SCHUMANN: FANTASIE
Twee heel individuele fantaserende 19e eeuwse pianowerken die hevig tegen Beethoven aanleunen torenen boven gelijksoortige werken uit en beide staan in C-groot: Schuberts Wandererfantasie D. 760 en Schumanns Fantasie op. 17. Het werk sproot voort uit Schumanns liefde voor Clara. Met name Schumanns werk is een kroonjuweel uit het romantische pianorepertoire. Als belichaming van de idealen en doeleinden van de romantische traditie kent het zijn weerga niet en het is ongetwijfeld een der gepassioneerdste werken uit zijn tijd.
Achtergronden
In 1838 schreef Schumann aan Clara: “Ik ben net klaar met een in detail uitgewerkte fantasie in drie delen die ik al ruwweg schetste in juni 1836. Het eerste deel is naar ik geloof het gepassioneerdste wat ik ooit schreef – een diepgevoelde weeklacht voor jou.” Feit is dat het werk ontstond in een turbulente fase van Schumanns leven. In het jaar dat hij eraan begon stierf zijn moeder en begon de aanvankelijk moeilijke relatie met Clara Wieck, de dochter van zijn tegenstribbelende pianoleraar. Schumann was toen 26, Clara 16. Zo bezien kan het stuk gelden als een van grootste liefdesliederen voor piano
Dat kan allemaal waar zijn, maar de ware ontstaansreden voor het werk schuilt in een door Liszt geïnitieerde poging om geld in te zamelen voor een standbeeld voor Beethoven in Bonn. Schumann dacht dat hij dat doel het beste kon bereiken door een herdenkingssonate, een Grosse Sonate für Beethoven te schrijven. De oorspronkelijke titels van de drie delen zijn ook heel vervuld, van dat eerbetoon: Ruïnes, Triomfboog en Sterrenkrans.
De Fantasie bezit een Beethoveniaanse vaart en verve en ontleent zelfs een deel van zijn thematische materiaal aan het Adagio uit diens 7e symfonie in de finale en aan het laatste lied uit de cyclus An die ferne Geliebte van Beethoven. Maar waar de energieke, extroverte mars als tweede deel (typisch de Florestankant van Schumann tonend) – “die veroorzaakt steeds weer warme en koude gevoelens”, beweerde Clara daarover – Beethovens Hammerklavier sonate waardig is. wekt de tegelijk vurige en tere finale heel andere gevoelens. Feitelijk kan dat slotdeel als het hart van de Fantasie worden beschouwd. In elk geval is dit het mooiste en best geslaagde deel. Volgens de filosoof Theodor Adorno schijnt hij “uitzicht te bieden op een ongedefinieerde uitgestrektheid”.
Subtiele chromatiek, kruisritmen, syncopen, akkoorden van een tegenmelodie en tal van andere stilistische subtiliteiten raken de kern van het Schlegel citaat dat Schumann aan de partituur toevoegde: “Durch alle Töne tönet im bunten Erdenraum ein leiser Ton gezogen für den, der heimlich lauschet”. Waarschijnlijk zijn er nog andere toespelingen op Clara. Het getuigt in ieder geval van wijsheid en inzicht dat Schumann tenslotte de bestemming als sonate liet varen, want al volgt het eerste deel globaal de traditionele sonatevorm, er zijn teveel afwijkingen.
Het werk werd aan Liszt opgedragen en deze onderkende meteen duidelijk het meesterschap. Dertien jaar reageerde hij hierop door zijn enige pianosonate aan Schumann op te dragen.
De opnamen
De aanvankelijke lijst met opnamen – stand medio 2007 – was al haast verbluffend lang, maar wat er daarna bijkwam is kwantitatief ook niet mis, deels gestimuleerd door de tweehonderdste verjaardag van Schumann in 2010. Zeer waarschijnlijk heeft geen sterveling al die uitgaven gehoord. Loop de lijst eens door! Dat is ook nauwelijks nodig, want grote verrassingen met ineens uit het niets komende geweldenaren zijn nauwelijks te verwachten. Wie een eigen favoriet heeft, hoeft niet te aarzelen en kan onmiddellijk kiezen. Hier behandelen we eerst de eerste tranche tot 2007
Wanneer we gemakshalve de historische, vooroorlogse opname van Wilhelm Backhaus uit 1937 buiten beschouwing laten, begint de discografische geschiedenis van het werk in 1952 met Adelina de Lara met Benno Moisewitsch in 1953. Moisewitsch gaf een warmbloedige, dichterlijke vertolking van het werk die best nog het aanhoren waard is, maar die ook nare imperfecties vertoont, zoals in de coda van het tweede deel.
Annie Fischer was een van de weinige vrouwen die zich aan dit werk waagde op lp. Ze gaf een vrij potige, kernachtige lezing met slechts vlagen van poëzie en van ware passie was in haar koele, gereserveerde aanpak te weinig sprake.
Een teleurstelling is helaas ook de ‘live’ opname van Sviatoslav Richter uit Praag. Om te beginnen klinkt het resultaat al pover en is het publiek rumoerig, maar de pianist lijkt ook niet bijster geïnspireerd en veroorlooft zich teveel slordigheden. Ook een tweede uitgave van Richter, ditmaal in de Philips pianistenreeks, stelt teleur, zij het in wat mindere mate. Hier gaat hij te introspectief te werk, geeft alleen de melancholieker kanten van het werk een kans en verwaarloost de dramatischer aspecten. Gelukkig is er een derde versie van hem, waarover aanstonds nader.
Ook die andere grootmeester, Vladimir Horowitz, vermocht in 1964 niet te overtuigen. Opnieuw heeft het tweede deel het meest te lijden onder een erg nuchter zakelijk verloop en in de laatste bladzijden van het werk komen merkwaardige ritmische vertekeningen en vreemde tempowisselingen voor. Een manco aan dichterlijke vervoering is steeds evident. Ook de jong gestorven Italiaanse pianist Dino Ciano struikelde over dat tweede deel dat hij in een veel te snel tempo en fel fortissimo inzet (terwijl Schumann duidelijk mezzo-forte aangeeft).
Routineus klinkt Dénes Várjon. Het is een vertolking die op safe speelt, waarin geen risico is genomen, maar waarin alleen braaf, zonder toegevoegde waarde wordt gespeeld. Vooral het laatste deel stelt teleur. Meer routine is er van de gedegen, maar bleke Karl Engel en van Michael Studer ondanks wat mooi opgebouwde climaxen in het eerste deel. Verderop stellen de dynamische contrasten en de frasering wat teleur. Geen vlees en geen vis biedt ook de oninteressante Julian Jacobson.
Gerhard Oppitz blinkt nu juist met veel élan uit in dat tweede deel, toont ook elders wel weer passie, maar schiet op het punt van welsprekendheid en poëzie met name in het eerste deel tekort. Na het understatement van sommigen neigt Daniel Levy juist tot overstatement en kiest hij extreme tempi, het ergst in het loodzware, hoekige tweede deel.
Iemand van wie veel te verwachten was, is Wilhelm Kempff, normaal juist een voortreffelijk Schumannvertolker. Maar hier is hij niet op zijn geïnspireerdst, eerder eigenzinnig en al te persoonlijk. Weer dat tweede deel als struikelblok, nu erg aarzelend en slapjes gespeeld. Een tegenvaller is ook Arthur Rubinstein die het werk dapper kort voor zijn tachtigste verjaardag opnam, weet weliswaar te boeien, maar niet echt te overtuigen. Ondanks de getoonde noblesse is het eerste deel wel erg langzaam uitgevallen. Ook het tweede deel klinkt breed. Voortdurend is sprake van een overdosis Eusebius en een tekort aan Florestan. Een andere aristocraat aan de piano, Claudio Arrau, toont wel de nodige klankmatige, maar weinig interpretatieve glans en gloed. Erg geëngageerd lijkt het niet, wel klinkt de muziek lichtelijk docerend en zelfbewust en ’s pianisten gesnuif en ademhalen leiden af.
Tot de beteren en interessanteren behoort Nelson Freire, ook ‘live’ en in dit geval duidelijk inspirerend vastgelegd. Hij toont passie, temperament en dichterlijkheid in de juiste mengverhoudingen en op de juiste momenten. Prachtig is zijn cantabile in het laatste gedeelte. Gekuch en gestommel van het publiek neemt men in zo’n geval voor lief. Ook Vlado Perlemuter imponeerde tot op hoge leeftijd. Hij begint prachtig in het eerste deel, maar maakt het tweede wat te bombastisch, terwijl hij in het derde een gemis aan mysterie openbaart; zijn opname klinkt bovendien niet erg realistisch.
Alfred Brendel is in hier een geval apart met een heel klassieke, haast puur Beethoveniaanse visie die hij eerst op Vanguard en vervolgens heel consistent op Philips toonde. Zijn betoog is logisch, helder, weldoordacht, heel geconcentreerd en intens. Zo werpt hij nieuw licht op de materie. Enigszins vergelijkbaar en dus eigenlijk verrassend goed, is ook John Bingham, die echter wat te lang stilstaat bij het middendeel.
Nog bewonderenswaardiger is Vladimir Ashkenazy die een stevige greep heeft op de totaalstructuur en onderweg alle noodzakelijke passie en poëzie invult. Een hoogtepunt is het accurate, vliegensvlugge coda uit het tweede deel; heel fijn ook de klankschoonheid van de finale. Leif Ove Andsnes speelt het werk heel spontaan en impulsief, koestert de dichterlijke frasen in het eerste deel fraai, maar speelt iets te episodisch, is oprecht gepassioneerd in het tweede en toont zich echt geroerd in het derde.
Nog weer wat gevoeliger en fijnzinniger is Stephen Hough met als gevolg dat het tweede deel haast te introspectief wordt. Aan oorspronkelijkheid en goede gedachten ontbreekt het ook Louis Lortie zeker niet. Hij stelt zijn ietwat bedachtzame, maar steeds mooi expressieve welsprekendheid mooi ten dienste van het gecomponeerde. Erg wisselend is het beeld dat Jevgeni Kissin geeft: uitermate fel en grillig in het eerste deel, wat ongelukkig fraserend in het tweede, maar dan weer prachtig zangerig in het derde. En dan komen we Sviatoslav Richter voor de derde keer tegen. De eerste keer, tijdens het Praags voorjaarsfestival, stelde hij nogal teleur. Nu op zijn best is hij daarna op EMI in 1961. Zijn grondig doordachte en telkens heroverwogen vertolking heeft een heel doorleefd, dichterlijk en haast visionair karakter, maar draagt toch nog geringe sporen van die eerder getoonde naar binnen gerichtheid in het eerste en een zekere afstandelijkheid in het derde deel. Maar de liedachtige teerheid van deze muziek en de finesse maken zijn climaxen alleen maar imposanter. Hij fraseert prachtig en levert prachtig zachte begeleidingen bij de zangerige melodieën. Ook zijn latere vertolking op Philips heeft dat heel sonore en rijpe: de muziek komt recht uit ’s pianisten hart. Een vertolking in één grote worp, heel dynamisch en dichterlijk. Karl Engel is gedegen, maar niet bevlogen, Michael Studer komt ook niet echt boven routine uit. En Gerhard Oppitz toont degelijk vakmanschap, maar weinig verbeelding; datzelfde geldt voor Julian Jacobson. Daniel Levy daarentegen neigt tot overdrijven
Clifford Curzon is bovenal poëtisch in een heel romantisch gespeeld eerste deel en een treffend temperamentvolle finale. De jong bij een auto ongeluk omgekomen Italiaanse pianist Dino Ciano gaat haast te stormachtig te werk
Uitermate fascinerend, betoverend, maar ook bekoorlijk is Martha Argerich. Ook al vergeeft men haar sommige kleine eigenzinnigheden misschien niet onmiddellijk, ze overtuigt en boeit zo sterk en verheft de muziek dusdanig naar hoger sferen dat men gebiologeerd toehoort. Neem het sublieme coda aan het eind van deel een, de beheerste kracht in het tweede met ritme en dynamiek in volmaakte beheersing en de tamelijk snelle, maar zijn mysterie bewarende finale. Hier is als het ware met veel spontane energie en veel begrip het ideale huwelijk gesloten tussen repertoire en kunstenares.
Wat Maurizio Pollini laat horen smaakt nogal duidelijk naar studiowerk, maar is daarom nog niet kil, eerder een demonstratie van een enorm structuur- en vormbesef, van een rijk klankpallet en bovenal van een kristallijnen helderheid. Alle passie, trots en poëzie worden aan het daglicht gebracht.
Bij de meer recente uitgaven treft vooral die van Marc André Hamelin. Hij speelt enorm virtuoos, is technisch perfect, maar gelukkig ook heel dichterlijk en waar nodig best emotioneel met een turbulent eerste deel, een majestueus tweede en een ontroerend derde. De Zwitsers-Hongaarse Andrea Kauten is een teleurstelling; ze speelt er ongedisciplineerd op los, Edna Stern brengt het er wat beter af maar wordt gediskwalificeerd door de doffe opname. Van de jongeren wekt alleen de jonge Amerikaan Jonathan Biss bewondering met een voortreffelijke benadering. Terecht gunde EMI hem dit mooie cd debuut.
Tenslotte wordt het aspect van het grote liefdeslied waarschijnlijk ook heel treffend, haast visionair belicht door Murray Perahia in een erg menselijke, direct communicatieve, prachtig gedetailleerde, genuanceerde en fraai klinkende vertolking.
Een dieptriest optreden van Yundi Li in maart 2014 was aanleiding tot deze actualisering van de discografie. Uit de jaren tachtig vorige eeuw herinner ik me nog een optreden van een jonge Rus met een Beethovenrecital in Vredenburg. Dat ging louter van dik hout zaagt men planken en werd door mij (helaas alleen) beloond met een paar luide ‘boe’s’. Achteraf verzekerde Peter Smits, de toenmalige directeur me dat zelfs de pedalen van de vleugel waren verbogen; het instrument moest voor revisie terug naar de fabriek in Hamburg. Ongeveer zo meedogenloos maltraiteert Yundi Li Schumann; geen wonder dat DG niet met hem verder wilde.
Opvallend bij de recente bijdragen is dat steeds meer dames zich manifesteren. Een te begroeten ontwikkeling.
Wat zijn dan wel de uitblinkers van de afgelopen zeven jaar? De twee die in deze periode met kop en schouders boven de middelmatige rest uitsteken, zijn Mitsuko Uchida die een enorme affiniteit met deze muziek toont, temperamentvol én lyrisch speelt, dichterlijk, veelkleurig en dus alles bijeen heel pakkend. En de heel geëngageerde András Schiff die we hier op zijn best horen, die de materie nog eens heel grondig heeft bestudeerd – wat leidt tot een uitvoering van de slotmaten in zowel de eerste versie als in de definitieve. Heel ruim beweegt de muziek zich in deze vertolking tussen droom en werkelijkheid.
Conclusie
Tenslotte gaat de erepalm naar Perahia (het beste allround), Pollini (helder poëtisch) en Richter (expliciete emotie), Uchida (alle emoties omvattend) en Schiff (oorspronkelijk). Van deze vijf zijn Perahia, Uchida en Richter het warmbloedigst, fijnzinnigst, genuanceerdst, graaft Schiff mogelijk het diepst en speelt Pollini, de schijnbaar koele – meer alsof hij in trance met een bovenmenselijke innerlijke rust verkeert – de virtuozere, veelzijdiger, gedetailleerder interpreet die haast het meeste autoriteit toont. Anderen die in aanmerking komen, als belangrijke kandidaten zijn Hamelin, Andsnes en Curzon.
Discografie
1937. Wilhelm Backhaus. Dante Lys HPC 093, Hänssler CD 94.044, Pearl GEM 0046.
1947. Walter Gieseking. Music & Arts CD 1074.
1950. Nikita Magaloff. Forlane FO 85 F 01.
1951. Yves Net. Urania URNSP 4242.
1952. Alicia de Lara. Pearl CLA 1000. 1952
1952. Walter Gieseking. Tahra TAH 409/12.
1953. Benno Moiseiwitsch. Testament SBT 1023.
1954. Clifford Curzon, Decca 466.498-2.
1954. Yakov Flier. Melodiya MELCD 1001813.
1955. Julius Katchen. Decca 460.828-2.
1956. Jörg Demus. Nuova Era 6716, 6769.
1957. Leonard Pennario. MSR Classical archive MS 1188.
1959. Annie Fischer. EMI 569.217-2, Dante HPC 101.
1959. Sviatoslav Richter. Multisonic 310193-2, Praga PR 254.033, 350.070.
1959. Claudio Arrau. BBC Legends BBCL 4162-2.
1960. Geza Anda. DG 477.5289.
1960. Wilhelm Kempff. DG 447.977-2, 471.312-2, 474.393-2.
1961. Sviatoslav Richter. EMI 764.625-2, 456.952-2, 562.960-2.
1961. Annie Fischer. Dante HPC 1001.
1965. Vladimir Horowitz. Sony 53461, S2K 93023 (2 cd’s).
1965. Artur Rubinstein. RCA 09026-63052-2, 09026-61264-2, RD 86258.
1966. Alfred Brendel. Vanguard 08.4027.71.
1966. Dino Ciani. Dynamic CDS 04/1-5.
1966. Claudio Arrau. Philips 432.308-2, 456.709-2.
1968. Yvonne Lefébure. Solstice SOCD 133/5 (3 cd’s).
1968. Dino Ciani. Dynadom CDS 413/1-6 (6 cd’s).
1969. Wilhelm Kempff. DG 471.312-2.
1971. Annie Fischer. BBC Legends BBCL 4141-2.
1971. Jean-Pierre Marty. Solstice SOCD 243/50 (8 cd’s).
1972. Wilhelm Kempff. DG 435.045-2, 471.312-2.
1972. Jakob Gimpel. Cambria CAMCD 1135.
1972. Alexis Weissenberg. Orfeo C 869-122 B (2 cd’s).
1973. Maurizio Pollini. DG 423.123-2, 447.451-2.
1974. Clifford Curzon. Orfeo C 40.1951.
1975. Karl Engel. Auvidis V 4449 (7 cd’s).
1976. Martha Argerich. EMI 763.576-2, Sony 88697-85828-2.
1979, Emi Gilels. ICA ICAC 5108.
1979. Joeri Egorov. Globe GLO 6015, GLO 5002.
1980. Dag Achatz. BIS CD 144.
1981. Nina Lelchuk. Telarc DG 10075
1982. Alfred Brendel. Philips 411.049-2, 446.925-2.
1984. Nelson Freire. Alphée 9502003, Philips 456.781-2.
1984. Pavel Gililov. Aulos AUL 68513.
1986. Sviatoslav Richter. Philips 454.169-2, 454.166-2, 438.477-2.
1986. Jorge Bolet. Decca 417.401-2.
1986. Michel Dalberto. Erato 0630-14441-2, Warner 2564-61262-2.
1986. Murray Perahia. CBS MK 42124, Sony 42124.
1988. John Bingham. Bayer BR 100159.
1988. Sergei Edelmann. RCA RD 87746, Triton EXCL 00038.
1988. Grigory Sokolov. Melodiya MEL CD 10.02078 (4 cd’s).
1988. Alan Marks. Nimbus NI 5181.
1988. Stephen Hough. Virgin 561.208-2, 562.196-2.
1990. Julian Jacobson. Meridian CDE 84205.
1990. Vlado Perlemuter. Nimbus 5299.
1990. Jean Fonda. Adda 590053.
1990. Michael Studer. Claves 50-9019.
1990. Earl Wild. Ivory Classics 71001.
1991. Gerhard Oppitz. RCA RD 60856.
1991. Alfredo Perl. Arte Nova 74321-27804-2.
1991. Sachico Nakamura. Sony 62665.
1991. Pavlina Dokokvska. Grega GD 131.
1992. Rudolf Buchbinder. ORF CD 469 LC 11428 (2 cd’s).
1992. Natalia Sharoyeva. Baltic Duchesne 7158-2.
1992. Dénes Várjon. Naxos 8.550.680.
1993. Sergio Fiorentino. APR APR 7036, 5560.
1993. Alicia de Larrocha. RCA 09026-68857-2, Decca 473.813-2 (7 cd’s).
1993. Vitali Margulis. BR 39.907-2.
1993. Sergio Fiorentino. Appian APR 7036 (2 cd’s).
1993. Vladimir Ashkenazy. Decca 443.322-2, 470.915-2.
1994. Elisso Wirssaladze. Live Classics LCL 352.
1994. Michael Levinas. Accord 472.342-2, Ades 14044-2.
1994. Richard Stein. Wijnand van Hooff 119.
1994. Cathérine Collard. Erato 4509-96027-2.
1994. Jean-Claude Pennetier. Lyrinx LYR 138.
1994. Thomas Nutzenberger. Corona FER 30003.
1995. Michal Hambourg. Arbiter 109.
1995. Bruno Rigutto. Lyrinx LYR 155.
1995. Daniel Levy. Edelweiss ED 1043.
1995. Charl du Plessis. Pavane ADW 7348.
1995. Evelina Borbei. REM REM 311270.
1995. Tiny Wirtz. Schwann 3-6426-2.
1995. Alberta Alexandrescu. Rem REM 311287.
1995. Håkon Austbö. Vanguard 99086.
1995. Jevgeni Kissin. RCA 09026-68262-2.
1996. Leif Ove Andsnes. EMI 556.414-2.
1996. Volker Banfield. CPO 999.431-2.
1996. Laure Favre-Kahn. Arion ARN 68382.
1997. Alfred Brendel. Philips 462.321-2.
1997. Philippe Bianconi. Lyrinx LYR 180.
1998. Louis Lortie. Chandos CHAN 9793.
1998. Leonard Shure. Bridge BRIDGE 9374 (2 cd’s).
1998. Leonard Schlüter. Schwann 318132.
1999. Michel Dalberto. Erato 0630-14441-2.
1999. Burkhard Schliessmann. Berlin Classics 100.293.
1999. Marc-André Hamelin. Hyperion CDA 67166.
2000. Sophie Mautner. Sony SK 60328.
2000. John Lill. Signum SIGCD 075.
2001. Vesselin Stanev. Gega GD 241.
2001. Cecilia Soria. Gallo CD-1078.
2002. Christina Bjørkøe. United Classics T2CD 2012069.
2002. Franz Vorraber. Thorofon CTH 2515.
2002. Bernd Glemser. Naxos 8.557673.
2002. Mara Dobresco. Harmonia Mundi 30.8332-2.
2003. John Lill. Signum SIGCD 075.
2003. Hanna Jaszyk. Acte Préalable AP 0114.
2003. Juana Zayas. Music & Arts MACD 1148.
2003. Mikhail Pletnev. DG 474.813-2.
2003. Cyprien Katsaris. Piano 21 P21016.
2003. Joaquin Achúcarro. La dolce volta LDV 10.
2003. Valerie Tryon. Appian APR 5599.
2004. Timothy Ehlen. Azica 7123-2.
2005. Bernd Glemser. Naxos 8557673.
2005. Pedro Burmester. Avanti Classics 5414706-1020-2.
2006. Andrea Kauten. Sony 88697.00026-2.
2006. Edna Stern. Zig Zag territories ZZT 070201.
2006. Jonathan Biss. EMI 365.391-2.
2006. Andrea Kauten. Sony 88697-00026-2.
2006. Nicolas Bringuier. Audite 92.563.
2006. Barbara Moser. Gramola 9879-2.
2006. Florence Millet. Centaur CRC 2864.
2006. Eric le Sage. Alpha ALPHA 110.
2007. Michael Houstoun. Morrison MMT 2028.
2007. Klára Würtz. Brilliant Classics 93309.
2007. Claudius Tanski. MDG MDG 912.1489-2.
2007. Mikhail Veskresensky. Classical Records CR 092.
2008. Kevin Kenner. Dux DUX 0557.
2008. David Wilde. Delphian DCD 34050.
2008. Shani Diluka. Mirare.
2009. Tamás Vásáry. Hungaroton HCD 32547.
2009. Ian Holtham. ABC ABC 476.9235.
2009. Hideyo Harada. Audite 92.577.
2009. Felipe Scalgusi. Avie AV 2177.
2009. Olga Scheps. AVI 8553174.
2009. Anton Kuerti. Doremi DDR 6608.
2009. Miki Yumihari. Camerata CM 28198.
2010. Florian Uhlig. Hänssler CD 98.603.
2010. Lotte Jekéli. Bella Musica BM 31.244-2.
2010. Mitsuko Uchida. Decca 478.22813, 478.2936, 478.2280 (2 cd’s).
2010. Marylin Frascone. Integral INT 221.174.
2010. Alexander Drozdov. QuintOne Q 10008.
2010. Marietta Petkova. Bloomline BS 10-088.
2010. Carmen Piazzini. TYXart TXA 12014, Spektral SRL 4-10069.
2010. Ian Parker. Azica Records Azica 71264.
2010. Sergei Edelmann. Triton EXCL 00025.
2010. András Schiff. ECM 2122/3 (2 cd’s).
2010. Rebecca Pennyes. Fleur de son FDS 5801-2.
2010. Lars Vogt. Berlin Classics BC 300064.
2010. Alberto Reyes. VAI VAIA 1273-2 (2 cd’s).
2010. Jin Ju. MDG 947-1681-6.
2010. Rune Alver. Lawo LWC 1019.
2010. Franz Vorraber. Thorofon CTH 2576.
2011. Naum Grubert. Piano Classics PCL 0018.
2011. Annika Treutler. Genuin GEN 1327-2.
2012. Idil Biret. IBA 8.571291.
2012. Stephen Beville. Divina Art DDA 25108.
2013. Yundi Li. DG 481.0710.
Bewerking voor orkest Joseph James
2006. Engels kamerorkest, Londens Schubert ensemble o.l.v. Orlando Jopling. Signum SIGCD 095.
Video
2004. Severin von Eckardstein. Naïve DR 2118 AV 070 (dvd).
2008. Jerome Rose. Medici Classics M 50039 (dvd).
Zonder bekende opnamedatum
…… Stefan Arnold. Ambitus 97938.
…… Audrey Audrist. Centaur CRC 3143.
…… Bruno Rigotto. Decca 374.9733.
…… Grete Sultan. Wergo WER 4043-2 (4 cd’s).