Verg. Discografieën

STRAVINSKY: PULCINELLA + SUITES

STRAVINSKY: PULCINELLA en zijn afleidingen

 

De vervreemding van overgeleverd materiaal is soms het wezen van het neoclassicisme, dat hier ten onrechte onder deze vlag vaart omdat het in plaats van het classicisme om het hergebruik van barokmuziek gaat, tenminste bij deze Stravinsky, de Picasso van de toonkunst. Opnieuw toebereid verschijnt in het geval Pulcinella;  ballet en un acte pour petit orchestre avec trois voix solistes d’après  Giambattista Pergolesi niet slechts muziek uit verzonken perioden (in het onderhavige geval van componisten als Gallo, Pergolesi, Monza, Chelleri, Van Wassenaer en Parisotti), maar ook van het daarbij behorende theater. Pulcinella is tenslotte een figuur uit de commedia dell’arte die gedurende de zestiende en zeventiende eeuw furore maakte in Italië.

 

Achtergronden

 

Algemeen

 

De in 1882 geboren componist die in 1914 een vaste woonstee in Zwitserland koos, in 1920 naar Frankrijk ging en bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar de Verenigde Staten emigreerde is niet slechts de meest kosmopolitische, maar ook de beroemdste componist uit de eerste 2/3 periode van de twintigste eeuw. Als geen andere componist is hij in het algemene bewustzijn doorgedrongen en inderdaad in dat opzicht een paradigma zoals Picasso voor de schilderkunst en Einstein voor de natuurkunde in diezelfde periode.

Wat Pablo Casals na de dood van Einstein als motto voor een in memoriam gaf: “Na zijn dood is het alsof de wereld aan gewicht heeft ingeboet en een deel van zijn substantie heeft verloren” geldt mutatis mutandis ook voor Stravinsky. Dat Stravinsky het begin van zijn roem te danken heeft aan het schandaal rond de eerste uitvoering van zijn Sacre du printemps in 1913 is slechts een van de vele paradoxen die zijn leven kenmerken. Al zijn vinnigheden en agressies in het intermenselijk verkeer was Stravinsky bepaald niet de vernieuwer, de revolutionair waarvoor sommigen hem hielden. Hij drukte dat zelf fraai uit in zijn autobiografie toen hij zijn leermeester Rimsky-Korsakov prees: “Het technische kunnen dat ik van Rimsky opdeed gaf me een solide basis van onschatbare waarde waarop ik later mijn eigen bedrevenheid kon opbouwen en verder ontwikkelen.”

Craftmanship is inderdaad een sleutelbegrip in Stravinsky’s muziekopvatting waarbinnen geen plaats was voor een geheimzinnig fluisterende geniecultus. Aan de andere kant ontliep Stravinsky dankzij zijn enorme sensibiliteit het gevaar tot een steriele technocraat in de muziek te verworden. Zijn bekentenis: “Ik sta in het heden” slaat precies op het wezen van zijn oeuvre, dat zowel artistieke tendensen van zijn tijdgenoten volgt als eerbewijzen levert aan de muzikale erfenis uit het verleden. Vergeten mag ook niet worden dat hij veel invloed uitoefende op andere componisten en daarmee op de muzikale ontwikkeling uit de twintigste eeuw.

De weg van Stravinsky verliep – ondanks alle verrassende wendingen – in een universalistische betekenis beschouwd heel consequent: van de weelderige klankbetovering van de Vuurvogel via het fauvisme van de Sacre, de antiromantische en zuiverende vermagering van de stemvoering in L’Histoire du soldat, het neoclassicisme tussen Pulcinella en The Rake’s progress tot de toepassing van jazzidioom in het Ebony concerto en de flirt met het twaalftoonsysteem en het serialisme in Threni.

Wanneer we verder bedenken dat Stravinsky in zijn oeuvre composities van Gesualdo via Pergolesi, Rossini, Weber, Tchaikovsky, Johann Strauss tot aan Ravel toe integreerde, dan kan dat worden opgevat als een omvangrijke synthese, niet slechts van de twintigste eeuwse muziek, maar van een veel omvangrijker periode. Zo bezien vatte Stravinsky fraai samen wat de eerste helft van die twintigste eeuw aan stijlmiddelen en compositietechnieken was ontwikkeld en gerealiseerd: chromatiek en polytonaliteit, gewichtsloze ritmiek en star ostinato, klankroes en klankascese, Bachmasker en jazzkoorts, impressionisme en canonische strengheid, archaïsme en strenge twaalftoonstechniek. Geen geringe prestatie.

 

Het werk in kwestie

 

Het een kleine veertig minuten vergende ballet Pulcinella – eigenlijk ‘kuikentje’, maar oorspronkelijk een schrokgrage, listige, Napolitaans dialect sprekende grappenmaker (als Polichinelle bij Molière vertrouwd en onze Politonel, Hans Pekelharing of Jan Soep) - gehuld in een wit kostuum met punthoed en zwart halfmasker met een lange haakneus - het prototype van komische, spitsvondige bediende - werd in 1920 voor de Ballets russes van Serge Diaghilev en de choreograaf/danser Leonid Massine geschreven en markeert het begin van Stravinsky’s neoklassieke periode. Als bronmateriaal voor dit jeu d’esprit, quasi als een objet trouvé diende een melange van opera’s, cantates, triosonates en andere werken uit de Italiaanse barok van Domenico Gallo (zijn triosonates zijn goed voor 7 deeltjes), Carlo Ignazio Monza (klavecimbelsuites, vertegenwoordigd met 2 deeltjes), Unico Willem van Wassenaer (1 deeltje), Alessandro Parisotti (‘Se tu m’ami’ uit diens Arie antiche) en de resterende tien van Giovanni Pergolesi (uit de komische opera’s Il flaminio en Lo frate ‘nnamorato, de cantate Luce degli occhi miei en een cellosonate) welke hij als grondslag voor een commedia dell’arte verhaal gebruikte. Het ballet met vocale inbreng is wel een pastiche, een potpourri, een buffonade, een collage of een melange genoemd en al deze omschrijvingen zijn eigenlijk wel treffend. Wie toch dieper wil graven zij verwezen naar de Napolitaanse komedie Vier identieke Pulcinella’s. Mogelijk tenslotte werd Stravinsky ook geïnspireerd door het eerder al succesvolle ballet Le donne di buon umore van Tommassini op muziek van Domenico Scarlatti. 

Hoewel de orkestratie van Pulcinella het ranke achttiende eeuwse ensemble voor de geest roept, verleent de componist de achttiende eeuwse melodieën een modernistische draai met behulp van een aantal vondsten. De orkestratie is bijvoorbeeld heel spitsvondig (met onder andere markante soli voor onwaarschijnlijke solo instrumenten als contrabas en trombone), de harmonieën zijn bepaald onauthentiek, de ritmische accenten verschuiven voortdurend en de melodieën lijken soms middenin te beginnen of eindigen abrupt zonder bevredigende oplossing, frasen zijn bekort, er zijn veel maatwisselingen en montages als bij een collage. Het werk is geschreven voor een vrij kleine bezetting van 33 uitvoerenden waaraan bijvoorbeeld klarinetten en slagwerk ontbreken. Als om de spot te drijven met de gangbare barokpraktijk wordt de strijkersgroep als in een concerto grosso afgezet tegen een concertino bestaande uit twee soloviolen, altviool, cello en contrabas. Verder zijn er dus vocale partijen voor een sopraan, een tenor en een bas die zuiver als muzikale hulpbronnen fungeren en niet kunnen worden geïdentificeerd als toneelmatige figuren.

De esprit en gratie van Stravinsky’s briljante brok herschepping heeft geen nauwkeurige handleiding nodig en geen volledige toelichting bij de traditionele reeks amoureuze intriges, flirtpartijen, jaloezieën en maskerades omdat deze aardig voor zichzelf spreken.

Het hele effect van Pulcinella is als dat van een voortdurende schommeling tussen passages van een duizelingwekkende energie en een elegante, doch tijdelijke rust. Het ballet in één acte ging in het Parijse Théâtre de l’Opéra in première op 15 mei 1920; het decor en de kostuums waren ontworpen door Picasso en Ernest Ansermet dirigeerde; Tamara Karsavina danste de vrouwenrol.

Het werk omvat twintig deeltjes met een uitvoeringsduur variërend van ongeveer één minuut tot ruim vier minuten. Op de inderdaad erg korte Ouverture volgt de eigenlijke Serenade van 15 deeltjes waarna een Tarantella (naar Chelleri) als langste deel en een Gavotte met twee variaties het geheel afronden. Er is een geestige vocale inbreng voor een sopraan (deel 7 ‘Contento forse vivere’, deel 11 ‘Ncè sta quaccuna pò’ en deel 15 ‘Se tu m’ami’), een tenor (tweede deel Serenade ‘Mentre l’erbetta’, tweede gedeelte elfde deel en dertiende deel Presto ‘Una te fa la zemprece’) en een bas (tiende deel ‘Con questa paroline’) terwijl er twee vocale trio’s zijn (tiende deel ‘Sento dire no’ncè pace’ en negentiende deel ‘Pupillette, fiammette d’amore’). Orkestsuite Twee jaar later trok Stravinsky een 8-delige orkestsuite bestaande uit Sinfonia (Ouverture), Serenata, Scherzino-Allegro-Andantino, Tarantella, Toccata, Gavotta con due variazioni, Duetto (1949: Vivo) en Minuetto e finale uit het ballet, die hij – geldbelust als hij was gauw nog voor het verstrijken van de auteursrecht termijn – in 1947 in wat detail herzag. De verdeling is nog ongeveer half om half, maar momenteel tenderen de meeste opnamen naar de latere versie. De opnamen De dubbel cd van Igor Stravinsky zelf draagt de titel ‘The Mono Years 1952-55’ om het verschil aan te geven met de latere completer reeks stereo opname uit medio jaren zestig die op 22 cd’s is samengebracht. Voor de keuze gesteld welke van de beide uitgaven de voorkeur geniet, moet alleen al het feit dat de vroegere vertolkingen eleganter en verfijnder zijn de doorslag geven, al geven de directer klinkende stereoversies meer levendigheid en glans aan het orkest, maar de profilering werd er niet beter op. Bovendien speelden de musici in de oudere opname hoorbaar met meer plezier. Niet onbegrijpelijk had hij zelf een voorkeur voor het door George Szell tot in de puntjes gedisciplineerde Cleveland orkest. Daarmee komt hij tot zijn meest glanzende en stijlvolle vertolking van dit eigen werk. 

Het minder goed afgewerkte Geneefse orkestspel diskwalificeert al gauw de uitvoering van Ernest Ansermet die daarenboven deel uitmaakt van een nogal onhandig geheel op acht schijfjes. De dirigent van de wereldpremière, is alleen al uit dat oogpunt interessant, maar maakt met zijn orkest een te slappe indruk om bij herhaling te bevredigen. Jammer van de mooie opnamekwaliteit.

Niet onbegrijpelijk had hij zelf een voorkeur voor het door George Szell tot in de puntjes gedisciplineerde Cleveland orkest. Daarmee komt hij tot zijn meest glanzende en stijlvolle vertolking van dit eigen werk. 

Het minder goed afgewerkte Geneefse orkestspel diskwalificeert al gauw de uitvoering van Ernest Ansermet die daarenboven deel uitmaakt van een nogal onhandig geheel op acht schijfjes. De dirigent van de wereldpremière, is alleen al uit dat oogpunt interessant, maar maakt met zijn orkest een te slappe indruk om bij herhaling te bevredigen. Jammer van de mooie opnamekwaliteit. Wat Claudio Abbado tot in de perfectie beheerste, waren de als rapiersteken toegebrachte accenten en de aanscherping van de ritmische verschuivingen, de blijken van humor in de tussenspelen en de gratie van de gezongen melodieën. Hij toont duidelijk het neoklassieke karakter van het werk aan. Heel energiek, feller dan Riccardo Chailly en gedifferentieerd, sfeervol en kleurig geeft hij het weer, het orkestspel is heel fraai en de vocale solisten zijn uitstekend. De gedigitaliseerde transfer verleent de violen een licht scherpe klank, maar het heldere geluid past verder goed bij het met diamant geëtste profiel van Stravinsky’s muziek.

 

 De vervreemding van overgeleverd materiaal is soms het wezen van het neoclassicisme, dat hier ten onrechte onder deze vlag vaart omdat het in plaats van het classicisme om het hergebruik van barokmuziek gaat, tenminste bij deze Stravinsky, de Picasso van de toonkunst. Opnieuw toebereid verschijnt in het geval Pulcinella;  ballet en un acte pour petit orchestre avec trois voix solistes d’après  Giambattista Pergolesi niet slechts muziek uit verzonken perioden (in het onderhavige geval van componisten als Gallo, Pergolesi, Monza, Chelleri, Van Wassenaer en Parisotti), maar ook van het daarbij behorende theater. Pulcinella is tenslotte een figuur uit de commedia dell’arte die gedurende de zestiende en zeventiende eeuw furore maakte in Italië.

 

Achtergronden

 

Algemeen

 

De in 1882 geboren componist die in 1914 een vaste woonstee in Zwitserland koos, in 1920 naar Frankrijk ging en bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar de Verenigde Staten emigreerde is niet slechts de meest kosmopolitische, maar ook de beroemdste componist uit de eerste 2/3 periode van de twintigste eeuw. Als geen andere componist is hij in het algemene bewustzijn doorgedrongen en inderdaad in dat opzicht een paradigma zoals Picasso voor de schilderkunst en Einstein voor de natuurkunde in diezelfde periode.

Wat Pablo Casals na de dood van Einstein als motto voor een in memoriam gaf: “Na zijn dood is het alsof de wereld aan gewicht heeft ingeboet en een deel van zijn substantie heeft verloren” geldt mutatis mutandis ook voor Stravinsky. Dat Stravinsky het begin van zijn roem te danken heeft aan het schandaal rond de eerste uitvoering van zijn Sacre du printemps in 1913 is slechts een van de vele paradoxen die zijn leven kenmerken. Al zijn vinnigheden en agressies in het intermenselijk verkeer was Stravinsky bepaald niet de vernieuwer, de revolutionair waarvoor sommigen hem hielden. Hij drukte dat zelf fraai uit in zijn autobiografie toen hij zijn leermeester Rimsky-Korsakov prees: “Het technische kunnen dat ik van Rimsky opdeed gaf me een solide basis van onschatbare waarde waarop ik later mijn eigen bedrevenheid kon opbouwen en verder ontwikkelen.”

Craftmanship is inderdaad een sleutelbegrip in Stravinsky’s muziekopvatting waarbinnen geen plaats was voor een geheimzinnig fluisterende geniecultus. Aan de andere kant ontliep Stravinsky dankzij zijn enorme sensibiliteit het gevaar tot een steriele technocraat in de muziek te verworden. Zijn bekentenis: “Ik sta in het heden” slaat precies op het wezen van zijn oeuvre, dat zowel artistieke tendensen van zijn tijdgenoten volgt als eerbewijzen levert aan de muzikale erfenis uit het verleden. Vergeten mag ook niet worden dat hij veel invloed uitoefende op andere componisten en daarmee op de muzikale ontwikkeling uit de twintigste eeuw.

De weg van Stravinsky verliep – ondanks alle verrassende wendingen – in een universalistische betekenis beschouwd heel consequent: van de weelderige klankbetovering van de Vuurvogel via het fauvisme van de Sacre, de antiromantische en zuiverende vermagering van de stemvoering in L’Histoire du soldat, het neoclassicisme tussen Pulcinella en The Rake’s progress tot de toepassing van jazzidioom in het Ebony concerto en de flirt met het twaalftoonsysteem en het serialisme in Threni.

Wanneer we verder bedenken dat Stravinsky in zijn oeuvre composities van Gesualdo via Pergolesi, Rossini, Weber, Tchaikovsky, Johann Strauss tot aan Ravel toe integreerde, dan kan dat worden opgevat als een omvangrijke synthese, niet slechts van de twintigste eeuwse muziek, maar van een veel omvangrijker periode. Zo bezien vatte Stravinsky fraai samen wat de eerste helft van die twintigste eeuw aan stijlmiddelen en compositietechnieken was ontwikkeld en gerealiseerd: chromatiek en polytonaliteit, gewichtsloze ritmiek en star ostinato, klankroes en klankascese, Bachmasker en jazzkoorts, impressionisme en canonische strengheid, archaïsme en strenge twaalftoonstechniek. Geen geringe prestatie.

 

Het werk in kwestie

 

Het een kleine veertig minuten vergende ballet Pulcinella – eigenlijk ‘kuikentje’, maar oorspronkelijk een schrokgrage, listige, Napolitaans dialect sprekende grappenmaker (als Polichinelle bij Molière vertrouwd en onze Politonel, Hans Pekelharing of Jan Soep) - gehuld in een wit kostuum met punthoed en zwart halfmasker met een lange haakneus - het prototype van komische, spitsvondige bediende - werd in 1920 voor de Ballets russes van Serge Diaghilev en de choreograaf/danser Leonid Massine geschreven en markeert het begin van Stravinsky’s neoklassieke periode. Als bronmateriaal voor dit jeu d’esprit, quasi als een objet trouvé diende een melange van opera’s, cantates, triosonates en andere werken uit de Italiaanse barok van Domenico Gallo (zijn triosonates zijn goed voor 7 deeltjes), Carlo Ignazio Monza (klavecimbelsuites, vertegenwoordigd met 2 deeltjes), Unico Willem van Wassenaer (1 deeltje), Alessandro Parisotti (‘Se tu m’ami’ uit diens Arie antiche) en de resterende tien van Giovanni Pergolesi (uit de komische opera’s Il flaminio en Lo frate ‘nnamorato, de cantate Luce degli occhi miei en een cellosonate) welke hij als grondslag voor een commedia dell’arte verhaal gebruikte. Het ballet met vocale inbreng is wel een pastiche, een potpourri, een buffonade, een collage of een melange genoemd en al deze omschrijvingen zijn eigenlijk wel treffend. Wie toch dieper wil graven zij verwezen naar de Napolitaanse komedie Vier identieke Pulcinella’s. Mogelijk tenslotte werd Stravinsky ook geïnspireerd door het eerder al succesvolle ballet Le donne di buon umore van Tommassini op muziek van Domenico Scarlatti. 

Hoewel de orkestratie van Pulcinella het ranke achttiende eeuwse ensemble voor de geest roept, verleent de componist de achttiende eeuwse melodieën een modernistische draai met behulp van een aantal vondsten. De orkestratie is bijvoorbeeld heel spitsvondig (met onder andere markante soli voor onwaarschijnlijke solo instrumenten als contrabas en trombone), de harmonieën zijn bepaald onauthentiek, de ritmische accenten verschuiven voortdurend en de melodieën lijken soms middenin te beginnen of eindigen abrupt zonder bevredigende oplossing, frasen zijn bekort, er zijn veel maatwisselingen en montages als bij een collage. Het werk is geschreven voor een vrij kleine bezetting van 33 uitvoerenden waaraan bijvoorbeeld klarinetten en slagwerk ontbreken. Als om de spot te drijven met de gangbare barokpraktijk wordt de strijkersgroep als in een concerto grosso afgezet tegen een concertino bestaande uit twee soloviolen, altviool, cello en contrabas. Verder zijn er dus vocale partijen voor een sopraan, een tenor en een bas die zuiver als muzikale hulpbronnen fungeren en niet kunnen worden geïdentificeerd als toneelmatige figuren.

De esprit en gratie van Stravinsky’s briljante brok herschepping heeft geen nauwkeurige handleiding nodig en geen volledige toelichting bij de traditionele reeks amoureuze intriges, flirtpartijen, jaloezieën en maskerades omdat deze aardig voor zichzelf spreken.

Het hele effect van Pulcinella is als dat van een voortdurende schommeling tussen passages van een duizelingwekkende energie en een elegante, doch tijdelijke rust. Het ballet in één acte ging in het Parijse Théâtre de l’Opéra in première op 15 mei 1920; het decor en de kostuums waren ontworpen door Picasso en Ernest Ansermet dirigeerde; Tamara Karsavina danste de vrouwenrol.

Het werk omvat twintig deeltjes met een uitvoeringsduur variërend van ongeveer één minuut tot ruim vier minuten. Op de inderdaad erg korte Ouverture volgt de eigenlijke Serenade van 15 deeltjes waarna een Tarantella (naar Chelleri) als langste deel en een Gavotte met twee variaties het geheel afronden. Er is een geestige vocale inbreng voor een sopraan (deel 7 ‘Contento forse vivere’, deel 11 ‘Ncè sta quaccuna pò’ en deel 15 ‘Se tu m’ami’), een tenor (tweede deel Serenade ‘Mentre l’erbetta’, tweede gedeelte elfde deel en dertiende deel Presto ‘Una te fa la zemprece’) en een bas (tiende deel ‘Con questa paroline’) terwijl er twee vocale trio’s zijn (tiende deel ‘Sento dire no’ncè pace’ en negentiende deel ‘Pupillette, fiammette d’amore’). Orkestsuite Twee jaar later trok Stravinsky een 8-delige orkestsuite bestaande uit Sinfonia (Ouverture), Serenata, Scherzino-Allegro-Andantino, Tarantella, Toccata, Gavotta con due variazioni, Duetto (1949: Vivo) en Minuetto e finale uit het ballet, die hij – geldbelust als hij was gauw nog voor het verstrijken van de auteursrecht termijn – in 1947 in wat detail herzag. De verdeling is nog ongeveer half om half, maar momenteel tenderen de meeste opnamen naar de latere versie. De opnamen De dubbel cd van Igor Stravinsky zelf draagt de titel ‘The Mono Years 1952-55’ om het verschil aan te geven met de latere completer reeks stereo opname uit medio jaren zestig die op 22 cd’s is samengebracht. Voor de keuze gesteld welke van de beide uitgaven de voorkeur geniet, moet alleen al het feit dat de vroegere vertolkingen eleganter en verfijnder zijn de doorslag geven, al geven de directer klinkende stereoversies meer levendigheid en glans aan het orkest, maar de profilering werd er niet beter op. Bovendien speelden de musici in de oudere opname hoorbaar met meer plezier. Niet onbegrijpelijk had hij zelf een voorkeur voor het door George Szell tot in de puntjes gedisciplineerde Cleveland orkest. Daarmee komt hij tot zijn meest glanzende en stijlvolle vertolking van dit eigen werk. 

Het minder goed afgewerkte Geneefse orkestspel diskwalificeert al gauw de uitvoering van Ernest Ansermet die daarenboven deel uitmaakt van een nogal onhandig geheel op acht schijfjes. De dirigent van de wereldpremière, is alleen al uit dat oogpunt interessant, maar maakt met zijn orkest een te slappe indruk om bij herhaling te bevredigen. Jammer van de mooie opnamekwaliteit.

Niet onbegrijpelijk had hij zelf een voorkeur voor het door George Szell tot in de puntjes gedisciplineerde Cleveland orkest. Daarmee komt hij tot zijn meest glanzende en stijlvolle vertolking van dit eigen werk. 

Het minder goed afgewerkte Geneefse orkestspel diskwalificeert al gauw de uitvoering van Ernest Ansermet die daarenboven deel uitmaakt van een nogal onhandig geheel op acht schijfjes. De dirigent van de wereldpremière, is alleen al uit dat oogpunt interessant, maar maakt met zijn orkest een te slappe indruk om bij herhaling te bevredigen. Jammer van de mooie opnamekwaliteit. Wat Claudio Abbado tot in de perfectie beheerste, waren de als rapiersteken toegebrachte accenten en de aanscherping van de ritmische verschuivingen, de blijken van humor in de tussenspelen en de gratie van de gezongen melodieën. Hij toont duidelijk het neoklassieke karakter van het werk aan. Heel energiek, feller dan Riccardo Chailly en gedifferentieerd, sfeervol en kleurig geeft hij het weer, het orkestspel is heel fraai en de vocale solisten zijn uitstekend. De gedigitaliseerde transfer verleent de violen een licht scherpe klank, maar het heldere geluid past verder goed bij het met diamant geëtste profiel van Stravinsky’s muziek.

Wat Neville Marriner met deze muziek doet, verdient de grootste waardering want alles – de noten zelf, de sfeer, het karakter, de vocale inbreng – valt precies op zijn plek. Leuk detail is bijvoorbeeld hoe Robert Tear in het tweede deeltje precies doet wat de partituur voorschrijft, namelijk zijn Bes gedurende dertien seconden aanhouden.

De visie van Simon Rattle is wel fris en levendig, maar hij laat de karakterisering wat zonder nadere uitwerking. Deze dirigent zorgt wel voor een muzikantesk speelse verklanking met een soms bijna jazzy inslag, maar het blijft aan de globale kant. 

Zijn landgenoot Christopher Hogwood lijkt haast eerder pedagogische ambities te vertonen in zijn best mooi puntige aanpak. Een geestig soort puntigheid is de stijl waarin de realisatie van hem met zijn uitstekende team uitblinken. Het orkestspel is voortreffelijk, de solisten zijn heel acceptabel.

Als pleitbezorger van de twintigste eeuwse muziek heeft Pierre Boulez een naam te verliezen. Als jongeman had hij een hekel aan de nieuwere werken van Stravinsky in zijn capaciteit van vaandeldrager van de avant-garde. Later werd hij een der beste dirigenten van eigentijdse muziek en zijn zorgvuldige, lucide en opgewekte uitvoering is een goed voorbeeld van het vermogen van de dirigent om zich in te leven in een idioom dat veraf staat van het zijne. Hij zorgt voor een vooral precieuze, fraai afgewerkte, ranke, lucide interpretatie met de nodige kwiekheid. Hij toont wel extremen in tempokeus die op den duur minder goed bevallen en beschikt wel over uitstekende zangers maar laat tenslotte teveel de indruk van overdreven koelheid na in weer zo’n toch al ietwat schrille opname van hem die iets van een röntgenbeeld heeft.

Tot de pakkender interpretaties behoort die van Riccardo Chailly. Zonder enig chauvinisme kan allereerst worden gewezen op de 19 oktober 1992 in het Concertgebouw gemaakte opname. Deze bevat weliswaar niet een duidelijke opgave van de herkomst van de deeltjes maar wel de complete tekst van de gezongen fragmenten. Meteen in de ‘Ouverture’ is een expressief concertino te horen; elders valt de bekoorlijke frasering op en in de bandjes 23 en 35 horen we heel briljante, pittige allegro’s. Verder vallen voortdurend de getoonde veerkracht, nadruk, attaque en levendigheid op. De zang getuigt van een levendige karakteriseringkunst en de opname klinkt optimaal. 

Voor een muzikaal aangename want heel alert levendige en stijlvolle, ook financieel aantrekkelijke verrassing zorgt Stefan Sanderling. Hij plaatst het werk in een vrijwel kamermuzikaal karakter. Dit is ook de gelegenheid om een vrijwel eerste cd optreden uit 1993 van Ian Bostridge (in de Serenade) te volgen. 

Robert Craft, Stravinsky’s amanuensis, gold altijd als een dor zakelijk interpreet, maar valt hier mee in een fraai gespeelde, best geestige uitvoering met hooguit een wat te droogjes klinkende tenor.

Geestig en puntig is de lezing van Hugh Wolff beslist en de inbreng der zangers – Larmore voorop – is erg goed. Probeer bijvoorbeeld het ‘vivo’ met zijn dartele trombone en kwijnende bassolo. Er wordt heel stijlvol gefraseerd. Jammer daarom dat deze opname niet meer in de handel is.

Het begeleidende boekje bij de Berlijnse cd van Bernard Haitink oogt door zijn vormgeving geestiger dan de vertolking. Het resultaat klinkt opnametechnisch gemanipuleerd en in muzikaal opzicht humorloos, hoekig, aarzelend, zonder veerkracht en gevatheid, vlak; alleen de inbreng van de tenor en de bas brengt enige vreugde.  Geen gemis dat deze Philipsopname van het toneel verdween.

Het is de verdienste van Yakov Kreizberg dat hij deze muziek met een terugblik op de barokke achtergrond zo mooi, dus enigszins tongue in cheek in een precies passend Stravinskyaans pak kleedt. 

 

Komen we aan de opnamen van de suites

 

Wat onverwacht is er een kenmerkend straffe vertolking van  Otto Klemperer met een manco aan charme. Merkwaardig genoeg stelt ook een voortreffelijk Stravinskyvertolker als Igor Markevitch teleur. Het Franse orkest stak helaas in slechte vorm en charme wordt ingewisseld tegen nadrukkelijkheid, de trombones klinken rauw en de contrabassen slordig. De beste keus voor de versie 1922 gaat hier tussen Pierre Boulez en Igor Stravinsky, mede afhankelijk van de gewenste koppeling. De versie 1947 is in de beste handen bij Jukka-Pekka Saraste. Historisch interessant is natuurlijk wel de eerste opname uit de jaren dertig vorige eeuw van Igor Stravinsky zelf.

 

Bij de dvd opnamen is vooral de realisatie door het Nederlands Danstheater met de choreografie van Nils Christe de moeite waard vanwege de over de hele linie voortreffelijke benadering van de partituur, vooral ook dank zijn de gebruikmaking van de door Claudio Abbado gedirigeerde uitvoering die wordt gekenmerkt door veel sfeer en kleur.

 

Conclusie 

 

Het volledige ballet telt dus 22 korte nummers met een totale uitvoeringsduur van rond de veertig minuten. In 1922 stelde de componist daaruit een Suite samen waaraan om te beginnen de negen deeltjes met gezongen bijdragen ontbreken. Na verdere reductie blijven standaard 8 delen over. Maar waarom – tenzij men een hekel heeft aan zang – de suite kiezen als het hele werk ook zo plezierig hapklaar.

De grote vraag is wat van al dit moois nog wel en helaas niet meer verkrijgbaar is. Ervan uitgaande dat ten minste met enige moeite één van de volgende opnamen nog te bemachtigen is, lijkt men voor het complete ballet het beste af met Kreizberg, Sanderling, Abbado, Wolff, Marriner, Boulez en Chailly; wie met de verkorte suiteversie zonder zang wil volstaan, is goed af met Bernstein, Saraste, het Orpheus kamerorkest of Boulez. Wat tenslotte de vioolversie van de Suite italienne aangaat, verdienen vooral Mullova en Mordkovitch de aandacht. Voor de celloversie komen met name Mörk en Thédéen in aanmerking.

De dvd van het Nederlands Danstheater is de aangewezen dvd.

 

Discografie

 

1952/5. Mary Simmons (ms), Glenn Schnittke (t) Philip MacGregor (bs) met het Cleveland orkest o.l.v. Igor Stravinsky. Sony MH2K 63325 (2 cd’s). 

 

1965. Irene Jordan (s), George Shirley (t), Donald Gramm (bs) met het Columbia symfonie orkest o.l.v. Igor Stravinsky. Sony SM3K 46292 (3 cd’s), 88697.88414-2 (7 cd’s), 88697103112 (22 cd’s). 

 

1965. Marilyn Tyler (s), Paulo Franzini (t), Boris Carmeli (bs) met het Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 467.818-2 (8 cd’s).

 

1979. Teresa Berganza (ms), Ryland Davies (t), John Shirley-Quirk met het Londens symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG  423.889-2, 453.085-2 (2 cd’s).

 

1980. Ann Murray (ms), Anthony Rolfe Johnson (t), Simon Estes (b) met het Ensemble InterContemporain o.l.v.Pierre Boulez. Erato 3984-24246-2 (2 cd’s), 4509-98955-2 (3 cd’s).

 

1981. Yvonne Kenny (s), Robert Tear (t), Robert Lloyd (bs) met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. EMI 574.305-2 (2 cd’s). 

 

1986. Jennifer Smith (s), John Fryatt (t), Malcolm King (bs) met Northern Sinfonia o.l.v. Simon Rattle. HMV Classics HMV 573.551-2.   

 

1987. Bernadette Cullen (s), Thomas Edmods (t), Grant Dickson (bs) met het Australisch kamerorkest o.l.v. Christopher Lyndon Gee. Omega 191011, Vanguard ATMCD 1515.

 

1989. Bernadette Manca di Nissa (s), David Gordon (t), John Ostendorf (bs) met het St. Paul kamerorkest o.l.v. Christopher Hogwood. Decca 425.614-2.

 

1989. Ann Murray (s), Anthony Rolfe-Johnson (t), Simon Estes (bs) met het Frans Nationaal orkest o.l.v. Pierre Boulez. Erato 3984-24246-2, 4509-98955-2. 

 

1990. Yvonne Kenny, John Aler en John Tomlinson met London sinfonietta o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Sony SK 45965. 

 

1990. Susan Graham, Steuart Wilson, Jan Opalach met het Seattle symfonie orkest o.l.v. Gerard Schwarz. Delos DE 3100.

 

1992. Anna Caterina Antonacci (s), Pietro Ballo (t), William Shimell (bs) met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 443.774-2.

 

1993. Fiona Janes (s), Ian Bostridge (t), Henry Herford (b) met Bournemouth Sinfonietta o.l.v. Stefan Sanderling. Naxos 8.553181.

 

1994. Jennifer Larmore (ms), John Aler (t), Frank Kelly (bs) met het St. Paul kamerorkest o.l.v. Hugh Wolff. Teldec 4509-94548-2.

 

1995. Olga Borodina (ms), John Mark Ainsley (t), Ildebrando  d’Arcangelo (bs) met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 446.698-2. 

 

1998. Diana Montague, Robin Leggate en Mark Beesley met het Philharmonia orkest o.l.v. Robert Craft. Koch 37470-2, Naxos 8.557503. 2005. Arleen Auger (s), Robert Gambill (t), Gerolf Scheder (bs) met het SWR symfonie orkest Baden-Baden en Freiburg o.l.v. Christopher Hogwood. Hänssler 93.237. 

 

2009. Roxana Constantinescu (ms), Nicholas Phan (t), Kyle Ketelsen (b) met het Chicago symfonie orkest o.l.v. Pierre Boulez. Chicago Symphony Orchestra CSOR 901.920.

 

2010. Renata Pokupić (ms), Kenneth Tarver (t), Andrew Foster-Williams (bs) met het Monte Carlo filharmonisch orkest o.l.v. Yakov Kreizberg.  OPMC 001 (3 cd’s).

 

Video

 

1983. Yvonne Kenny (s), Robert Tear (t), Robert Lloyd (bs) met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. DG 073-424-2 (dvd). 

 

1988. Nederlands Danstheater met Teresa Berganza (ms), Ryland Davies (t), John Shirley-Quirk met het Londens symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. ArtHaus 100130 (dvd).

 

1997. Sonia Ganassi (s), Kenneth Tarver (t), Simone Alberghini (b) met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Q-Disc MCCM 97033 (dvd).

 

2006. Antonella Balducci (s), Ruben Amoretti (t), Furio Zanasi (bs) met het Orkest van de Zwitsers-Italiaanse omroep Lugano o.l.v. Muhai Tang. Opus Arte OA F4022 D (dvd).

 

Pulcinellasuite

 

Suite (1922)

 

1928/32. Straram orkest o.l.v. Igor Stravinsky. Biddulph WHL 037.

 

1951. Frans Nationaal orkest o.l.v. Ataulfo Argenta. Tahra TAH 427. 

 

1954. Frans nationaal orkest o.l.v. Igor Markevitch. EMI 569.674-2 (2 cd’s). 

 

1956. Boston symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. WHRA WHRA 6012.

 

1958. Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 467.818-2 (8 cd’s).

 

1963. Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. Testament SBT 1156.

 

1968. Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. DG 469.205-2 (2 cd’s).

 

1969. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony SMK 89578, 82876-78749-2. 

 

1975. New York filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. Sony 45843. 

 

1982. Orpheus kamerorkest. DG 419.628-2. 

 

1982. Royal philharmonic orkest o.l.v. Joeri Temirkanov. RCA 74321-34176-2 (2 cd’s).  

 

1991. NDR Omroeporkest Hamburg o.l.v. Günther Wand. RCA 09026-61190-2.

 

1992. CBC Orkest Vancouver o.l.v. Mario Bernardi. CBC SMCD 5161. 

 

1996. Londens festival orkest o.l.v. Ross Pople. Arte Nova 74321-49706-2.

 

1996. Ensemble Tritonus Wimares o.l.v. Walter Hilgers. Dabringhaus & Grimm MDG 6310717-2.

 

1996. Teatre Ligure kamerorkest o.l.v. Josep Pons. Harmonia Mundi HMC 90.1609.

 

2002. Ian Bostridge (t) met Bournemouth Sinfonietta o.l.v. Stefan Sanderling. Naïve V 4942 (2 cd’s). 

 

2010. Warschau filharmonisch orkest o.l.v. Jacek Kaspszyk. Dux  DUX 0764. 

 

Suite (1947) 

 

1965 Columbia symfonie orkest o.l.v. Igor Stravinsky. Sony  64136 (9 cd’s), 46290 (22 cd’s). 

 

1985 Israël filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 415.127-2. 

 

1991 Atlanta symfonie orkest o.l.v. Yoel Levi. Telarc CD 80266. 

 

1991 NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günther Wand. RCA 09026-61190-2. 1991 

 

1991. Dresdens filharmonisch orkest o.l.v.  Herbert Kegel. Berlin Classics BC 3211-2.  

 

1993. Avanti kamerorkest o.l.v. Jukka-Pekka Saraste. BIS CD 292.