoor de première werd uitgesteld tot 30 december 1961. Jaren later oordeelde hij (officieel) dat het werk zou leiden tot ‘grandiosomanie’. Boris Schwarz sprak van een ‘vulkaanuitbarsting van onbeteugelde fantasie die bijna blindelings muziek uitstoot’.
Wat was werkelijk aan de hand? 29 Mei 1936 bezochten zijn vriend Ivan Sollertinsky en Otto Klemperer die had kenbaar gemaakt dat hij het werk wilde uitvoeren de componist in zijn appartement. De door Fritz Stiedry en het Leningrad filharmonisch 11 december dat jaar te geven première vond nooit plaats. De officiële verklaring luidt dat de componist het hele werk eerst wilde herzien. De gepubliceerde memoires van ’s componisten vertrouweling Isaak Glikman (Story of a friendship) bevestigt dat het werk werd teruggenomen op aanbeveling van de directeur van het orkest, Renzin die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid handelde onder druk van de autoriteiten.
Latere geruchten over de overdreven lengte en ingewikkeldheid ten spijt, wees Shostakovitch het werk nooit van de hand. Moisey Vainberg en de componisten gaven een privé uitvoering van de voor twee piano’s gereduceerde en in 1946 gepubliceerde versie. Er waren geruchten over een gereviseerde vorm die mogelijk als 9e of 10e symfonie zou kunnen doorgaan, maar daarvan was op grond van het strenge decreet van Zdanov uit 1948 over het ware Sovjet realisme geen sprake.
Zo duurde het tot 30 december 1961 voordat de Vierde symfonie tenslotte zijn eerste uitvoering beleefde. Het werk moest eerst aan de hand van de orkestpartijen worden gereconstrueerd omdat de partituur tijdens het Duitse beleg van Leningrad was verloren gegaan. Kyril Kondrashin dirigeerde bij die gelegenheid het Moskou’s filharmonisch orkest; in 1962 beleefde zijn Westerse première tijdens het Edinburgh festival 1962.
Het eerste deel is inderdaad in overeenstemming met Schwarz’ uitspraak gigantisch, een caleidoscoop van overborrelende fantasie maar wel in sonatevorm van drie verwante en daardoor in feite bijna monothematische gedaante met een uitgebreide inleiding en een compacte, snelle doorwerking doch met steeds nieuwe ingangen en omwegen, dwars over het veld, met haken en wendingen, een omgekeerde herhaling en een coda.
Het korte tweede deel is een scherzo met twee trio’s. In de finale zijn duidelijk aanwijsbare Mahlerinvloeden wat de getoonde ironie, het sarcasme en de persiflage betreft. Het gaat om een spottend plechtige treurmars, een toccata, een uitgebreid divertissement, een redevoering waarin wanhopig naar C-groot toe wordt gevochten en een coda waarin c-klein regeert.
De opnamen
Ten gevolge van de merkwaardig lange ontstaansgeschiedenis is het moeilijk een uitvoeringstraditie van dit werk te bepalen. Logisch dat dirigenten en orkesten die vertrouwd waren met de typische Sovjet doctrines een streepje voor hebben. Het ligt dan ook voor de hand verschil te maken tussen Sovjet en non-sovjet interpretaties. In eerstgenoemde categorie valt natuurlijk meteen de klassieke opname die Kyrill Kondrashin in 1962 maakte kort nadat het werk voor het eerst klonk. Melodiya was destijds het label dat daarvan als eerste een monoversie uitbracht, later volgden Chant du monde en BMG Japan met een stereo dito. Hij bewoog zich met zijn beroemde pressie en zwier door de partituur en gaf het werk het volle pond en zorgde meteen voor een van de meest genuanceerde en idiomatische verklankingen. Maar minstens zo goed is zijn in 1963 gemaakte Profil opname met de DDR première van het werk van hem uit Dresden met een betere opnametechniek.
Gennady Rozdestvensky was na hem in het algemeen wat laconieker, ironischer en mogelijk iets terloopser, hier en daar ook enigszins didactisch. Hij toonde echter wel aandacht voor de weinig verkende surrealistische zijstraten. Ook in de wrange, geestige en gracieuze momenten, in de kleinste gaatjes speelt hij wel heel hoge troeven uit.
Neeme Järvi behoort tot de dirigenten die de complexe vloed aan associaties in goede banen leidt en die het werk een tomeloze energie verleent. Hij zorgt ook voor een heel overtuigende samenhang. Hooguit in de finale ontbreekt het wat aan concentratie. Bovendien profiteert hij van een vrijwel ideale opnamekwaliteit.
Vladimir Ashkenazy frappeert met een tegelijk geanimeerde, maar ook oppervlakkige lezing. Bij hem klinkt het werk haast te lichtvoetig. Het resultaat is niet bijster boeiend en veel details, veel sfeertekening blijven onderbelicht.
Bij Mstislav Rostropovitch worden de emotionele extremen nogal uitvergroot. Bij hem liggen de geïnspireerde en de penibele momenten nooit ver uiteen en als geheel is zijn verklanking niet coherent en overtuigend genoeg.
Aanzienlijk overtuigender is Rudolf Barshai met een indringende, maar soms te nadrukkelijke visie die niet erg subtiel overkomt.
Maar nog pakkender, vol haast woeste energie is de interpretatie van Valery Gergiev met zijn meeslepend spelende Kirov orkest. Probleem is alleen dat de dirigenten graag ik uitersten vervalt: van het globaliserende naar het diep geëmotioneerde. Hopelijk blijft deze Philips opname vol persoonlijke accenten tot in lengte van jaren leverbaar. In tweede instantie werd deze vertolking gebundeld met die van de symfonieën nr. 5-9 en onder de titel The war symphonies uitgegeven, ook best waardevol in fragmenten op dvd formaat. Wel is het jammer dat Larry Weinstein er een commercieel en geen documentair programma van maakte. Vrienden van de componist, dirigenten, musicologen zijn als getuigen opgeroepen, ook dochter Galina, maar vreemd genoeg niet de belangrijker zoon Maxim en zijn weduwe. Maar de inbreng van ooggetuigen maakt deze uitgave nuttig en belangrijk.
Shostakovitch’ zoon Maxim neigt helaas tot understatement en komt met een tamelijk vlakke verklanking die voor niet meer dan één keer boeit.
Waarna we bij de Westerse dirigenten komen. Eugene Ormandy gaat erg globaal te werk en bedelft met werk als een soort voorloper van Karajan onder orkestraal sfumato. Hij dompelt de luisteraar in een aangenaam klankbad maar gaat aan alle essentie van het werk voorbij.
Ook André Previn ageert tamelijk terloops en afstandelijk in een gestroomlijnde, weinig betekenisvolle uitvoering. In zoverre vertoont hij verwantschap met Ashkenazy door ook weinig oor te hebben voor de diepere betekenis van deze muziek.
Heel wat pakkender, geconcentreerder en indringender, fraaier genuanceerd is hierna de aanpak van Bernard Haitink. Het eindresultaat mag dan misschien niet optimaal idiomatisch zijn, het overtuigt wel door een haast hypnotische concentratie. Jaren later herhaalde hij dit op iets bedaagder manier in Chicago.
Bij Ladislav Slovák stoort om te beginnen de toegevoegde galm in de opname. Verder is bij hem sprake van een te voorzichtige, te risicoloze aanpak.
Slapjes, vrij spanningsloos, veel te mild en zonder scherpe randen is ook de interpretatie van Leonard Slatkin die verder een handicap heeft met de nogal wazige opname.
Ook alweer ten onrechte vrij luchtigjes en vlak voegt Eliahu Inbal zich bij het gezelschap van de teleurstellenden.
Bij Myung-Wha Chung gaat – opnieuw in Philadelphia – van alles mis, te beginnen met de orkestbalans. Hij levert een uitvoering zonder veel cohesie waarin alweer de duisterder, ironischer aspecten tekort komen.
Zodat Simon Rattle, die wel voor spanning, afwisseling, vaart en passend wisselende stemmingen zorgt, overbleef als misschien niet de meest idiomatische, maar wel als een der overtuigendste vertolkers. Hij is het ook die het meeste gevoel toont voor de modernistische aspecten van het werk. Totdat najaar 2004 de opname van Mariss Jansons verscheen.
Mariss Jansons lijkt nu wat meer afstand van de ruigste kanten van het werk te nemen zonder overigens de felle, intense, emotionele expressie te temperen. Hij laat bijvoorbeeld het raadselachtige slot met zijn tikkende ritmen warmbloediger dan gewoonlijk klinken, alsof alle bitterheid nu is verdampt. Maar hij zorgt tevens – net als Haitink (Decca) voor onverwachte verfijning en de nodige helderheid van het hele exposé. Zo zorgt hij voor een waardevol alternatief van die ook behoorlijk diverse genoemde uitgaven.
Dan zijn er sinds deze discografie in 2007 voor het eerst werd gepubliceerd wat nieuwkomers, hoewel die net als sommige oudere niet alle konden worden beluisterd.
Wie voor de afwisseling eens van een Shostakovitch ‘light’ houdt, kan terecht bij Semyon Bychkov die wel heel attent is op details, zorgt voor mooie dynamische gradaties, maar de poltergeist in de componist nogal tekort doet. Het resultaat klinkt in modern jargon ‘cool’.
Een zekere duistere, directe een ook kleurige aanpak is kenmerkend voor Andrey Boreyko die zijn hoogste troeven uitspeelt in het tweede deel. Mede geïnspireerd mogelijk door de aanwezigheid van aan het eind applaudisserend publiek.
Net als Gergiev voegde Daniel Raiskin voor een zaaluitvoering de fine fleur uit twee Duitse provincieorkesten samen. Met goed resultaat, want er wordt hier veel nadruk gelegd op de ritmische details en de zorg voor transparantie. Zo maakt de muziek een aangenaam frisse, tot in de puntjes beheerste indruk.
Voor Naxos is Vasily Petrenko met het Liverpool filharmonisch orkest bijna klaar met een opmerkelijke, heel geslaagde Shostakovitch cyclus. Opmerkelijk omdat men dat niet verwacht uit deze Engelse stad. Op een haast onvermijdelijk klinkende manier bevrijd hij met een natuurlijke logica het werk van vroegere ideologische ballast en weet de essentie raak te treffen.
Conclusie
Bij de (van origine) Russische vertolkers verdienen vooral Kondrashin uit interpretatieve en historische overwegingen gevolgd door Barshai, Gergiev en Petrenko het meeste respect. Van de niet-Russen zijn het vooral Rattle, Jansons, Haitink en Järvi die blijvend met mooi divers georiënteerde opvattingen overtuigen.
Discografie
1962. Moskou’s filharmonisch orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. BMG 37017, Melodiya 74321-19840-2, Chant du monde LDC 2781001/10 (2 cd’s), Melodiya MELCD 1001065 (11 cd’s).
1963. Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 62409.
1963. Staatskapel Dresden o.l.v. Kyrill Kondrashin. Profil Media 06023.
1971. Concertgebouworkest o.l.v. Kyrill Kondrashin. RCO Live RCO 06004.
1977. Chicago symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 572.658-2.
1979. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. Decca 425.065-2, 475.7413 (11 cd’s).
1981. Bolshoi theater orkest o.l.v. Gennady Rozdestvensky. Russian Revelation RDCD 11190.
1985.USSR Ministerie van cultuur symfonie orkest o.l.v. Gennady Rozdestvensky. Eurodisc 258.485, Melodiya 74321-63462-2; Chant du monde PR 7250090, Praga PR 250090.
1988. Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 8640.
1988. Tsjecho-Slovaaks symfonie orkest o.l.v. Ladislav Slovák. Naxos 8.550625.
1988. Europees jeugdorkest o.l.v. James Judd. Nuova Era 6734.
1989. Royal philharmonic orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 425.693-2.
1989. Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 8640.
1989. St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA RD 60887.
1992. Duits nationaal jeugdorkest o.l.v. Rudolf Barshai. Ars Musici AMP 5011-2.
1992. Nationaal orkest Washington o.l.v. Mstislav Rostropovitch. Teldec 8573-87799-2.
1992. Weens symfonie orkest o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 75330.
1994. Philadelphia orkest o.l.v. Myung-Wha Chung. DG 447.759-2.
1994. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 555.476-2.
1996. Belgisch nationaal orkest o.l.v. Joeri Simonov. Cyprès CYP 2618.
1996. WDR symfonie orkest Keulen o.l.v. Rudolf Barshai. Brilliant classics 6324, Alto ALC 1169.
1998. Londens symfonie orkest o.l.v. Mstislav Rostropovitch. Andante AN 4090 (3 cd’s).
1998. Praags symfonie orkest o.l.v. Maxim Shostakovitch. Supraphon SU 3353-2.
2001. Leden Kirov orkest en Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. Valery Gergiev. Philips 470.842-2, 475.6190, 470.841-2 (5 cd’s)..
2003. Verdi orkest Milaan o.l.v. Oleg Caetani. Arts 47703-2.
2004. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Mariss Jansons. EMI 557.824-2.
2005. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Semyon Bychkov. Avie AV 2114.
2005. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Günther Herbig. Berlin Classics BC 1611.
2005. Radio filharmonisch orkest o.l.v. Mark Wigglesworth. BIS CD 1553.
2006. SWR Symfonie orkest Stuttgart o.l.v. Andrey Boreyko. Hänssler CD 93.193.
2006. Beethoven orkest Bonn o.l.v. Roman Kofman. MDG 937.1208-6.
2008. Chicago symfonie orkest o.l.v. Bernard Haitink. Chicago Symfonie orkest CSOR 901814.
2009. Filharmonisch staatsorkest Mainz en Rijnland filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Raiskin. AVI 8553235.
2011. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. DG 479.0249 (2 cd’s).
2013. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Vasilky Petrenko. Naxos 8.573188.
Video
BBC Symfonie orkest o.l.v. Gennady Rozhdestvensky. Medici Arts 3085278 (dvd).