Verg. Discografieën

STRAUSS, R.: ARIADNE AUF NAXOS

STRAUSS: ARIADNE AUF NAXOS

Een werk dat in 1912 ontstond als een opera in één akte om te worden uitgevoerd na de door Hoffmannsthal gemaakte verkorte versie van Molière’s Le bourgeois gentilhomme waarvoor Richard Strauss de toneelmuziek had geschreven. In de herziene, meer op de praktijk gerichte versie van 1916 wordt de nu zelfstandige opera voorafgegaan door een muzikale proloog waarin de omstandigheden worden geschetst die aan de productie vooraf gingen. Deze nieuwe versie stelde Strauss in staat om een van zijn innemendste en sympathiekste figuren te scheppen: de componist. De componist is hier heel economisch te werk gegaan en gebruikt zelfs voor grootschalige effecten slechts een kamerorkest.

Achtergronden

De discussie over de problematiek van Richard Strauss als componist wordt sinds zijn dood in 1949 vooral toegespitst op buitenmuzikale aspecten. Net als Wagner wordt hij in Israël nog bij voorkeur geboycot als “Actieve Nazi die door Goebbels werd uitverkoren om te waken over de kosjerheid van de Duitse componisten en hun werk”. Of – zoals bij Wagner – zijn muziek daar in thematisch en emotioneel opzicht aanleiding toe geeft, bleef buiten beschouwing.

Het oordeel van Virgil Thomson over het bewust in het Duits vertaalde Schmierenschausteller-Brillanz karakter van zijn werk raakt net zo slechts één kant van het probleem als de onweerlegbare vaststelling dat de componist na 1911 een restauratief muziekideaal koesterde en blijk gaf van een kwalijke tendens in de richting van het triviale en kitschachtige. Pas Marek gaf in 1967 een gecorrigeerd, evenwichtig beeld van de componist en zijn werk: Strauss was geen Nazi, hij was ook geen antinazi. Hij behoorde tot de helaas velen die alles gewoon over zich lieten heenkomen.

Onmiskenbaar is dat Strauss de laatste stevige peiler was in de Duitse operatraditie. Aan dat feit verandert niets dat in wezen slechts de werken tussen Salome (1905) en Arabella (1933) regelmatig worden opgevoerd en de vroegere en latere werken worden verwaarloosd. Dit is paradoxaal genoeg in zoverre veelbetekenend dat de latere opera ontwikkeling van Strauss juist dat weerspiegelt wat als verwijt aan de huidige operapraktijk wordt verweten: een vlucht in persoonlijke mythologieën.

Strauss heeft het anachronisme van het instituut en het genre – eerst zei Adorno dat men de operagebouwen beter kon sluiten en het repertoire op lp moest laten overwinteren, Boulez verkondigde later dat de operagebouwen moesten worden platgebrand – tot in een uiterste consequentie en heel helder doorgevoerd in zijn late Konversationsstück Capriccio uit 1942. Een werk dat nauwelijks behoorlijk op het toneel is te brengen, maar ideaal is voor cd.  

Maar terug naar Ariadne auf Naxos en eerst het fundamenteel inhoudelijke van dit werk. De opera als genre, als multimediaal kunstproduct – de oorsprong gaat tenslotte terug tot 1639 – vormt hier het onderwerp van een subtiele overweging als omvangrijkste vorm van muziektheater. Er treedt een componist op, zijn werk wordt ook uitgevoerd met de primadonna in de rol van Ariadne en een tenor als Bacchus.

In de opera worden verder de zielroerende, romantische mijmeringen van Ariadne die in isolement op Naxos leeft voordat Bacchus haar bevrijdt, geplaatst tegenover de brille van een commedia dell’arte troep, aangevoerd door Zerbinetta, gezongen door een coloratuursopraan die een beroemde, lange, lastige en complexe aria zingt.

Het begon allemaal met de samenwerking tussen Hugo von Hoffmannsthal en Strauss toen deze samenwerkten aan Elektra (1909). Een thema dat in de oudheid door Homerus, Aischylos, Sofokles en Euripides was behandeld en in recenter tijden ook door Hauptmann, O’Neill, Giraudoux en Sartre. Die samenwerking werd bevestigd met Der Rosenkavalier (1911) waaraan Max Reinhardt in Dresden een wezenlijke toneelmatige bijdrage leverde.

Hoffmannsthal overtuigde Strauss ervan dat het dienstig was om Reinhardt voor zijn bemoeienissen een blijk van dank te tonen en zij werden het eens over een Duitse versie van een stuk van Molière met toneelmuziek die moest passen in de kleine orkestbak van Reinhardts Berlijnse theater. Geen van beiden wilde hier veel tijd aan besteden; eerst had Die Frau ohne Schatten (1919) feitelijk prioriteit.

Daarom stelde Hoffmannsthal voor een korte opera te maken over het aloude thema van Ariadne en Bacchus op het eiland Naxos. Daarvoor waren opera seria zangers en commedia dell’arte acteurs nodig. Het geheel was bedoeld als een oefening voor de schrijver om zijn techniek bij het vinden van woorden voor de specifieke muziek van Strauss te perfectioneren. In mei 1911 besefte de schrijver dat Ariadne mooi kon fungeren als pendant van Molière’s Bourgeois gentilhomme dor de Turkse ceremonie daaruit te vervangen door de opera.

Strauss voldeed aan het verzoek, maar vond het operaproject niet erg inspirerend. Hij toonde zich alleen enthousiast over Zerbinetta, hoewel hij kostelijke muziek schreef voor het stuk van Molière.

Tenslotte bleek het Berlijnse theater van Reinhardt te klein voor het werk ondanks Strauss’ kamermuzikale bezetting met 37 musici. Maar gelukkig kon de koninklijke schouwburg in Stuttgart worden overgehaald voor de première met Reinhardt als gastregisseur en Strauss als dirigent. De eerste opvoering vond 25 oktober 1912 plaats met Maria Jeritza in de titelrol, Herman Jadlowker als Bacchus en Margarethe Siems als Zerbinetta.

Hoewel Hoffmannsthal Molières vijf akten had teruggebracht tot twee, bleken deze te lang voor degenen die vooral voor de opera waren gekomen; omgekeerd beklaagden de drama klanten zich over de lengte van de opera. Hoewel deze Bourgeois/Ariadne veel succes oogstte, bleek al gauw dat alleen Reinhardt zelf de juiste productiewijze voor Molière had gevonden. In andere handen ontaardde het stuk in een platte farce. Ook de mengvorm van Purcells Fairy Queen en King Arthur was geen lang leven beschoren.

Daarom werd besloten beide werken te scheiden. Ariadne werd voorzien van een nieuwe gezongen proloog waarin wordt de omstandigheden worden uitgelegd waaronder in de 18e eeuw een opera seria tegelijk met zijn komische intermezzo werd uitgevoerd; Monsieur Jourdan werd geschrapt en de handeling werd van Parijs naar Wenen verplaatst.

De gewijzigde versie van Ariadne auf Naxos vond 4 oktober 1916 in de Weense opera plaats. Jeritza zong opnieuw de Ariadne; de Bacchus was Béla von Környey, de Zerbinetta Selma Kurz. In de proloog verwierf Lotte Lehmann op slag ster status met haar vertolking van deze Hosenrolle. Franz Schalk dirigeerde.

Dan is daar nog die oerversie uit 1912 met de alleen in muzikaal opzicht belangrijke toneelmuziek van Strauss. Die bevat een groter aantal nummers – 25 in totaal met een lengte van drie kwartier - dan de suites die daaruit later in 1918 werden getrokken met zo’n negen items en een uitvoeringsduur van ruim een half uur. De ouverture en de uitgebreide dinerscène – waarin Rheingold zalm en gebraden lam met een buiging naar Don Quixote worden opgediend – zijn het bekendst. Maar er zijn ook enige aardige vocale nummers. De stijl is die van een keurige klassieke pastiche.

Voor een uitgebreide toelichting van de handeling kan gevoeglijk worden verwezen naar het zich bij elke cd opname bevindende boekwerkje.

De opnamen

Het oudst is de dus in tal van opzichten echt historische Weense live opname van Krauss uit 1935 met alleen de opera zelf, dus zonder proloog. Van de Ariadne van Ursuleac moeten we het niet hebben, maar Erna Berger als Zerbinetta en Roswaenge als Bacchus vestigden toen al mijlpalen.

De concertuitvoering van Böhm uit 1944, ontstaan vlak voordat de Staatsopera werd platgebombardeerd. Een opvoering ter gelegenheid van Strauss’ tachtigste verjaardag. Waarschijnlijk was Reining de beste Ariadne tot nu toe: warmbloedig, treffend èn kwetsbaar; Seefried, toen 24 en heel fascinerend, stond aan het begin van een prachtige loopbaan en steekt in voortreffelijke, uitermate gepassioneerde vorm als componist, Noni was een helder sprankelende, kwikzilverachtige Zerbinetta niet steeds ideaal trefzeker in haar coloraturen, Lorenz een zoetgevooisde, maar ook exuberante en geen moment gespannen Bacchus. Opvallend ook Schoeffler als wijze muziekmeester. Een historisch document - waarin gelukkig de stemmen heel present klinken - om lang te koesteren.

1954 was een geweldig Ariadnejaar met liefst vier opnamen. De eerste, van Kegel, die de muziek nogal hoekig laat uitvoeren, valt meteen af. Op de muzikale Bacchus van Schüffler na, is de bezetting vrij ondermaats. Aanzienlijk beter is wat Keilberth en zijn team laten horen vooral dankzij de evenwichtige cast. Alleen de wat stugge Bacchus van Hopf valt iets tegen. Als componist is Zadek vrij ideaal, Streich zorgt voor een innemende Zerbinetta en Zadek een milde Ariadne. 

Dan Karajan met de enige opname die hij van dit werk maakte. Dit is nog steeds de klassieke uitvoering uit 1954. Seefried is een stormachtige, warmhartige, maar ook gretige, vrij impulsieve componist die inmiddels sinds haar deelname aan de uitvoering onder Böhm kon bogen op tien jaar ervaring met deze rol. Eigenlijk is zij haast de ster van deze vertolking met haar prachtige toon en een expressie die recht doet aan alle dieptewerking en intensiteit van haar rol 

Schwarzkopf is een waardige, stralende en ontroerende Ariadne. Bij wijze van bonus is ze ook al te horen in het portret van de primadonna uit de proloog. Vooral technisch gezien is ze heel overtuigend. Maar haar interpretatie doet ook wat te zelfbewust en – zoals vaak – enigszins gekunsteld aan doordat ze elk detail onderstreept. In de slotscène echter cijfert ze zichzelf helemaal weg en weet ze prachtig het conflict van Ariadne’s gevoelens te tonen. Streich een ook alweer voortreffelijke, rappe, letterlijk schitterende en temperamentvolle, maar nooit broze Zerbinetta. Maar weinig sopranen zullen zo accuraat met alle lastige tonen zijn omgesprongen met behoud van een zo frisse toon. Hooguit mist ze iets van de flirt die Geszty (bij Kempe) toont. 

Schock is een vurige Bacchus, een tenor van de oude Duitse school, herinnerend aan Tauber, misschien wat geknepen van toon, maar exuberant en zonder problemen met de hoge tessitura. De kleinere rollen worden ingevuld door levendige zangers met het juiste karakter. Frappant bijvoorbeeld de 26-jarige Prey als Harlequin en veteranen als Dönch (een passend pietluttige muziekmeester) en Cuénod (als rappe dansmeester). Karajans directie is meesterlijk, zowel in het detail als in het geheel. Niets ontsnapt aan zijn aandacht, maar bij zijn streven naar perfectie gaat wel iets van de vaart en verve verloren. Bijzonder is ook de inbreng van producer Walter Legge. Het blijft een wonder hoe hij in staat was zo’n vrijwel ideale bezetting bijeen te krijgen. En om het werk zo tot in de perfectie te laten instuderen. Weinig opnamen zijn in staat gebleken het specifieke karakter van dit werk zo recht te doen als deze.

Natuurlijk klinkt de mono-opname wat droogjes, maar de stemmen komen fraai tot hun recht.

Bij Böhm II zijn het vooral de lichte Zerbinetta van en de waardige gravin van Della Casa die de aandacht vragen. En het is wederom Jurinac als componist die de show steelt bij Leinsdorf. Naar de geest vult Rysanek de Ariaderol mooi in, naar de letter is ze minder zeker. Peters had meer inhoud mogen geven aan Zerbinetta.

Dan is er de Myto opname uit Salzburg, Böhm III zogezegd, met Christa Ludwig, ditmaal in glanzende topvorm (op de dvd opname terug in Wenen, was ze danig geïndisponeerd). Alleen al door haar in deze ‘live’ registratie de moeite waard.

Springen we naar 1968 met Kempe als een dirigent die met zijn ontspannen, stijlvolle aanpak altijd veel gevoel voor het typische Straussidioom toonde. Hier is hij heel sfeerbepalend. Met Janowitz en haar hemelse stem beschikte hij over een Ariadne die een vollere stem heeft dan bv. Schwarzkopf en die als zodanig waarschijnlijk passender is voor deze rol. Hooguit klinkt ze wat te gespannen in de climax van haar klacht. Zylis-Gara is een felle en begripvolle componist, Geszty een ideale Zerbinetta ook al is haar stem in principe wat aan de zware kant voor de onmogelijke coloraturen. Maar ze compenseert dat met charme en zekerheid. King zingt zijn Bacchus op de man af en toont meer smaak dan zijn meeste rivalen. De Dresdense Staatskapel klinkt onder de soepel dwingende handen van Kempe glorieus. In sommige opzichten is dit de mooiste allround versie. 

De zaalopname uit de Weense Staatsopera uit 1976 met Böhm IV laat weer Janowitz’ Ariadne horen, nu veel inlevender. De jonge Gruberova is een perfecte Zerbinetta en die volmaaktheid geldt ook voor Baltsa als componist. King kan er hier als Bacchus beter mee door, maar het is toch feitelijk vooral het dirigaat van Böhm dat de diepste indruk maakt. 

Zoals vaker zet Solti de opera onder druk; hij streeft teveel naar een soort extroverte brille en doet zo het werk tekort in de sfeer van charme en warmte. Elk detail wordt zo fel belicht dat veel van de teerheid en fijnzinnigheid verloren gaan. Wat wel bewondering wekt, is de gedemonstreerde concentratie. Price overtuigt met karakter goed in haar centrale rol, Troyanos

Is een innemende componist en Gruberova bevestigt zich opnieuw als de beste Zerbinetta van haar generatie, hoewel ze hier wat minder fijnzinnig klinkt. Kollo is een imposante Bacchus. Maar als geheel schiet deze vertoning helaas tekort.

Levine lijkt het werk haast uit te vergroten zo ruimtelijk en volbloedig klinkt zijn opname. Men zou haast vergeten dat het om een kameropera (met een kamerorkest) gaat. Als Ariadne draagt Tomowa-Sintow met haar rijke, dramatische stem het hare bij aan de sfeer van grandeur, maar ze toont ook ontroerend de kwetsbaarheid van haar rol aan. Uiteindelijk slaagt ze er echter minder goed dan haar beste rivalen in om een afgerond, compleet karakter in te vullen en verliest haar stem glans in de climaxen. Zowel Baltsa als componist als Battle als Zerbinetta zijn voortreffelijk. De een met haar pittige mezzo karakter zonder moeite te hebben met de hoge tessitura, de ander verrukkelijk levendig in de verbluffende coloraturen. Maar ze vindt niet alleen de onverwachte teerheid in haar karakter, doch ook de onderliggende melancholie die in het duet met de componist in de proloog wordt aangestipt.

De commedia dell’arte figuren en het begeleidende theaterteam worden fraai vertegenwoordigd door oude getrouwen van de Weense opera. Onder hen Rydl, Prey en Zednik. De altijd lastig goed te bezetten heldentenor rol van Bacchus is goed toevertrouwd aan Lakes: helder van toon, soms wat geknepen, maar geen moment geforceerd. De opname klinkt flatteus warm van toon.

De uit Salzburg stammende opname van Sawallisch is tegen de verwachting in jammer genoeg nogal teleurstellend. Geen van de zangers is merkwaardig genoeg in goede conditie.

Terug in Wenen komen we terecht bij Levine die zelf mooie dingen aan het orkest ontlokt, maar zangers ter beschikking heeft die geen van allen op de toppen van hun kunnen zijn.

Verder is daar de Oost-Duitse opname met internationale bezetting. Lang niet iedereen vindt Norman een ware Strauss sopraan, maar haar pure weelderigheid van zingen, de getoonde waardigheid en beheersing hebben wel wat. Masur zorgt voor een goed geïntegreerde lezing met Norman als een haast te grootse, dominante, nobele, haast overgedimensioneerde Ariadne en Varady als een licht ontvlambare, maar ook heel kwetsbare componist; ze kan waar nodig ook teerheid tonen, al lijkt ze hier niet op haar best. Gruberova is een heel pakkende, heldere, nadrukkelijk aanwezige Zerbinetta met kristalheldere trillers in haar grote aria. Opvallend goed bij de mannen zijn Bär als Harlequin – een van de overtuigendste op cd – en Fischer-Dieskau als een norse muziekmeester. Heel wat Ariadnes zijn gestruikeld over de zangkwaliteiten van de Bacchus, maar Paul Frey’s uiterst innemende prestatie herinnert aan die van Helge Roswaenge en maakt van het slotduet de belevenis die Strauss voor ogen moet hebben gestaan. Prachtig spel van het Gewandhausorkest en geïnspireerde directie van Masur ronden het geheel af. 

Een plaats apart neemt de vrij recente Virginopname van Nagano in omdat het hier om de tot nu toe enige versie van het origineel uit 1912 gaat. Nagano dirigeert het Bürger als Edelmann gedeelte lichtvoetig en gracieus. Cangemi zingt haar korte arietta “Du, Venus’ Sohn” die later zou worden uitgebreid tot de muziek van de componist met charme. Lamprecht en Fournier duetteren vloeiend als herder en herderinnetje.

De opera zelf toont hier ook verschillen met de latere vorm. Omdat Strauss vond dat de avond te lang kon gaan duren, bracht hij coupures aan. Zerbinetta moet het meeste inleveren. Haar grote aria is in de eindversie langer en moeilijker en haar extra solo voordat Ariadne en Bacchus ter zake komen, is ook opgeofferd.

Heel wat sopranen hebben zich gewaagd aan haar “Großmächtige Prinzessin” (een hele toon hoger dan de beruchte fis van Mozarts Koningin der nacht), doch slechts weinigen zullen zich daarmee gelukkiger hebben getoond dan Jo. Haar zang is altijd al speels en teerzoet, maar hier doet ze het voorkomen alsof vocaal trapezewerk de gewoonste zaak ter wereld is; ongeschonden komt ze uit Strauss’ mijnenveld. Margaret Price is een fraaie Ariadne, alleen had ze deze rol tien jaar eerder moeten laten vastleggen. De intonatie is niet steeds loepzuiver en er is in het zicht van de nobele, maar lastige hoge Bes wat nervositeit. Winbergh is een tenor die de lastige Bacchusrol voortreffelijk aankan. We horen verder Mohr als kundige Harlequin en een voortreffelijk nimfentrio van Lamprecht, Fournier en Pochon. Het geheel overtuigt in hoge mate, maar is tenslotte in vergelijking met de beste ‘traditionele’ versies toch wat statisch. Ook de sardonische commentaren van Monsieur Jourdain zullen niet ieders cup of tea zijn. Een aanrader voor Strauss enthousiasten en degenen die hun kijk op dit werk willen verbreden.

De laatste opname van Sinopoli laat de prachtige stem van Voigt als Ariadne horen; een scherpe karaktertekening is minder haar zaak. Meer dan voortreffelijk zijn Dessay als luchtige Zerbinetta, Von Otter als intelligente componist en Heppner als forse Bacchus.

De Engelstalige productie van Watson laten we terzijde. 

De video uitgaven

Veel positiefs valt te zeggen over de goed ingespeelde  standaard lezing van Böhm uit 1965. Alleen: degene van wie men hoge verwachtingen mag koesteren, Christa Ludwig was slecht gedisponeerd als Ariadne. Ook in andere opzichten (oninteressante regie van Sanjust bijvoorbeeld) is het eindresultaat niet optimaal.

Veel boeiender is wat in de Semperoper in Dresden bij Davis tot stand kwam. De bezetting is over de hele linie  goed met alleen Anthony als een wat vermoeide Ariadne, Sophie Koch (componist) als uitblinkster.

Hoge verwachtingen mochten worden gekoesterd van Thielemann & Co. Maar het is juist Fleming die verzandt in gekunsteldheid en het geheel degradeert, hoe goed de meeste anderen ook presteren.

Tegenvallers zijn ook beide opnamen van Levine uit de Met, al zijn Norman als Ariadne, Battle als Zerbinetta en Troyanos als componist op zichzelf wel de moeite. Dat geldt ook voor Voigt en Dessay later, maar het is niet genoeg om het geheel op het hoogste plan te brengen.

Als aangename verrassing komt tot verrassend slot Dohnanyi met een superbe opvoering uit Zürich. Vooral de kennismaking met Magee als Ariadne stemt heel verheugend; de rest van de bezetting staat op haast gelijk hoog niveau.

Conclusie

Als het ook nog in mono mag zijn, komt Karajan als eerste in aanmerking, zeker nu zijn opname fraai gerestaureerd ook goedkoop door Naxos is uitgebracht. Maar de absolute voorkeur gaat uit naar Böhm 1976, gevolgd door de Sinopoli uitgave op Brilliant.

Bij de video producties komt Dohnanyi is de eerste plaats in aanmerking.

Discografie

1935. Viorica Ursuleac, Helge Roswaenge, Erna Berger e.a. met het orkest van de Rijkszender Berlijn o.l.v. Clemens Krauss. Preiser 90259 Pristine PACO 021.

1944. Maria Reining, Irmgard Seefried, Alda Noni, Max Lorenz, Paul Schoeffler, Erich Kunz, Marjan Rus, Peter Klein, Emmy Loose e.a. met het Weens Staatsopera orkest o.l.v. Karl Böhm. Preiser 90217, Schwann 314732 (2 cd’s). 

1954. Lisa della Casa, Irmgard Seefried, Hilde Gueden, Rudolf Schock, Paul Schoeffler, Alfred Poell, Oskar Czerwenka, Murray Dickie e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 445.332-2 (2 cd’s). 

1954. Elisabeth Schwarzkopf, Rita Streich, Imgard Seefried, Rudolf Schock, Karl Dönch, Hermann Prey, Fritz Ollendorff, Lisa Otto e.a. met het Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 769.296-2, 567.077-2 (2 cd’s). 

1954. Brünhild Friedland, Kurt Schuffler, Christa-Maria Ziese, Jutta Vulpius met het Omroeporkest Leipzig o.l.v. Herbert Kegel. Walhall WLCD 0231 (2 cd’s).

1954. Hilde Zadek, Hans Hopf, Sena Jurinac met het WDR Omroeporkest Keulen o.l.v. Josef Keilberth. Walhall WLCD 0101, Capriccio 67166/7 (2 cd’s).

1958. Leonie Rysanek, Sena Jurinac, Roberta Peters, Jan Peerce, Walter Berry, Günter Adam, Murray Dickie, Kurt Equiluz, Mimi Coertse e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. Decca 443.675-2 (2 cd’s). 

1959. Leonie Rysanek, Sena Jurinac, Roberta Peters, Jan Peerce, Walter Berry, Günter Adam, Murray Dickie, Kurt Equiluz, Mimi Coertse e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. Decca 443.675-2 (2 cd’s). 

1964. Christa Ludwig, Jess Thomas, Sena Jurinac, Reri Grist, Paul Schöffler, Lucia Popp met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. Myto 14252 (2 cd’s).

1968. Gundula Janowitz, Sylvia Geszty, Teresa Zylis-Gara, James King, Theo Adam, Peter Schreier, Anneliese Burmeister e.a. met de Staatskapel Dresden o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 764.159-2 (2 cd’s), Warner 431799-2 (2 cd’s). 

1971. Gundula Janowitz, Peter Schreier, Tatiana Troyanos, Dietrich Fischer-Dieskau, Hermann Prey, Karl Ridderbusch met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Karl Böhm. DG 419.023-2 (2 cd’s).

1976. Gundula Janowitz, James King, Agnes Baltsa met het ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Karl Böhm. Orfeo C8171121 (2 cd’s).

1977. Leontyne Price, René Kollo, Tatiana Troyanos, Edita Gruberova, Walter Berry, Manfred Jungwirth, Barry McDaniel, Gerhard Unger met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 460.233-2 (2 cd’s).

1982. Anna Tomowa-Sintow, James King, Trudeliese Schmidt met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Orfeo C 6250421 (2 cd’s).

1986. Anna Tomowa-Sintow, Kathleen Battle, Gary Lakes, Hermann Prey, Otto Schenk, Heinz Zednik, Barbara Bonney, Kurt Rydl e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 419.225-2 (2 cd’s). 

1988. Jessye Norman, Julia Varady, Edita Gruberova, Paul Frey, Dietrich Fischer-Dieskau, Rudolf Asmus, Olaf Bär, Eva Lind e.a. met het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. Philips 422.084-2 (2 cd’s). 

2000. Deborah Voigt, Ben Heppner, Natalie Dessay, Anne Sofie von Otter met de Staatskapel Dresden o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 471.323-2, Brilliant Classics 9084 (2 cd’s).

Versie 1912. 

1997. Margaret Price, Sumi Jo, Gösta Winbergh, Thomas Mohr, Markus Schäfer, Steven Cole, Alfred Kuhn, Veronica Cangemi, Brigitte Fournier e.a. met het Orkest van de Opéra Lyon o.l.v. Kent Nagano. Virgin 545.111-7 (2 cd’s). 

In het Engels

2010. Christine Brewer, Robert Dean Smith, Alice Coote, Gillian Keith, Christopher Cpowell met het Schots Kamerorkest o.l.v. Armstrong. Chandos CHAN 3168 (2 cd’s).

Video

1965. Hildegard Hillebrecht, Jess Thomas, Sena Jurinac met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. ArtHaus 107.255 (dvd).

1978. Gundula Janowitz, Trudeliese Schmidt, Edita Gruberova, René Kollo, Walter Berry, Barry McDaniel, Manfred Jungwirth, Heinz Zednik e.a. met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 073-437-0 (dvd).

1990. Jessye Norman, Tatiana Troyanos, Kathleen Battle, James King, Barbara Bonney, Dawn Upshaw e.a. met het orkest van de Metropolitan opera New York o.l.v. James Levine. DG 073-028-9 (dvd). 

1993.  Kiri te Kanawa, Hakan Hagegard, Tatiana Troyanos, Victor Braun met het Orkest van de Opera San Francisco o.l.v. Donald Runnicles.  ArtHaus 100.354 (dvd).

2000. Susan Anthony, Jon Villars, Sophie Koch met de Staatskapel Dresden o.l.v. Colin Davis. ArtHaus 100.171 (dvd).

2003. Deborah Voigt, Richard Margison, Sophie Mentzer met het Ensemble van de Metropolitan Opera New York o.l.v. James Levine. Virgin 641.867-9 (dvd).

2004. Renée Fleming, Dietrich Henschel, Rainer Trost, Gerald Finley met het orkest van de Opéra Parijs o.l.v. Ulf Schirmer. TDK DVWW-OPCAPR (dvd).

2006. Emily Magee, Roberto Sacca, Michelle Breedt met het Ensemble van de Opera Zürich o.l.v. Christoph von Dohnanyi. ArtHaus 107.249 (dvd).

2011. Renée Fleming, Joseph Kaiser, Russell Braun, Peter Rose met het Orkest van de Metropolitan Opera New York o.l.v. Andrew Davis. Decca 074-3454 (dvd).

2012. Renée Fleming, Robert Dean  Smith, Sophie Koch met de Staatskapel Dresden o.l.v. Thielemann. Decca 074-380-9 (dvd). 

Versie 1912 (alleen opera)

1969. Claire Watson, Robert Nagy, Beverly Sills met het Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. VAI 4363 (dvd).