Verg. Discografieën

SHOSTAKOVITCH: SYMFONIE NR. 5

SHOSTAKOVITCH: SYMFONIE NR. 5

 

Het had allemaal zo anders kunnen lopen als Shostakovitch in staat was gesteld om de dissonante, brute muzikale weg die hij was ingeslagen met zijn vierde symfonie en Lady Macbeth van Mtsensk verder te volgen. Achteraf gezien was het waarschijnlijker dat hij slachtoffer had kunnen worden van Stalins vuurpeloton nog voor de vijfde symfonie was geschreven, vooral tengevolge van die Lady Macbeth. Met die opera leek Shostakovitch zijn internationale reputatie te vestigen.

 

Achtergronden

 

De opera werd ooit in drie Moskouse theaters gegeven en werd aanvankelijk omschreven als een “belangrijke gebeurtenis in de ontwikkeling van het Sovjet muziektheater”. Maar een recensie in de Pravda in december 1936 vernietigde de zekere positie van de componist grondig. Het artikel onder de titel “Chaos in plaats van muziek” dat als het ware door Stalin zelf was gedicteerd, beschuldigde Shostakovitch van “formalisme” en “naturalisme”: Lady Macbeth was niets anders dan “een mengelmoes van chaotische, onzinnige geluiden”. Bevreesd dat de aanstaande première van de vierde symfonie zijn lot zou bezegelen – het was een complex en dissonant werk in de geest van die opera – nam de componist het werk terug vóór de laatste repetities.

Shostakovitch’ leven balanceerde nu op de rand van een afgrond. Openlijk in ongenade gevallen leek hij net als miljoenen anderen een nieuw slachtoffer te worden van de Grote Terreur. Het was een tijd waarin – om de componist te citeren – “de zoon zijn vader aangaf en de vrouw haar man verried”. Stalin geloofde dat 5% van zijn Sovjet volk onbetrouwbaar was en dus moest in elke stad een dienovereenkomstig aantal burgers worden gevonden “om in veewagens te worden afgevoerd om slavenwerk te gaan verrichten en een langzame dood tegemoet te gaan in de vlaktes van Siberië”. De normale maatschappij werd verpulverd door een dictator die in datzelfde jaar 1936 Hitler nog als de vermoorde onschuld deed lijken. Shostakovitch’ begunstiger, maarschalk Mikhail Toekachevsky werd doodgeschoten vanwege een fictief complot tegen Stalin en Shostakovitch werd voor dezelfde “misdaad” ondervraagd.

Dergelijke gebeurtenissen zouden een vernietigend effect hebben gehad op menig componist. Niet op Shostakovitch die zich niet uit het veld liet slaan en terugkwam met zijn schrille, heldere vijfde symfonie die een onmiddellijk succes was en een scheidingslijn in zijn loopbaan betekende. Maar na nog eens twee filmmuzieken, een toneelmuziek en een korte liederencyclus hervond Shostakovitch het symfonische pad. Op 18 april 1937 begon hij aan zijn Vijfde, die reeds drie maanden later, 20 juli klaar was. De eerste uitvoering vond 21 oktober 1937 plaats in zijn geboortestad Leningrad door het Leningrad filharmonisch orkest onder Mravinsky. 

De dubbelzinnige ondertitel van het werk waarmee hij werd gerehabiliteerd luidt: “Het praktische, creatieve antwoord van een Sovjet componist op gerechtvaardigde kritiek”. Bij de première in 1937 tijdens een viering van de twintigste verjaardag van de oktoberrevolutie “stond het publiek na de finale op en gaf een donderende ovatie die de fundamenten van de Philharmoniezaal deed schudden” (A.N. Glamof). Alle “formalisme ten spijt overleefde Shostakovitch zo.

Menige – met name Westerse – expert beschouwt het werk als een knieval voor het totalitaire regiem. Maar Shostakovitch hanteerde graag camouflagemiddelen. Van de “Door de nacht naar het licht” finale met verdacht veel majeur zei de componist: “Men moet wel een idioot zijn om dat niet te horen”. Gelukkig voor Shostakovitch kon Stalin de verborgen agenda achter de schijnbaar gezuiverde muzikale inhoud van het werk niet decoderen. Het werk is simpel in zijn uitlatingen en voor de tijd waarin het ontstond slechts matig dissonant. Maar zoals onderzoekers hebben aangetoond, is de triomf uit de finale geveinsd en volgt deze na een smalend gelach om Stalins naam in het scherzo en een klacht voor zijn slachtoffers in het langzame deel. In feite had Shostakovitch het gepresteerd om een voor het grote publiek aanvaardbare Sovjet symfonie te schrijven binnen het kader van een onderzoekend autobiografisch werk.

De in 1906 in Sint Petersburg geboren Dimitri Shostakovitch leefde in een periode vol dramatische gebeurtenissen tengevolge van de vele omwentelingen die Rusland de afgelopen eeuw doormaakte, inclusief de Oktoberrevolutie, het communisme, de zuiveringen door Stalin en de tweede wereldoorlog. Het jaar vòòr zijn geboorte begon met de massamoord in Sint Petersburg, het feitelijke begin van de opstanden die tot de revolutie uit 1917 zouden leiden.

Hoewel de componist nu algemeen wordt erkend als een van de grootste twintigste eeuwse symfonici duurde het tot de vijfde symfonie voordat de basis voor die erkenning volledig was gelegd. Zijn Eerste symfonie die in 1926 als eindexamenstuk voor het Leningrads conservatorium werd geschreven, had hem wel enige reputatie bezorgd. Maar na dat examen sloeg Shostakovitch minder logische wegen in. Noch zijn uitgesproken experimentele Tweede symfonie, noch de Derde – beide eendelige werken met patriottische koorfinales – was een succes. Hij werd in die tijd ook meer aangetrokken door theatrale mogelijkheden en onder de belangrijkste werken uit de periode van tien jaar na zijn examen treffen we twee opera’s aan: De neus en Lady Macbeth uit het district Mtsensk, drie balletten en een reeks toneel- en filmmuzieken.

Pas zes jaar later, in oktober 1935 begon hij aan zijn 4e symfonie. Het werk werd niet meteen maar pas in mei 1936 voltooid omdat de componist en zijn muziek in twee artikelen in de Pravda werden veroordeeld. Die vierde symfonie bleef vijfentwintig jaar in een gesloten la liggen en werd pas in 1962 voor het eerst uitgevoerd. De vijfde symfonie kan niet los worden gezien van de vierde en de vertwijfeling die het verbod van dat werk met zich meebracht. De Vijfde kwam voort uit dit tragische persoonlijke lot en is daar mogelijk des te krachtiger door. De vierde symfonie markeerde het einde van zijn ontwikkeling en experimenten in de avant-garde en met het expressionisme.

Hier keerde hij terug tot het vertrouwde symfonische medium door te zorgen voor klassieke concentratie en thematische economie. Mogelijk werd Shostakovitch in zijn vijfde geïnspireerd door die andere bekende vijfde: van Beethoven. In het werk komt namelijk telkens een ook met doem geladen ritmisch motief van twee korte en een lange noot over een herhaalde noot voor (een kwartnoot en twee achtsten) waar Beethoven voor zijn “noodlotsmotief” drie achtsten gevolgd door een halve noot gebruikte. Shostakovitch’ vriend Sollertinsky schreef: “Iedere componist heeft het recht om de vorm van de symfonie te wijzigen zolang hij trouw blijft aan de Beethoveniaanse methode… de begrippen ‘Beethovenianist’ en ‘symfonist’ zijn onafscheidelijk.”

Hoewel de vijfde geen echte programmamuziek is, weet je dat bij Shostakovitch nooit helemaal zeker. Het schelle gepunteerde ritme aan het begin van het eerste deel in sonatevorm zou een levendig beeld kunnen zijn van het kille, strikte Sovjet Rusland waarin de componist moest leven, in contrast met het vriendelijker ritme van het tweede thema. Samenhang wordt in het hele werk gebracht door dit terugkerende motief, dat in het tweede deel wordt geparodieerd. De vereenvoudigde stijl van het werk heeft veel aan Beethoven te danken, maar ook aan de retoriek van Tchaikovsky en het muzikale voorbeeld van Mahler,

Het mottothema van het eerste deel komt vrij gauw tot bedaren, maar het ongemakkelijke gevoel blijft gedurende de lange lyrische paragrafen van de expositie. Aan het begin van de doorwerking wordt het tempo opgevoerd, de sfeer wordt koortsachtiger, fragmenten van melodische ideeën die oorspronkelijk lyrisch waren worden gemutileerd en met elkaar geconfronteerd en het deel bereikt met een groteske Mahleriaanse mars een climax (ook herinneringen aan “Mars” uit Holsts Planets worden gewekt), wordt dan afgeremd als het ware om alles weer onder controle te krijgen, keert terug tot het beginmateriaal en bereikt een soort stilte die geen sereniteit is.

Het tweede deel is een wrang scherzo, erg Mahleriaans vol triviale materiaal snippers die op bittere, satirische wijze tegenover elkaar worden geplaatst, dominant zwaar en schril. Het contrasterende bescheiden klankweefsel van het trio en de burleske van de soloviool met zijn begeleidende primitieve harmonieën bekrachtigen het verontrustende karakter van dit deel.

Het langzame deel is een overpeinzend largo dat een drastische sfeerverandering teweeg brengt: Shostakovitch op zijn mooist, heel stralend maar ook een met leed beladen muziek. De danig lange melodielijnen scheppen een melancholieke sfeer, die niet wordt verstoord door regelmatige cadensen en afdwalingen in regionen van een lastig definieerbare tonaliteit. De orkestratie van dit deel bezit een kamermuziekachtige kwaliteit; het deel eindigt met een melodie van harp harmonischen die wordt verdubbeld door de celesta met in zijn climax piano, xylofoon, hoge strijkers en piccolo.

De finale heeft een onstuimig karakter, maar er schuilt ook wanhoop in het eerste gedeelte. Even keert de rust weer, daarna wordt alles opgezweept en eindigt in een schallend D-groot. Dat hol klinkende slot is geen oplossing maar onderstreept de leegte en wanhoop waarvan de hele symfonie doortrokken is. Er zijn een paar sleutels tot wat mogelijk de echte “boodschap” van dit deel is. Een herhalend melodisch patroon dat hoorbaar is tegen de achtergrond van het hoofdmotief rond het midden van dit deel (na ongeveer 5’20”) is een citaat uit een eerdere (onbekende) toonzetting van Poesjkins woorden: “Als een nieuwe heldere dag/visioenen van puur goud brengt”. De hoop die door deze vriendelijke muziek wordt gewekt, raakt wreed verstoord door de dreigende terugkeer van het beginmotief dat na een felle dissonant tenslotte nar een lawaaierig slot voert met weinig meer dan hoge A’s en luide paukenslagen die banale herhalingen van het hoofdmotief bekrachtigen. Deze holle victorie is zeker de triomf van de gestaalde laars en conformisme. Deze geforceerde vreugde was volgens een boos, aan de componist toegeschreven citaat “onder bedreiging tot stand gekomen – wat is dat voor soort apotheose?” Shostakovitch wilde dat dit einde erg snel werd genomen, met de kwartnoot = 188 wat de muziek terloops en ironisch laat lijken. Jammer genoeg halveren de meeste dirigenten die aanwijzing.

De opnamen

 

Legio zijn de opnamen die sinds 1939 in het Westen van deze – Shostakovitch’ populairste – symfonie verschenen. In de Sovjet Unie waren mogelijk eerdere en latere) die zich aan onze waarneming onttrekken. Opvallend is dat het werk in de V.S. eerder bekend werd dan in W. Europa afgaande op de verschenen opnamen.

Daaronder bevinden zich heel interessante. Jevgeni Mravinsky, die het werk ten doop hield, nam het tenminste negen keer op in een tijdsbestek van dertig jaar tussen 1938 en 1984. Die eerste opname op zeven 78t. platen schijnt in Japan op cd te zijn uitgebracht. De eerste Amerikaanse uitvoering werd verzorgd door Arthur Rodzinsky, die vervolgens twee opnamen van het werk maakte in 1942 en 1955. Ook van Dimitri Mitropoulos bestond ooit een belangrijke opname uit 1953.

Ondanks het grote aantal wel beschikbare versies ontbreekt het eigenlijk nog steeds aan een ideale. Zo’n ideale vertolking moet recht doen aan de inherente verhalende kwaliteit van het werk – een gevoel geven van de dramatiek van de imaginaire gebeurtenissen. De meeste moderne verklankingen komen daar niet aan toe. De meeste oudere worden opvallend genoeg beter gedirigeerd maar minder goed gespeeld. Slechts zeer weinige schenken aandacht aan de bedoelingen van de componist in de finale. Slechts drie dirigenten nemen Shostakovitch aanduiding 188 voor de kwartnoot aan het slot van de finale in acht: Lorin Maazel in een verder nogal anonieme weergave op Telarc, Georg Solti op Decca en Leonard Bernstein op Sony, die zelfs respectievelijk tot waarden van 200 (!), 175 en 159 komt. 

Behalve van Mravinsky en Rodzinsky zijn er ook van Shostakovitch’ zoon Maxim een paar opnamen. En dan is daar Leopold Stokowski, die het werk in de V.S. introduceerde, met een enige versies. Materiaal genoeg voor fanaten op het gebied van de uitvoeringsgeschiedenis. Bij de Russen is natuurlijk ook Kyril Kondrashin imposant, maar het orkestspel is grof en hij volgt in de finale te nadrukkelijk de partijlijn.

Leopold Stokowski’s elektriserende première van de Vijfde is in tal van opzichten onverbeterlijk, met name dankzij de intensiteit van het spel der strijkers uit Philadelphia in het eerste en derde deel. De restauratie – dat het mono is vergeet men snel – van Dutton is wonderbaarlijk goed geslaagd. Stokowski’s latere door Philips overgenomen Everest opname (op filmband) is ook mooi, maar het New Yorkse vrijwilligers orkest is heel wat minder virtuoos en plooibaar dan zijn ensemble uit Philadelphia. Aan spanning opnieuw geen gebrek, de strijkers weren zich fraai met hun voor deze dirigent kenmerkende “doorweekte straling” (heel fijn in de climaxen uit het eerste en derde deel), maar de blazers zijn niet erg subtiel. De opname is op zichzelf best goed, maar wordt vertroebeld door een hoog ruisaandeel.

In zijn memoires toonde Shostakovitch zich nogal bitter over iemand die hij altijd erg had geholpen met de woorden ”de man die zichzelf als de grootste interpreet beschouwt, begrijpt mijn muziek niet”. En inderdaad, Jevgeny Mravinsky huldigde consequent de traditionele kijk op de finale met de kwalijke verbreding tot slot. Maar als dat al een tekortkoming is dan mag dat een prachtige tekortkoming heten. De meeste opnamen met zijn Leningraders hebben een “live” achtergrond en alle vertonen feilen. Vaak is het orkestspel geweldig qua precisie, passend bij deze drilmeester, soms ook is het nauwelijks draaglijk met raspend, opgeblazen koper en slecht intonerende houtblazers. In de opname uit 1966 zetten sommige violisten een vitale inzet een paar tellen te vroeg in. Mravinsky klinkt op zijn laatste opname (Erato) het beste en zijn vertolking ademt nog zijn autoriteit van weleer, maar het orkestspel laat helaas veel van de van vroeger bij hem bekende perfectie schieten, maar er zijn nog wel duidelijke blijken van zijn gezag dat echter een aantal ontsporingen niet kon voorkomen.

Andere, zeker niet alleen op papier intrigerende opnamen zijn er van de strenge Rudolf Barshai, niet met een Russisch orkest maar eenmaal met een Zwitserse filharmonische werkplaats en eenmaal met het veel betere Keulse WDR orkest op Brilliant Classics.

Dan is daar – helemaal niet zo slecht! – het Brabants orkest onder Arpad Jóo en van een orkest uit Karlsuhe met Kazushi Ono bijvoorbeeld. Maar met zoveel andere versies dringen zij niet door tot de short-list die na een proces van dubiëren, vergelijken en elimineren de voor de huidige, op kwaliteit gestelde verzamelaar het meest de moeite waard moeten zijn.

Ook voor Eugene Ormandy, net als eerder voor Stokowski, speelde het Philadelphia orkest met die fameuze strijkersklank. Die strijkers zijn hier bijna even weelderig en welsprekend, vooral in het langzame deel. Maar ook de solofluit levert een vermeldenswaardig mooie bijdrage. Verder is de aanpak van Ormandy gek genoeg nogal nuchter, ongeëngageerd. Ook niet in zijn latere, niet meer verkrijgbare RCA opname.

Combinaties van (soms ex) Russische dirigenten met Westerse orkesten zoals in het geval van Joeri Ahronowitz, Vladimir Askenazy, Mariss Jansons, Mstislav Rostropovitch en Gennady Rozdestvensky leiden dikwijls tot heel bevredigende resultaten. In het geval van Ashkenazy geldt dat er weliswaar spectaculairder opnamen van de Vijfde bestaan, maar dat hier wel sprake is van een heel overtuigend samengaan van idiomatisch detail en structureel inzicht. Vooral het Largo dat terecht wordt gezien als de emotionele kern van het werk, wordt heel mooi verinnerlijkt zonder een spoor gekunsteldheid gespeeld.

De meest perverse lezing komt van Rostropovitch op Teldec. Hij vervalt in extremen. Het ene moment is hij erg prozaïsch, het andere ineens geweldig somber en treurig, vooral aan het eind van de finale.

Sommige interpretaties uit de Shostakovitch cyclus van Rozdestvensky zijn uiterst grillig, maar hier gedraagt hij zich met uitstekend resultaat terughoudend. In tegendeel: hij is volkomen natuurlijk, onspectaculair en communicatief, dus uitstekend tegen herhaling bestand.

Ook Alexander Rahbari met het BRT orkest levert een eerbare prestatie. Zowel de verstilde lyrische gedeelten als de heftigheid en scherpte van de allegro’s zijn bij hem in goede handen.

Georg Solti is expressiever dan in zijn andere Shostakovitch vertolkingen; hij maakt van het Largo een fraai gevormd deel in vloeiend tempo met een gevoel van warmte en dus zonder teveel emotionele terughoudendheid. Ook het tweede thema uit het eerste deel krijgt de nodige warmte mee van het Weense orkest; in het scherzo en de finale schuilt hier meer wrange humor dan bruutheid. Over het geheel is Solti partituurgetrouw, opwindend, maar ook wat zwaar op de hand. De live opname klinkt merkwaardig mager.

Ook Stanislaw Skrowaczewski is in zijn beide versies op de man af, gezond en expliciet. Met het Hallé orkest De spanning is soms wat aan de lage kant, maar de dirigent is wel trouw aan de letter van de partituur. Het eerste deel heeft dus enige tijd nodig voordat het vlam vat en het Allegro non troppo tot besluit verloopt in betrekkelijk rustig tempo, net wat de componist wilde. Skrowaczewski’s eerdere opname in Mercury’s fameuze Living Presence reeks was een van de eerste echt succesvolle stereo opnamen van het werk. Hoogtepunten: heel geconcentreerd spel van de strijkers in het Largo en een bijtend, zwaar op de handse finale kort nadat de componist kenbaar had gemaakt dat het coda nooit triomfantelijk is bedoeld. Het eerste deel gaat snel van start, maar de melodische lijnen komen fraai uit. 

De opname van de Vijfde die André Previn in Chicago voor EMI maakte klinkt superieur, maar helaas bezit zijn vertolking weinig vaart, frisheid en drang; zijn Londense RCA opname overtuigt wat dat betreft stukken beter en dringt tot de winnaarsklasse  door. Een geconcentreerde, intense interpretatie; heel mooi is het derde deel, wat langzamer dan gewoonlijk, heel meditatief en duister, maar met een pakkende climax in het midden. Ook hier helaas wat nodeloze bandruis.

Bernard Haitink is niet een man van uitersten. Uitgesproken op de man af klinkt zijn vijfde, zonder nodeloze tempowisselingen. Het langzame deel had hooguit wat indringender gekund. En dan zijn daar het prachtige spel van het Concertgebouworkest en de schier perfecte opnamekwaliteit van Decca. 

Nog mooier klinkt de in Montréal gemaakte Decca opname van Charles Dutoit: een heldere, maar ook rijpe klank, rotsvaste perspectieven en een stevige basfundament geven een heerlijk gevoel van de geweldige klankmassa’s die een modern orkest kan produceren. Vooral de climaxen in het scherzo en de finale hebben daar baat bij. Maar kleine tekortkomingen in het orkestspel – bij het koper – vallen daardoor ook eerder op. Na een veelbelovend begin verslapt in het eerste deel de spanning. De vaart raakt eruit en de vertolking herstelt daar verderop nauwelijks van. Prachtig geluid en een paar pakkende momenten, dat is al wat overblijft.

Leonard Bernstein is naar verwachting in dit werk warmbloedig en romantisch zonder enige terughoudendheid. Hij toomt telkens nog net zijn neiging tot overdreven zelfexpressie in. Het begin van het eerste deel is afgemeten en de getemperde melodielijnen van strijkers en houtblazers worden met een soort van duistere onvermijdelijkheid ontvouwd. Naarmate de temperatuur stijgt geeft hij niet te snel teveel weg zodat het slot cataclysme overweldigend is. Als goot Mahlervertolker karakteriseert hij de bittere wendingen en kronkelingen uit het scherzo mooi en schildert hij het langzame deel op een heel breed canvas. Hij is hier vrij langzaam, maar zonder enig verlies aan energie. Zijn beoordeling van de tempi en hun onderlinge relaties is lofwaardig. Alleen net niet aan het slot van de finale, waar hij een aardbeving in Tokio lijkt aan te kondigen met zijn spectaculaire, maar onterecht langzaam uitgedeelde klappen van koper en pauken. En dat terwijl hij kort tevoren maar een van de drie dirigenten was die Shostakovitch’ tempo-aanduidingen serieus nam.Hij zorgt voor een van de gewichtigste en indrukwekkendste vertolkingen. Drama en spanning worden door het hele eerste deel heen fraai volgehouden en het zal niet verbazen dat hij de Mahleriaanse eigenschappen hier en in het Allegretto duidelijk onderkent. Het gesluierd expressieve spel aan het begin van het Largo is opmerkelijk en de dirigent heeft alle aandacht voor de tragische intensiteit en de introspectieve stemming van dit deel. Hier wordt de finale zonder een zweem van ironie of sarcasme tot een optimistisch en triomfantelijk einde gebracht.

Mariss Jansons’ EMI versie met het Oslo orkest op zijn best zorgt voor een gespannen, nadrukkelijke en heel doorleefde verklanking, die mee wordt gekenmerkt door tempi die over de hele linie wat sneller zijn dan gewoonlijk maar die toch wat authentieks uitstralen. De doorwerking met climax uit het eerste deel bijvoorbeeld, wint zo aan kracht en betekenis. Misschien niet een eerste keus, maar wel opwindend.

Neeme Järvi geeft met het uitstekend spelende, maar niet zo massief klinkende Schotse orkest het in de partituur verankerde voortreffelijk weer. Hij volgt de muziek in zijn intenties en overdrijft het sarcastische niet extra. De successievelijke tempoversnellingen uit het eerste deel realiseert hij fraai. Bezwaren zijn er niet of nauwelijks, hoewel sommigen hem wat misschien een lichte sentimentaliteit in het tweede deel kunnen verwijten. Met name de finale overtuigt Hier geen neiging tot overdrijven, noch in de vorm van schreeuwerig optimisme, noch richting bittere ironie Bovendien zorgt hij als een der weinigen voor een toegift.

De aanpak van Valery Gergiev is genoegzaam bekend: fel, op de man af, assertief met als hoogtepunten het coda van het eerste deel, het tragische langzame deel, het felle scherzo  en een niet te heftige finale. Mooi is de toevoeging: de heel lichtvoetig en puntig gespeelde Negende.

Gezien onze ervaringen in Nederland hadden we misschien van Yakov Kreizberg mooiere resultaten mogen verwachten. Natuurlijk laat hij fraaie dingen horen, maar de hoorns zijn soms hoorbaar in moeilijkheden (vreemd dat dit niet werd gecorrigeerd) en de vertolking minder geëngageerd dan we dan deze dirigent hadden mogen verwachten.

Een tweede opname van Vladimir Ashkenazy uit Tokio is ’live’ gemaakt en toont globaal hetzelfde beeld als zijn eerste versie. Hij is geneigd de emoties wat te temperen in een vrij koele verklanking en overtuigt bij herhaling niet zo goed als gevolg van bijgeluiden (waaronder gekreun van de dirigent).

Vlot, maar ook wat te koeltjes, wel heel verzorgd. slaat Jaap van Zweden zich in Antwerpen door deze muziek heen.

Een diepere, blijvender indruk maakt hierna de jonge Vasily Petrenko, uitgerekend in Liverpool. Heel gedisciplineerd en gedetailleerd uitgewerkt brengt hij de symfonie tot klinken. Hij neemt met vrij brede tempi de tijd, hooguit bieden de slotbladzijden een te gering gevoel van catharsis. Verder is hier sprake van een imposant resultaat. Bijkomende voordeel: de goed klinkende opname is attractief goedkoop.

 

Conclusie

Uit de baaierd aan opnamen “de beste” aanwijzen is een onmogelijke opgave. Zelf ben ik geneigd Bernstein, Gergiev, Petrenko, Previn (Londen), Sanderling en Järvi bovenaan te plaatsen met in hun directe gevolg vooral  Haitink, Jansons Wenen, Skrowaczewski, Ancerl en min of meer hors concours de Dutton opname van Stokowski.

 

Discografie

 

1938. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeni Mravinsky. Melodiya 06820/33 (14 78t. platen), BMG Japan BVCX 8020 (4 lp’s).

 

1939. Philadelphia orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Pearl GEMMCDS 9044 (2 cd’s), Dutton CDAX 8017. 

 

1942. New York filharmonisch orkest o.l.v. Serge Koussevitzky. West Hill Radio Archives WHRA 6049 (2 cd’s).

 

1942. Cleveland orkest o.l.v. Arthur Rodzinsky. Dante Lys 139, NNMC MCD 80112. 1954, Dante Lys 139. 

 

1946. New York filharmonisch orkest o.l.v. Artur Rodzinski. As Disc AS 631.

 

1949. Berlijns radio symfonie orkest o.l.v. Ernest Borsamsmy. Dante Lys 429/30. 

 

1952. Pro Musica orkest Wenen o.l.v. Jascha Horenstein. Vox 7803.

 

1953. St. Louis symfonie orkest o.l.v. Vladimir Golschman. EMI 566.557-2.

 

1954. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeny Mravinsky. RCA 74321-29404-2. 

 

1958. New York Stadium symfonie orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Everest EVC 9030, Philips 422.306-2. 

 

1959. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Preludio PRL 2156.

 

1959. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Orfeo C 819-101 B.

 

1961. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon 110676-2, 111951-2, 3699-2; Praga 254.002/3, Chant du monde PR 254002/3 (2 cd’s).

 

1961. Minneapolis orkest o.l.v. Stanislav Skrowaczewski. Mercury 434.323-2. 

 

1962. Suisse romande orkest o.l.v. István Kertész. Testament SBT 1290.

 

1962. Philharmonia orkest o.l.v. Gennady Rozhdestvensky. BBC Legends BBCL 4220-2.

 

1964. Londens symfonie orkest o.l.v. Leopold Stokowski. BBC Classics 4165-02, Carlton 15656-9154-2. 

 

1964. Moskou’s filharmonisch orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Melodiya 74321-19845-2, Chant du monde ZIE AAX 1176. 

 

1965. Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 53261.

 

1965. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeny Mravinsky. Russian Revelation RDCD 10910.  

 

1965. Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. RCA GD 86801, 74321-24212-2. 

 

1965. Chicago symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 572.658-2. 

 

1966. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeni Mravinsky. Praga 250.085 1965; Melodiya 74321-29404-2 Russian Revelation RDCD 0011023.

 

1966. Hallé orkest o.l.v. John Barbirolli. BBC Classic BBCCL 4193-2.

 

1966. Moskou filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Kitaenko. Russian Revelation RDCD 11188, RDCD 10910. 

 

1967. Londens symfonie orkest o.l.v. Witold Rowicki. Philips 446.571-2, Dante LYS 562/7 (6 cd’s).

 

1968. Moskou filharmonisch orkest o.l.v. Dmitri Kiajenko. Russian Revelation RDCD 11188.

 

1968. Londens symfonie orkest o.l.v. Jevgeni Svetlanov. BBC 4226-2.

 

1970. Russisch symfonie orkest o.l.v. Maxim Shostakovitch. Melodiya 74321-32041-2. 

 

1971. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Arvid Jansons. Suisa INCD 7121.

 

1973. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeny Mravinsky. Russian Revelation RDCD 11189.

 

1978. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeny Mravinsky. Praga PR 250085.

 

1979. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony  MDK 44711, 44903, 47615, 66937. 

 

1981. Cleveland orkest o.l.v. Lorin Maazel. Telarc 82001. 

 

1981. Russisch Staatsorkest o.l.v. Joeri Temirkanov. Russian Revelation RV 10025. 

 

1981. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v.Jevgenu Mravinsky. Harmonia Mundi PR 250.085.

 

1981. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Decca 410.017-2, 425.066-2, 444.430-2, 478.8214. 

 

1982. Nationaal symfonie orkest Washington o.l.v. Mstislav Rostropovitch. DG 410.509-2, 445.577-2, 445.577-2. 

 

1982. Berlijns symfonie orkest o.l.v. Kurt Sanderling. Berlin Classics 2063-2.

 

1984. USSR Ministerie van cultuur symfonie orkest o.l.v. Gennadi Rozhdestvensky. Olympia OCD 113, BMG 74321-49611-2 (2 cd’s), Melodiya 353.118 (2 cd’s).

 

1984. Leningrad filharmonisch orkest o.l.v. Jevgeni Mravinsky. Erato 2292-45752-2. 

 

1986. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Joeri Ahronowitz. BIS CD 357.

 

1986. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Semyon Bychkov. Philips 420.069-2.

 

1986. St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA RD 85608.

 

1987. Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 749.181-2. 

 

1987. Omroeporkest Bratislava o.l.v. Ladislav Slowak. Naxos 8.550632. 

 

1987. Suisse romande orkest o.l.v. Armin Jordan. Cascavelle VEL 3106.

 

1987. Royal philharmonic orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 421.120-2, 478.425-2.

 

1988. Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos 8650, 2027.

 

1989. Royal philharmonic orkest o.l.v. Enrique Bátiz. IMG IMGCD 1609.

 

1989. Brabants orkest o.l.v. Arpad Joó. Clarison HABEO 8901. 

 

1989. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Rudolf Barshai. Brilliant Classics 6324/3 (11 cd’s). 

 

1990. Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 74175.

 

1990. BRT Omroeporkest o.l.v. Alexander Rahbari. Naxos 8550.427.

 

1990. Philharmonische Werkstatt Schweiz o.l.v. Rudolf Barshai. MGB 6101.

 

1990. Hallé orkest o.l.v. Stanislav Skrowaczewski. Carlton PCD 2018, Pickwick PCD 940.

 

1990. Atlanta symfonie orkest o.l.v. Joël Levi. Telarc 80215. 

 

1990. Londens symfonie orkest o.l.v. Maxim Shostakovitch. Collins 911.087-2. 

 

1990. Leningrads symfonie orkest o.l.v. Alexander Dmitriev. Linn CKD 004.

 

1991. Leningrads symfonie orkest o.l.v. Alexander Dmitrief. Linn CKD 004. 

 

1992. Staatsorkest van de Russische federatie o.l.v. Jevgeni Svetlanov. Canyon Classics EC 3672-2. 

 

1992. Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. James DePreist. Ondine ODE 817-2. 

 

1992. Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 471.703-2, 754.803-2.

 

1993. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 440.476-2. 

 

1993. Weens symfonie orkest o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 75719.

 

1994. Royal philharmonic orkest o.l.v. Charles Mackerras. Tring TRP 032.

 

1994. Staatsfilharmonie Minsk o.l.v. Pierre-Dominique   Ponelle. Musicaphon M 56953.

 

1994. Bolshoi theater orkest o.l.v. Mark Ermler. RCD 13004.

 

1994. Nationaal symfonie orkest Washington o.l.v. Mstislav Rostropovitch. Teldec 4509-94557-2, 0630-17046-2. 

 

1994. Boston filharmonisch orkest o.l.v. Benjamin Zander. Carlton 30366-01012. 

 

1994. Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 448.122-2. 

 

1994. Royal philharmonic orkest o.l.v. Charles Mackerras. Tring TRP 032. 

 

1995. Sint Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Joeri Temirkanov. RCA 09026-68548-2. 

 

1996. BBC Welsh symfonie orkest o.l.v. Mark Wigglesworth. BIS CD 973/4 (2 cd’s). 

 

1996. Yomiuri Nippon symfonie orkest o.l.v. Tadaaki Otaka. Classic FM  75605-57004-2. 

 

1996. Praags symfonie orkest o.l.v. Maxim Shostakovitch. Supraphon SU 3327-2. 

 

1997. Badische Staatskapel Karlsruhe o.l.v. Kazushi Ono. Antes BM-CD 319.112.

 

1997. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 556.442-2. 

 

1998. Dallas symfonie orkest o.l.v. Andrew Litton. Delos 3246.

 

1999. Concertgebouworkest o.l.v. Kurt Sanderling. RCO Live RCO RCO 11004 (14 cd’s).

 

2001. Philharmonia orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Signum SIGCD 135.

 

2002. G. Verdi orkest Milaan o.l.v. Oleg Caetani. Arts 47668-2.

 

2002. Kirov orkest o.l.v. Valery Gergiev. Philips 475.065-2. 

 

2003. Beethoven orkest Bonn o.l.v. Roman Kofman. MDG 337-1202-2.

 

2004. Londens symfonie orkest o.l.v. Mstislav Rostropovitch. LSO LSO 0550.

 

2004. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. LPO LPO 0001.

 

2004. NHK symfonie orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. King Int. KKC 2058/9 (2 cd’s).

 

2005. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Günther Herbig. Berlin Classics BC 1792-2.

 

2006. De Filharmonie o.l.v. Jaap van Zweden. Ambroise AM 171.

 

2006. Philadelphia orkest o.l.v. Christoph Eschenbach. Ondine ODE 1109-5.

 

2006. Russisch national orkest o.l.v. Yakov Kreizberg. Pentatone PTC 5186-096.

 

2008. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Vasily Petrenko. Naxos 8.572167.

 

2012. St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Joeri Temirkanov. Mirare MIR 196.

 

Met onbekende opnamedatum

 

…… Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. RPHO 9394/1-4 (4 cd’s).

 

……. Nationaal filharmonisch orkest Warschau o.l.v. Witold Rowicki. DG 453.988-2.

 

Bewerking voor pianoduo

 

2005. Andreas Grau en Götz Schumacher. Neos 20801.

 

Video

 

1967. Londens symfonie orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Teldec 4509-95038-6 (ld), 4509-95038-3 (VHS). 

 

…… Londens symfonie orkest o.l.v. Maxim Shostakovitch. Pioneer PLMB 00551 (ld).

 

2008. San Francisco symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas.  San Franciso Symphony 821936-0026-9 (dvd).

 

2011. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Yutaka Sado. Euro Arts 205-8748 (dvd).