Verg. Discografieën

TCHAIKOVSKY: PIANOTRIO

 

TCHAIKOVSKY: PIANOTRIO IN a OP. 50

 

Tchaikovsky wijdde zijn enige pianotrio aan de pianist, organisator leraar Nikolai Rubinstein. Het werk ontstond tussen 14 december 1881 en 28 januari 1882 in Rome en werd 11 maart 1882 voor het eerst uitgevoerd bij de herdenking van Rubinsteins eerste sterfdag. Eerder had hij tegenover zijn beschermvrouw Nadia von Meck wel zijn twijfels, zo niet zijn afkeer geuit over de combinatie van piano met twee strijkinstrumenten, maar met zijn pianotrio bewijst hij binnen een continu elegische grondtoon dat hij heel goed met deze combinatie kon omgaan.

 

Achtergronden

 

Met zijn grootformaat tweedelige Pianotrio was Tchaikovsky een voorbeeld voor latere Russische componisten als Rachmaninov, Arensky en vooral Shostakovitch die soms hun trio’s postuum aan hem opdroegen. Ook Tchaikovsky had zijn trio opgedragen aan de overleden Nikolai Rubinstrein die – ondanks zijn vijandige houding jegens veel van Tchaikovsky’s muziek – een belangrijke rol had gespeeld in de ontwikkeling van de jonge componist.

Tchaikovsky viert hier zijn kolossale techniek vooral bot in de pianopartij die dragend is voor de omvangrijke structuur van het overdadige eerste deel met vier thema’s die respectievelijk een lyrisch-weemoedig, krachtig stralend, zangerig en dwepend karakter bezitten voordat die piano een virtuoze rol gaat spelen in de vele variaties uit het tweede deel. Hier gaat het om thema, ontleend aan de Russische volksmuziek, met 11 karakteristieke variaties (scherzo, chanson triste, speelklokmuziek, wals, fuga, mazurka enzovoorts) afrondend gevolgd door een twaalfde slotvariatie, een haast symfonisch rondo met treurmars als coda.

Die variaties zijn zo omvangrijk dat de componist wel wat coupures toestond voordat de muziek terugkeert naar de elegische stemming uit het begin van het werk.

Deze structuur herinnert enigszins aan Beethovens Pianosonate in c op. 111, een model dat later ook door Prokofiev in zijn Tweede symfonie op. 40 zou worden gebruikt. Het eerste deel, ‘Pezzo elegiaco’ is in formeel opzicht nogal tweeslachtig.

Aan het begin horen we – eerst door de cello, daarna door de viool en tot slot door de piano – een weemoedig thema waarvan vervolgens het hele werk is doortrokken. Met zijn verdrietige expressie zet het de eigenlijk consequent volgehouden toon voor het hele werk. Tot de finale in sonatevorm (in wezen het b gedeelte van het tweede deel) met ineens de nodige vitaliteit, die onverwacht en abrupt op de climax wordt afgebroken voor de terugkeer van het weemoedige thema. In de slotmaten markeert de piano het ritme van een treurmars, terwijl de piangendo (huilerige) strijkers de elegische melodische frase waarmee het trio begon herhalen.

 

De opnamen

 

Authentieker dan door het ad hoc, maar goed op elkaar ingespeelde trio Richter/Kagan/Gutman of het drietal Oborin/Oistrakh/Knushevitzky kan haast niet. Ondanks de enigszins krakkemikkige zaalopname van Richter is de  inderdaad erg ‘live’ uitvoering alleen al vanwege de inbreng van de pianist zeer de moeite waard. Bij de andere richt de aandacht zich logisch meer op Oistrakh te meer omdat Knushevitzky’s cello nogal op de achtergrond klinkt..

Op geringe afstand volgt de ook qua echt Russisch karakter interessante uitgave van het Moskou’s Rachmaninov trio. Het speelt ook heel karakteristiek en ook behoorlijk gepassioneerd. En natuurlijk klinkt het een stuk beter.

Een hoge mate van vitaliteit en natuurlijkheid bepaalt de weergave door Berezovsky/Repin/Yablonsky. Of de bewuste opname nog in de handel is?

De meer dan geroutineerde verklanking van het hechte Beaux Arts trio zal met de opheffing van Philips wel uit de catalogi zijn verdwenen. Spijtig, maar niet onoverkomelijk want intussen is er waardevoller materiaal. Ook de mooie Sony opname van Bronfman c.s. verdween met stille trom uit de catalogus. De Bekova zusjes lijken niet mee te doen in de eredivisie; hun ensemblespel maakt soms de indruk aan de grens van een instorting te staan.

Ook de Nederlandse inbreng van het Osiris trio doet volop mee in de hoogste interpretatiekringen. Veel is te danken aan de geïnspireerde en stuwende kracht van pianiste Ellen Corver die de vereiste stijl goed aanvoelt en zelfs in de soms wat veel herhaalde retorische passages blijft boeien en haar goede partners daarin meeneemt.

Dat de Engelsen ook, en vaak terecht, chauvinistisch trots zijn op hun beste musici, is logisch. Vandaar dat in Albion het trio Kempf/Bensaid/Chaushian in hoog aanzien staat. Eén niet onbelangrijk pluspunt heeft het drietal: de BIS opname klinkt geweldig. Ook hier is de pianist de drijvende kracht, maar hij weet zich waar gewenst in te tomen. De variaties worden mooi caleidoscopisch verwerkt.

Het Weens pianotrio mag in onze regionen nogal onbekend zijn, net als de namen van de drie leden, toch wordt hier een prestatie van formaat geleverd. Pianist Stefan Mendl weet precies wanneer hij moet domineren en wanneer hij moet inhouden. De vele stemmingswisselingen uit het tweede deel worden raak getroffen door de homogene groep en aan de expressie van elegische gevoelens ontbreekt het niet.

De grootste verdienste van de Golub/Kaplan/Carr combinatie is dat ze het werk zonder coupures weergeven in een verder gelukkig ook op hoog peil staande realisatie.

In twee verklankingen is de spanning en de opwinding ver opgeschroefd, om niet te zeggen bij vlagen doorgeschoten. Eerst bij Barenboim/Zukerman/Du Pré die bovendien de handicap hebben dat hun opname verre van ideaal klinkt. Soms wordt hier slordig over details heen gemusiceerd wat een risico is bij zaalopnamen. Er worden veel risico’s genomen en dat loopt niet steeds goed af.

Jammer dat de elders wel geroemde opname van Rogé/Amyal/Lodéon niet beschikbaar is.

Die risico’s zijn beter beheerst en leiden tot pakkender resultaten bij Argerich/Kremer/Maisky tijdens een zaalopname  in Tokio. Dat Argerich domineert, zal niemand verbazen. Ze toont ook veel persoonlijkheid en probeer bijvoorbeeld bandje 10 om dat in optima forma te horen. Maar ook verder geen gebrek aan intensiteit en concentratie. Ook deze vertolking is zonder coupures zodat de climaxen nooit te vroeg komen. De quasi explosie is bewaard tot de slotvariatie en het coda.

Het is geen vooroordeel, maar opnamen van Lang Lang moeten altijd liefst voorzichtig worden afgewacht. De man heeft een geweldige techniek, maar in stilistisch en expressief opzicht doet hij daar niet altijd goed genoeg mee wat nodig is. In het geval van zijn Lang/Repin/Maisky optreden gelukkig wel. Beide andere deelnemers kwamen we al in andere combinaties tegen en het dient gezegd: hier zijn ze extra geïnspireerd en wat haast nog belangrijker is: Maisky toomt zich qua zelfexpressie goed in en gaat hier echt in het ensemble op. De evenwichtigheid van wat tenslotte een ad hoc formatie is, valt meteen bewonderend op. De drie musici hebben elkaar qua stijl en uitdrukking volledig gevonden en alles valt hier precies op zijn plaats. Geen gebrek aan (beheerst) temperament en aan krachtige persoonlijkheden. Hoe veelbelovend het eerste deel al klinkt, pas in het tweede worden alle facetten en nuancen grondig uitgediept. Hier hoort men eigenlijk ook dank zij de gave opname pas goed hoe rijk en afwisselend Tchaikovsky’s bijzondere trio is.

In de nieuwere studio opname van Buniatshvili/Kremer/Dirvanauskaite keert Kremer nu als hoofdinterpreet terug met twee minder bekende Litouwse musici. Dat gaat tot op zekere hoogte goed, maar er wordt op lagere spanning gespeeld en de pianiste had meer het voortouw mogen nemen want haar soli blijven wat aan de bleke kant. Mooie momenten die niet samengroeien tot een groot allround geheel.

Het uit Frith/Gould/Neary bestaande Gould trio gunt het spotlight nadrukkelijk aan de pianist die in een als geheel net iets te extroverte interpretatie mooi het voortouw neemt. De zwakke stee wordt hier gevormd door de lichtelijk schril klinkende viool van Gould.

 

Conclusie

 

In dit geval gaat Lang Lang met zijn partners duidelijk met de eer strijken. De oude Russische opnamen zijn nog best interessant, naar Kempf & Co. is het aangenaam luisteren, naar het Osiris trio ook, maar voor het ogenblik is Lang Lang in alle opzichten primus inter pares.

 

Discografie

 

1936 Hephzibah Menuhin, Yehudi Menuhin en Maurice Eisenberg. Biddulph LAB 127.

 

1950 Arthur Rubinstrein, Jascha Heifetz en Gregor Piatigorsky. RCA 09026-63025-2.

 

1986 Sviatoslav Richter, Oleg Kagan en Natalia Gutman. Live Classics LCL 194.

 

1988 Beaux Arts trio. Menahem Pressler, Isidore Cohen en Peter Wiley. Philips 422.400-2.

 

1990 Borodin trio. Luba Edlina Rostislav Dubinsky en Yuli Turovsky. Chandos CHAN 8975.

 

1990 Vovka Ashkenazy, Richard Stamper en Christine Jackson. Naxos 8.550467.

 

1992 Yefim Bronfman, Cho-Liang Lin en Gary Hoffman. Sony SK 53269.

 

1997 Boris Berezovsky, Vadim Repin en Dmitri Yablonsky. Naïve DR 2115, Erato 0630-17875-2.

 

1998 Martha Argerich, Gidon Kremer en Mischa Maisky. DG 459.326-2.

 

2000 Moskou’s Rachmaninov trio. Hyperion CDA 67216.

 

2003 David Golub, Mark Kaplan en Colin Carr. Arabesque Z 6661.

 

2006 Weens Pianotrio Stefan Mendl, Wolfgang Redik en Matthias Gredler. Dabringhaus & Grimm MDG 942.1512-6.

 

2007 Osiris trio. Ellen Corver, Vesko Eschkenazy en Larissa Groeneveld. Cobra 0020.

 

2007 Freddy Kempf, Pierre Bensaid en Alexander Chausian. BIS CD 1302.

 

2010 Lang Lang, Vadim Repin en Mischa Maisky. DG 477.8099.

 

2010 Khatia Buniatishvili, Gidon Kremer en Giedré Dirvanauskaité. ECM 476.4171.

 

2010 Gould trio. Benjamin Frith, Lucy Gould en Alice Neary. Champs Hill CHRCD 012.

 

…. Pascal Rogé, Frédéric Lodéon en Pierre Amoyal. Warner 0927-48728-2.

 

…. Bekova zusters. Eleonora, Aciel en Alfia Bekova. Claudio CR5115-2.

 

…. Abegg trio, Gerrit Zitterbart, Ulrich Beetz en Birgit Erichson. Tacet TACET 127.

 

…. Earl Wild, Oscar Shumsky en Charles Curtis. Ivory IVCD 73003.

 

….Lev Oborin, David Oistrakh en Serge Knushevitzky. Doremi DHR 7742, Briljant Classics 9101 (10 cd’s).

 

…. Daniel Barenboim, Pinchas Zukerman en Jacqueline du Pré. EMI 365.224-2 (2 cd’s).