SCHUMANN: VIOOLSONATES NR. 1-3
Na zijn veertigste verslechterde de geestesgesteldheid van Schumann dramatisch in stappen. Met die treurige situatie voor ogen hebben niet alleen veel tijdgenoten de situatie rond zijn laatste werken – waartoe de drie vioolsonates behoren – trachten te verklaren. De mentaal in zekere zin gebroken ruggengraat van een lichtelijk excentrische musicus vergt muzikaal veel kunst om nader te verklaren.
Achtergronden
De drie vioolsonates van Schumann hebben tot voor betrekkelijk kort nooit deel uitgemaakt van het centrale repertoire. Het gaat hier dus om
Vioolsonate nr. 1 in a op. 105 (1851)
Vioolsonate br. 2 in d op. 121 (1851)
Vioolsonate nr. 3 in a WoO 27 (1853)
Intermezzo in F voor de F.A.E. Sonate van Brahms en Dietrich (1853)
Ze dateren alle zoals blijkt uit het eind van zijn leven en de sonate nr. 3 bestaat uit twee verse delen die zijn toegevoegd aan het Intermezzo dat al was geschreven voor de F(rei) A(ber) E(insam) gemeenschappelijk project van Brahms, Schumann en Dietrich opgedragen aan vriend violist Joseph Joachim. Zelfs de volgorde der delen van het eindproduct dat Clara Schumann niet goedkeurde is onzeker. Dit maakte dat de muziek pas vorige eeuw werd uitgegeven.
Schumann zelf was ook niet erg tevreden over nr. 1. Het werk is wat vormeloos maar de componist trachtte te zorgen voor niet al te voor de hand liggende motiefverbindingen.
Het is muziek die gemoedsomstandigheden uitdrukt. De beide eerste sonates ontstonden in Düsseldorf in september en oktober 1851. Boven het eerste deel van de sonate op. 105 staat ‘Mit leidenschaftlichem Ausdruck’, een muziek dus vol opwinding en stuwing; het allegretto heeft het aanzien van een lied, de finale is het zwakst want weinig origineel.
De sonate nr. 2 heeft het nodige gemeen met de vierde symfonie, te beginnen met de toonaard d die bij Schumann steeds een dramatisch karakter heeft. De inleiding in recitatiefvorm bergt wat motieven in zich die ook in de latere delen nog te pas komen. Het scherzo heeft een onverwacht gracieus, het derde (variatie)deel een canzonette karakter. De finale klinkt bovenal onrustig.
De achteraf samengestelde derde sonate in naar verwachting de zwakste van de drie, maar bevat best mooie bladzijden.
De opnamen
Zoals uit de discografie blijkt, liepen violisten en pianisten mogelijk om redenen van deze aard tijdenlang met een boog om het drietal sonates heen tot ze sinds enige decennia ineens zeer in de belangstelling kwamen. Alleen van Adolf Busch en Rudolf Serkin is een opname van nrs. 1 en 2 uit 1937 voorhanden. De hieronder beschreven indrukken zijn gebaseerd op het snel voorhanden materiaal. Wees dus gestimuleerd voor verder nader onderzoek of kies eenvoudig een koppel dat tot uw persoonlijke favorieten behoort.
Nu het volledige drietal in veelvoud voorhanden is, ligt het voor de hand om het compleet aan te schaffen. Daarvoor staat een verrassend aantal hoogwaardige uitvoeringen ter beschikking.
Wie als eersten op geëngageerde voor een goede inleiding tot deze muziek zorgden, waren Gordan Nikolic en Laurent Martin; later herhaalde Nikolic dat nog een spat mooier met Eric le Sage.
Goed samenspel is van wezenlijke betekenis. De eersten die op dit punt een uitstekende indruk maken, zijn Isabelle Faust en Silke Avenhaus. In vrijwel iedere maat muziek is hun muzikale sympathie te horen. De lyrische toon van de violiste wordt fraai aangevuld met Avenhaus’ geschakeerde toucher. Noblesse zowel als zigeunerachtig temperament blijken aanwezig waar nodig.
Nog een graadje meer karakter, energie en passie tonen Carolin Widmann en Dénes Várjon. De in nr. 1 opgeroepen turbulentie die herinnert aan die uit het eerste pianotrio en de onweerstaanbare vaart van nr. 2 zijn in juiste proporties present. Zeer overtuigende verklankingen, tegelijk licht koortsachtig en lyrisch.
De vrij donkere viooltoon van Ilya Gringolts past heel goed bij de introspectieve kanten van deze werken. De aanpak met de gelijkgestemde pianist Peter Lau neigt misschien net iets teveel naar het lyrische. Het resultaat is heel mooi, maar klinkt wat ter terughoudend al wordt Schumanns terughoudendheid over de waarde van deze muziek wel duidelijk gemaakt.
De bitterzoete kanten van de sonates krijgen alle aandacht van Ingolf Turban en Lukas Maria Kuen die eindweegs maar tenslotte niet honderd procent imponeren. De Engelse eer wordt hooggehouden door Anthony Marwood en Susan Tomes, maar omdat het om een zaalopname uit de Wigmore Hall gaat, gaan bij nauwkeurig luisteren wat fijnheden verloren
Veel bewondering wekken ook Christian Tetzlaff en Lars Vogt als hecht team. Een steeds passende gevoelige opvatting brengt veel moois tot stand, maar in laatste instantie spreekt hier toch meer het verstand dan het gevoel.
Wie genoegen neemt met het eerste tweetal sonates heeft ook ruime keus.
Wie prijs stelt op de klanken van een van een Laurentius Storioni viool uit 1780 uit Cremona en een Parijse Érard vleugel uit 1837 kan ideaal terecht bij Daniel Sepec en Andreas Staier.
Bij de gangbaarder moderne instrumenten zetten Gidon Kremer en Martha Argerich als eersten letterlijk en figuurlijk de toon. Later bedreigen vooral Thomas Zehetmair en Cyrien Katsaris, Pinchas Zukerman en Marc Neikrug hen zonder ze te ‘verslaan’. Interessant is wel de uitgave van Ilya Kaler en Boris Slutsky. In de eerste plaats wel omdat hij goedkoop is en goed klinkt, maar ook omdat hier alleen de sonates 1 en 2 plus het losse intermezzo zijn gecombineerd.
Conclusie
Ditmaal geldt vrij nadrukkelijk: l’honneur aux dames in casu voor Carolin Widmann (en Dénes Varjon) en Isabelle Faust (met Silke Avenhaus) die voorop komen in de voorkeurslijst. Voor louter nr. 1 en 2 blijven Gidon Kremer en Martha Argerich de beste keus, gevolgd door de leuke combinatie van Ilya Kaler en Boris Slutsky.
Discografie
Nr. 1-3
1985. Robert Zimansky en Christoph Keller. Accord 149153.
1990. Andrew Hardy en Uriel Tsachor. Olympia OCD 356.
1991. Andrew Hardy en Uriel Tsachor. Olympia OCD 356.
1991. Hansheinz Schneeberger en Jean-Jacques Dünki. Jecklin 664-2.
1994. Mark Kaplan en Anton Kuerti. Arabia Z 666-2.
1994. Jenny Abel en Roberto Szidon. Ars musici 232147 (2 cd’s).
1995. Johannes Leertouwer en Julian Reynolds. Globe GLO 5140.
1996. Gordan Nicolic en Laurent Martin. Syrius SYR 141317.
1996. Maria Egelhof en Mathias Weber. Thorofon CTH 2341.
1998. Ara Malikian en Serouj Kradjian. Hännsler HAEN 98355.
1999. Isabelle Faust en Silke Avenhaus. CPO 999.597-2.
2001. Elisabeth Zeuthen Schneider en Ulrich Stärk. Classico 220585.
2005. Jennifer Koh en Reiko Uchida. Cedille CDR 90000095.
2006. Gordan Nikolic en Eric le Sage. Alpha ALPHA 121 (2 cd’s).
2007. Carolin Widmann en Dénes Várjon. ECM 476.6744.
2009. Daniel Sepec en Andreas Staier. Harmonia Mundi HMC 90.2048.
2009. Gudrun Schaumann en Christoph Hammer. Capriccio C 5040 (2 cd’s).
2009. Ilya Gringolts en Peter Lau. Onyx 4053.
2000. Alban Beikircher en Benedikt Köhlen. Arte Nova 74321-80774-2.
2009. Nicolas Chumachenko en Kalle Randalu. MDG MDG 304.1647.
2010. Alberto Bologni en Giuseppe Bruno. Sheva Collection SH 028.
2010. Ulf Wallin en Roland Pöntinen. BIS SACD 1784.
2010. Ingolf Turban en Lukas Maria Kuen. Telos TLS 098 (2 cd’s).
2012. Christian Tetzlaff en Lars Vogt. Ondine ODE 12062.
2012. Anthony Marwood en Aleksandar Madžar. Wigmore Hall WHLIVE 0059.
2013. Jennifer Frautschi en John Blaclow. Albany TROY 1493.
2013. Georg Hamann en Beata Beck. Ars ARS 38.526 (2 cd’s).
Nr. 1 en 2
1931. Adolf Busch en Rudolf Serkin. Music & Arts CD 877 (3 cd’s).
1966. Christian Ferras en Pierre Barbizet. DG 480.6655 (10 cd’s), Brilliant Classics 93791 (4 cd’s).
1978. Raphael Oleg en Yves Rault. Harmonia Mundi HMC 90.489.
1980. Catherine Courtois en Catherine Collard. EMI 555.117-2.
1982. Christian Funke en Peter Rösel. Berlin Classics BC 9189-2.
1985. Gidon Kremer en Martha Argerich. DG 419.235-2.
1985. Eva Graubin en Théodore Paraskivesco. CBS MK 42053.
1987. Thomas Zehetmair en Cyprien Katsaris. Teldec 8.43748.
1991. Toru Yasunaga en Ayumi Ichino. Pony Canyon PCCL 00149/
1991. Gérard Poulet en Jean-François Heisser. Erato 2292-45769-2.
1991. Olivier Charlier en Brigitte Engerer. Harmonia Mundi HMC 90.1405.
1991. Ivan Zenaty en Ivan Klansky. Supraphon 111.517-2.
1992. Fabio Biondi en Luigi di Ilio. Opus 83077.
1992. Pinchas Zukerman en Marc Nekrug. RCA 09026-068052-2 (2 cd’s)
1993. Ilya Kaler en Boris Slutsky. Naxos 8.550870.
1999. Alois Kottmann en Günter Ludwig. Melisma MELI 7101-2, Opus 27019.
2000. Anthony Marwood en Susan Tomes. Hyperion CDA 67180.
2004. Dora Schwarzberg en Polina Leschenko. Avanticlassic 5414706.1019-2.
2005. Fabrizio von Arx en Bruno Canino, Dynamic CDS 507.
2006. Stéphanie-Marie Degand en Olivier Peyrebrune. Ligia LIDI 0302184-08.
2014. Albrecht Menzel en Amir Katz. Oehms OC 764.