VERDI: REQUIEM
Boze tongen beweren dat Verdi zijn mooiste opera in de vorm van een Requiem schreef. Het is inderdaad naast zijn strijkkwartet en zijn Quattro pezzi sacri het enige niet-opera werk van hem dat door Hans von Bülow werd omschreven als “Verdi’s laatste opera in kerkgewaad”. Voor iemand die Bach en Mozart als uitgangspunt kiest, is Verdi’s Requiem met zijn aan de opera ontleende gebaren – zoals in het angstaanjagende ‘Dies irae’ en de aria-achtige lyriek van sommige soli - inderdaad meer dweepzuchtig dan religieus.De expressieve Italiaanse zangstijl uit zijn tijd wordt inderdaad benut voor een in herinnering aan Rossini en Manzoni geschreven subjectief onorthodoxe versie van de liturgische tekst maar bevat – en dan niet alleen in het Dies irae – muziek van grote visionaire kracht.
Van alle negentiende eeuwse koorwerken is Verdi’s dodenmis misschien wel het toegankelijkst. De koorzetting is werkelijk prachtig en heel overtuigend en vormt een heel persoonlijke geloofsbelijdenis van een in wezen ongelovige. In veel gedeelten zijn de solostemmen prachtig vermengd met het koor.
Achtergronden
De zeer gelovige Bruckner, Fauré en Duruflé niet te na gesproken – en bij Gounod, Liszt, Dvorak, Cherubini en zeker bij Lloyd Webber kan men gerede twijfels koesteren - werden alle belangrijke Requiems waarmee we vertrouwd zijn – van Mozart, Berlioz, Brahms en Verdi – gecomponeerd door mensen die op zijn minst een ambivalente houding hadden jegens de kerk en de kerkleer. In sommige gevallen stonden ze daar zelfs vijandig tegenover. Niettemin schijnt de tekst van de Latijnse dodendienst met ongewone kracht tot hen te hebben gesproken (met uitzondering van Brahms, die zijn eigen bijbelteksten uitkoos en deze in het Duits toonzette). Meer nog: ze baseerden er formidabele muzikale structuren op, waarin ze hun gevoelens over de Laatste Dingen articuleerden, zelfs wanneer ze niet in staat waren om te geloven in de hoop op een eeuwig leven.
Het geval van Verdi is in menig opzicht het merkwaardigste. Hij was fel anti klerikaal, zoals hij bijvoorbeeld in Don Carlo heel duidelijk maakt. Hij had geen vastomlijnd geloof over leven en dood; hij werd alleen afgeschrikt door het feit van de dood zelf. Maar het was de dood van twee grote Italianen die hem aanzette tot het schrijven van zijn Requiem, in menig opzicht zijn beste en in elk geval zijn consistent ontroerendste werk. De eerste was het overlijden van Rossini in 1868. Hij was in de negentiende eeuw de leidende figuur van de Italiaanse opera geweest, die nog vòòr Bellini en Donizetti was gaan componeren en die – hoewel hij zijn laatste jaren niets meer aan het genre bijdroeg – nog altijd grote invloed uitoefende, ook op de jonge Verdi. Hij had de loopbaan van die jongeren mogelijk gemaakt, zoals ze allen toegaven. Hij was ook nog een levend idool voor de loyale Verdi.
Als Rossini’s opvolger stelde hij voor dat ter ere van Rossini een collectief werk moest worden geschreven door dertien Italianen. Verdi’s bijdrage zou het laatste deel, het Libera me zijn. Dat deel overleeft nog in een ietwat gewijzigde vorm in het Requiem, terwijl ook het origineel nog voorhanden is (het is in de door Charles Rosen verzorgde versie te horen in de Eri Elysium opname van Tiboris). Maar de plannen om het collectieve werk in Bologna tot uitvoering te brengen, werden ondermijnd door intriges en het duurde tot 1988 tot het zover kwam. De bewuste opname toont ook aan, dat het afgezien van Verdi’s inbreng niet meer dan een curiositeit is.
Verdi zette zich vervolgens aan het componeren van Aida met het vooruitzicht dat hij daarna zou stoppen met componeren. Maar een aan het conservatorium van Milaan verbonden componist schreef hem en uitte zijn grenzeloze bewondering voor dat Libera me waarvan hij de partituur had gezien. Verdi was in dubio; hij zag wel in hoe hij de rest van het werk zou kunnen schrijven en zag daarin een uitdaging. Maar hij voelde ook dat “Er al zoveel prachtige requiems zijn, dus waarom zou ik er nog eentje schrijven?”
Wat tenslotte de doorslag gaf, was de dood van Alessandro Manzoni. Geen wonder dus dat de eigenlijke titel van zijn werk luidde: “Manzoni Requiem”. Manzoni was de auteur van een van de beste Italiaanse romans, I promessi sposi (“De verloofden”), een boek dat sinds zijn zestiende in hoog aanzien stond bij Verdi. Hij had de grootst mogelijke bewondering voor de schrijver. Dus werd het een soort ereplicht voor hem om het requiem te schrijven, temeer omdat hij was beschuldigd te “Wagneriaans” te zijn geworden in Aida. Een absurde beschuldiging die hij metterdaad wilde ontkennen.
In laatste instantie werd het requiem een weeklacht, niet alleen voor de beide Italiaanse kunstenaars, maar voor de hele cultuur waarvoor zij stonden en die ze vertegenwoordigden; Verdi had het cultuurpessimistische gevoel dat deze een aflopende zaak was. Dit houdt in – zoals ook altijd is beweerd – dat het om een werk gaat met een sterk theatrale inslag. Er zijn ook vier solisten nodig die uitdagingen moeten aankunnen welke minstens zo groot zijn als in zijn lastigste opera. De sopraan mag geen moeite hebben met muziek die voor Aida of eerder nog voor Leonora in La forza del destino had kunnen zijn geschreven. De altpartij herinnert sterk aan de reeks zware rollen van Azucena in Il trovatore tot Amneris in Aida. De tenor moet heroïsch zijn, de bas hoort een stentorstem te bezitten als rechter enerzijds en als voor de mensheid pleitende priester anderzijds.
De resulterende combinatie van deels tegenstrijdige elementen maken deze opzet merkwaardig genoeg tot een felle competitie. Telkens weer vanaf het Kyrie worden de solisten tegen elkaar ingezet, al is de grondgedachte er juist een van samenwerking.
Het requiem beleefde zijn première in 1874 in de San Marco kerk in Milaan. Verdi zelf dirigeerde en het werk was een onmiddellijk succes. Hij nam het mee op een tournee door Europa en het is altijd een van zijn populairste werken gebleven omdat het nooit aan mode onderhevig was zoals zijn opera’s.
Er is al gesuggereerd dat de ambities welke Verdi had bij het componeren van zijn requiem tenslotte resulteerden in een merkwaardige mengvorm, hoewel niet de minste twijfel hoeft te bestaan aan zijn artistieke integriteit. Die blijkt ook steeds bij een goede uitvoering weer.
Verdi’s verbeelding werd vooral gewekt door de gedachte aan de Dag des oordeels, wanneer alles zou worden onthuld. Vandaar dat het Dies irae veruit het grootste en belangrijkste gedeelte van het werk vormt; het is onderverdeeld in negen gedeelten die heel knap naadloos in elkaar overgaan.
De stemming van het werk als geheel wisselt tussen paniek en afsmeken in het gezicht van een visie die het muzikale equivalent is van Michelangelo’s Laatste oordeel in de Sixtijnse kapel en die meteen blijkt uit de furieuze botsingen en chromatische onderdompelingen aan het begin van het Dies irae, gevolgd door de ontzagwekkende, maar ook heel pakkende laatste troef. Het laatste gedeelte dat in 1868 werd geschreven bevat al een uitgebreide versie van het eerste en wordt uitgebouwd tot een climax van angstaanjagende kracht. Het eindeffect van het requiem moet erin bestaan ontsteltenis te wekken, maar het gaat om een dusdanig melodieus en opwindend werk dat het vaak alleen maar meeslepend klinkt.
Verdi’s melodische inspiratie is hier uiterst vruchtbaar; het ene prachtige idee volgt op het andere en er zijn geen lege bladzijden. Ook de orkestratie is bijzonder en van een subtiliteit die hij nauwelijks eerder vertoonde. De interactie tussen de stemmen en de instrumenten elimineert het soort begeleidingsroutine waarvan zelfs Aida nog getuigt.
Tot het eind van het Dies irae heeft de mezzo het zwaarste deel van de gezongen partijen, mogelijk omdat het timbre van haar stem zowel donker als seksloos is. De andere stemmen scheppen vaak een halo rond de hare en nemen vervolgens, ondersteund door het koor, haar verdriet over. Het Lacrymosa, het slotgedeelte van het Dies irae, vormt daarvan het absoluut mooiste voorbeeld. Vandaar af aan tot het Libera me wordt de textuur van het werk lichter en de bevoorrechting gaat over op de sopraan, die in Tremens factus een van Verdi’s gekwelde heldinnen wordt; zij is het ook die het requiem beëindigt door alleen nog te mompelen “Libera me, Domine, de morte aeterna”. Op dat moment houdt het verschil tussen drama en religie op te bestaan.
De opnamen
Hoewel het requiem solisten met formidabele vocale krachten vereist, is het gevaarlijk om het als een etalage van louter sterren te gebruiken. In geen enkel gedeelte mag de indruk van een grootse aria worden gewekt en het vermogen om te mengen is wezenlijker dan dat om te schitteren. Sommige opnamen lijken te zijn gemaakt om vooral de grote gaven van de tenor of de sopraan aan te tonen; het wordt hen dan ook toegeeflijk veroorloofd om hun soli te rekken. Maar zoals altijd met een werk dat zo groot is en waaraan zulke heterogene krachten meewerken, is een goede dirigent het allerbelangrijkst.
Iedereen die naar de opnamen van het requiem luistert welke sinds 1929 (Carlo Sabajno) zijn gemaakt, moet om te beginnen opmerken dat het werk met de tijd steeds langzamer wordt uitgevoerd. Tullio Serafin deed er in de tweede opname die het aanhoren waard is in 1939 slechts 73 minuten over; bij Giulini, zoals bekend niet een der snelsten, vergt het werk in zijn tweede opname uit 1989 97 minuten”; in de eerste bij EMI had hij 87’25” nodig, maar in zijn DG opname ineens ‘slechts’ 83’43”. Dat is nogal frappant. Tegenwoordig komen de meeste dirigenten uit op ongeveer 85 minuten, getuige bijvoorbeeld Abbado I 85’50”, Abbado II 83’48”, Gardiner 81’08; in Wenen deed Karajan er in Wenen 86’38” over en in Milaan 85’; in Atlanta kwam Shaw tot 84’23”, Gergiev had in St. Petersburg 87’ nodig, Harnoncourt is pas na 88’ klaar en in Wenen rondde Solti af in 84’59”. Het zijn maar een paar willekeurig gekozen voorbeelden. Toscanini behoorde natuurlijk nog tot de categorie der snellen.
Vermoedelijk zou Verdi Serafins tempi meer in overeenstemming hebben gevonden met zijn eigen opvattingen, maar natuurlijk kunnen afwijkende tempi ook worden gerechtvaardigd, alleen bij Giulini II is dat niet het geval. Net als Toscanini leidde Serafin een strakke, gespannen, vlotte interpretatie met Ezio Pinza als glorieuze bas. Italiaanser van wat Stignani deed, kan haast niet; Gigli daarentegen is wat gemaniëreerd en Caniglia vergoedt met haar grote engagement wat ze aan subtiliteit ontbreekt.
Heel wat andere dirigenten tonen een voorkeur voor trage tempi, vermoedelijk met het idee dat dit het religieuze karakter ten goede komt en het theatrale van het werk afzwakt. Barbirolli zondigt in dit opzicht heel erg. Extra spijtig omdat hij over voortreffelijke solisten beschikt. Maar als het requiem ook maar een ogenblik sentimenteel klinkt, gaat meteen de essentie verloren en menige lezing wordt al in de eerste minuten gediskwalificeerd; zij moeten een troostend, doch zeker geen stroperig karakter hebben. Dat is natuurlijk niet alleen een kwestie van tempo; de precieze dosering van de akkoorden is minstens zo belangrijk. Maar bovenal moeten de verschillende delen van dit omvangrijke werk een overtuigende samenhang vertonen en wat er ook aan is voorafgegaan, de slotclimax moet verpletterender zijn dan alles wat eraan vooraf ging.
Met zo’n vijftig opnamen is onderstaande lijst al lang genoeg. Weliswaar circuleren van Toscanini nog een paar andere opnamen dan het viertal hieronder genoemden op obscure labels, maar gewicht leggen die nauwelijks in de schaal. Datzelfde geldt voor de weglatingen van bijvoorbeeld Albrecht (Primavera), Girolami (Stradivarius), Gutenberg (Obligat), Keilberth (Naxos) die ook nauwelijks voor veranderingen in de voorkeurslijst zouden hebben gezorgd.
Temidden van al die gememoreerden treffen we een raadsel aan: er zou een Arioso opname moeten bestaan met waarschijnlijk aan het Nederlandse omroeparchief ontleend materiaal van een door Carl Schuricht geleide verklanking in het Concertgebouw met onder andere tenor Louis van Tulder en Hermann Schey als solisten. De gegevens zijn onvolledig en in de gauwigheid was niet te achterhalen wanneer die gebeurtenis waarschijnlijk vóór W.O. II plaatsvond.
Als belangrijkste dirigent van het requiem gold jarenlang terecht Toscanini, maar zijn invloed is niet altijd een zegen geweest. Van hem zijn verschillende opnamen in omloop, sommige clandestiene en niet alle zijn in de lijst opgenomen. De meeste aficionados van de dirigent zullen ze alle kennen, de versies uit 1938, 1940, 1950 en 1953 als belangrijkste. De mooiste versie van hem is welhaast die uit 1938 voor de BBC, keurig gerestaureerd door Testament (en niet die uit 1940 in Milaan, weliswaar met de jonge Renata Tebaldi) met prachtige, zeer gedisciplineerde solisten, maar de meeste luisteraars zullen geen genoegen nemen met de geluidskwaliteit. De versie 1950 is wat dat betreft een stuk beter, zelfs dan de laatste en bekendste die ontstond in Carnegie Hall. Destijds was dat een grammofoon mirakel en het enige bezwaar geldt de kale, kille geluidskwaliteit. Hier was sprake van een combinatie van bijna furieus engagement en een expressieve weeklacht die de luisteraar diep getroffen achterlaat. De furie is uiteraard het meest evident in het Dies irae, een aanval met een bijna fysieke kracht (let bv. op de pauken), slechts overtroffen door een Tuba mirum waarin eerst de trompetten en daarna al het koper aangevuurd door Toscanini’s ruwe kreten een onvoorstelbaar volume bereiken zonder dat dit in puur lawaai ontaardt. Maar de slotclimax van het werk blijft het grootst. Toscanini ziet in dit werk niets over het hoofd. Zijn solisten zijn gelukkig opgewassen tegen deze haast alarmerende situatie, hoewel de sopraan, Herva Nelli, soms aan zenuwen ten prooi is. Maar Giuseppe di Stefano en Cesare Siepi zijn vrijwel foutloos. Wanneer deze opname tien jaar later was ontstaan, had ieder ander zich vol ontzag kunnen terugtrekken. Gelukkig voor die anderen was dat niet het geval.
In sommige opzichten is zijn Londense opname uit 1938 mogelijk nog beter qua interpretatie, al is natuurlijk de klank ook daar gebrekkig.
In de Milanese uitvoering door Toscanini horen we dus een nog jonge Renata Tebaldi die dit werk later nooit meer liet vereeuwigen (helaas haar rivale Callas helemaal nooit). Jammer, want ze voldoet ideaal aan alle voorwaarden met de etherische kwaliteiten van haar stem, met name natuurlijk in het 'Libera me'. Op Cloe Elmo is alleen aan te merken dat ze niet altijd Verdi's aanwijzingen in acht neemt, maar op haar stem is niets aan te merken. Giacinto Prandelli beschikte over een heel fraaie tenorstem, maar klinkt soms nodeloos klaaglijk en Cesare Siepi is een zuiver zingende, hoogst idiomatische bas. Het koor had beter gekund en vormde destijds al een smet op het geheel volgens de dirigent zelf. Vandaar toch de blijvende voorkeur voor de versie 1953 uit New York.
Tullio Serafin plaatste het requiem in 1939 dus duidelijk in de operatraditie. Zijn verschillende malen, maar met name door Dutton fraai gerestaureerde opname laat met name heel goed een stel voortreffelijke zangers uit die tijd horen. Zeker Beniamino Gigli is hier gelukkig op zijn best al stoort nu zijn neiging tot croonen en aspireren. Maria Caniglia is heel dramatisch, maar levert wisselende prestaties, al overtuigt ze gelukkig goed in het Libera me. Feitelijk het overtuigendst zijn Ebe Stignani en Ezio Pinza. Frappant genoeg huldigt de dirigent een vrij zakelijke, directe aanpak in tamelijk snelle tempi. Vreemd: de 11 maten a capella van mezzo, tenor en bas aan het slot van Lux aeterna ontbreken.
Bij de (semi) historische opnamen moeten we de wel erg innig en oprechte versie van Eugen Jochum uit 1950 niet versmaden. Prachtige details worden getoond en bij de solisten blinken Elisabeth Höngen en Josef Greindl uit. Beide andere solisten zijn minder.
Jaren na zijn verschijning bevleugelt de live opname van Fricsay op DG uit 1960 nog altijd op fantastische wijze de verbeelding. Het moet zo ongeveer zijn laatste opname zijn geweest en die stond onder hoogspanning. Natuurlijk, het gaat om een mono-opname, maar dat telt in dit geval nauwelijks. De interpretatie getuigt van een heel persoonlijk gevoel van angst en smart, waarschijnlijk omdat Fricsay ten tijde van de opname de eerste aanval van kanker weliswaar had weten af te slaan, maar zich bewust was dat hij de heersende tweede niet zou overleven. Ten tijde van de opname was hij fataal ziek. Maar ook zonder dat te weten, voelt de luisteraar dat deze verklanking de kloof tussen het ik en de vernietiging op de door Verdi bedoelde manier overbrugt. Hevig protesterend tegen de futiliteit van alle gedoemde pogingen om de sterflijkheid uit te bannen, klagend met een reine tomeloosheid die alle berouw of sympathie irrelevant laten lijken. Zo vertelt deze uitvoering de waarheid over onze situatie op een manier waartoe zelfs Toscanini niet in staat was. Lyrische intensiteit gaat hier hand in hand met tragische kracht. Het geheel getuigt van dramatische hoogspanning.
Dat lukt natuurlijk alleen dankzij Fricsay’s soevereine beheersing van zijn indrukwekkende krachten. Hij laat het koor met een ongeëvenaarde nadruk zingen zodat zelfs in de dichtste passages alle partijen goed kunnen worden onderscheiden. Met geen andere opname wordt men zich zo bewust dat de mensheid de som is van onnoembaar leed en angstige individuen die elkaar uiteindelijk geen troost kunnen schenken. De solisten zijn niet wereldberoemd, maar ze vormen eens temeer een puik team, al zijn er sterke contrasten. Maria Stader is in wezen een Mozart sopraan met een heel pure, maar ook broze en schroomvallige stem in deze context, maar ze projecteert haar stem mooi. Oralia Dominguez heeft een haast angstaanjagend rijke alt die in staat is om zowel sybillische profetie als klaaglijke smart te uiten. De twee mannen, beide Hongaar net als Fricsay zelf, zijn kennelijk gebiologeerd door de directie. Tenor Gabor Carelli legt zelfs een Italiaanse inslag in zijn fraai gezongen ‘Ingemisco’. Het koor is erg pakkend in het ‘Dies irae’, heel licht en uitgelaten in het ‘Sanctus’ en klinkt echt vervoerd in het ‘Lux aeterna’. Als kritiek zou men nog kunnen vaststellen dat de tempi aan de langzame kant zijn, maar dat bezwaar smelt als sneeuw voor de zon na de beginmaten. Intussen gaat het hier niet om een “veilige aanbeveling”. De luisteraar moet bewust wat risico willen nemen, maar zal dat al gauw heel gerechtvaardigd vinden.
De eerdere studio opname uit 1953 van Fricsay veroorzaakte bij verschijning ook sensatie en lijkt achteraf bezien een duidelijke voorloper van de latere, nog dramatischer versie. Bij de solisten was toen bas Kim Borg de uitblinker.
Toscanini’s grote collega en rivaal Victor de Sabata bereikte geweldige effecten in een niet meer verkrijgbare privé opname van een live uitvoering. Jammer genoeg is zijn commercieel verkrijgbare EMI opname een teleurstelling. Die opname ontstond een jaar nadat hij een hartaanval had gehad en alles klinkt heel log en traag. Het enige lichtpunt vormen de voortreffelijke solisten.
In 1954 werkte Gré Brouwenstijn met een Hongaarse alt, een Roemeense tenor en een Oostenrijkse bas het werk in Rome op. Alle lof destijds voor de inbreng van koor, orkest en dirigent Paul van Kempen, maar het solistenkwartet is wel erg heterogeen en overtuigt niet echt; Brouwenstijn intoneert helaas ook niet steeds zuiver.
Dankzij de medewerking van Gré Brouwenstijn temidden van een Italiaanse solistenbezetting is de Holland Festival registratie uit 1958 onder Georg Solti erg de moeite waard, zeker voor haar fans. De opnamekwaliteit valt wat tegen. De geheel Angelsaksische verklanking uit 1964 van Ormandy, eerst verkrijgbaar bij CBS, later door Sony heruitgegeven lijkt op papier ook niet de hoogste ogen te gooien. Andere tegenvallers leveren Patanè met een routineuze interpretatie en drie teleurstellende solisten; alleen bas Bonaldo Giaiotti maakt een uitstekende indruk en Barenboim vanuit Chicago met een een zwak, breedsprakig solistenteam. Lichtpuntjes bij de temperamentvolle Plasson zijn Julia Varady en Roberto Scanduzzi, maar de opnamekwaliteit is ver onder de maat. Owain Arwel Hughes is nog triester met zijn op alle fronten gebrekkige resultaten. Colin Davis kwam in 1991 niet erg op stoom en Carreras stelt hier als ‘flakkerende’ tenor erg teleur. Dat kan de voortreffelijke Carol Vaness niet goedmaken.
Van Fritz Reiner hadden we een levendige en indringende uitvoering mogen verwachten, maar hoewel hij de scepter zwaait over een heel gedistingeerd ensemble, is ook hij te zonderling slaapwandelachtig met tempi op – overdrachtelijk gezegd – dicteersnelheid, ongeveer de helft van die van Toscanini.
Giulini’s eerste opname voor EMI bijvoorbeeld bezit een klassieke status. Jammer is nog altijd dat de in Kingsway Hall gemaakte opname uit 1964 minder goed klinkt dan toen al mogelijk had moeten zijn. Het geluid is te direct en de luide passages uit het 'Dies irae' en Sanctus klinken overstuurd, dus vervormd. Maar weinig dirigenten waren in staat om als Giulini in een traditioneel Italiaanse aanpak op zijn best het geestelijk gehalte van het werk zo mooi te belichten en door een combinatie van verfijning en kracht een dergelijke onvergetelijke ervaring te bezorgen. Het uitstekend gekwalificeerde solistenkwartet was een kwestie van puur geluk; Schwarzkopf streelt iedere frase en de zuiverheid van haar stem past volmaakt bij de stevige mezzo van Ludwig in hun lastige octaaf passages. Gedda is betrouwbaar als steeds en Ghiaurov is een van de weinigen die met zijn donkere bas moeiteloos door het haast onmogelijke Mors stupebit komt. Vier solisten op de toppen van hun kunnen en fraai geïntegreerd onder de intense, maar geen moment melodramatische leiding van Giulini. Koor en orkest zijn even hecht en welsprekend, vandaar een hoge plaats in de rangorde.
Interessant genoeg werd in de tijd dat de repetities gaande waren voor deze EMI opname het werk door Giulini in Londen ook tijdens een Prom concert in de Royal Albert Hall uitgevoerd. BBC technici registreerden dat en ze deden dat in feite beter; het geluid is warm van toon, open, helder en duidelijk. Het aandeel van koor en orkest is ook hier prachtig en Anna Reynolds zorgt voor een aangename verrassing, zo goed is ze. Bij Richard Lewis hoort men dat hij aan het eind van zijn loopbaan is; ook David Ward is heel overtuigend. En de hier onbekende Amy Shuard? Ze heeft in haar voordacht het karakter van een fraaie Aidastem (die Verdi bedoelde) met name in het 'Libera me' en doet niet zoveel voor een Schwarzkopf onder, is vooral dramatischer. Er is dus best wat voor te zeggen deze Giulini II als de best geslaagde van zijn drie versies te beschouwen.
Bernstein was in 1970 in de Londense Royal Albert Hall eigenlijk erg vulgair; hij reageert spontaan en impulsief op elk moment met zijn hart op de tong, hij overdramatiseerde al was de jonge Domingo erg goed toen en Verdi heeft het nakijken. Bovendien klinkt de opname onevenwichtig en te direct.
Hier blijkt wel dat het requiem een werk is dat graag wordt gebruikt voor een egotrip van zangers en dirigenten. Toegegeven: de solopartijen zijn erg moeilijk, maar soms zou men haast een uitvoering van dit werk zonder solistische inbreng wensen; te vaak gooit tenminste een van het viertal roet in het eten. Zijn rijke inhoud geeft het werk feitelijk alleen prijs aan diegenen als uitvoerenden die zonder koude drukte, maar toegewijd het vuur van binnenuit laten branden.
Riccardo Muti, al dirigerend vaak teveel een Mussolinikloon, is bovenal opwindend en theatraal; hij trekt het werk nadrukkelijk en haast schaamteloos helemaal in de operasfeer, met name in het nogal jachtige ‘Dies irae’. Zijn eerste versie uit de Londense Kingsway Hall 1979/80 is relatief het beste geslaagd en bezit tenminste enige dieptewerking en veel impact. Zijn tempi zijn in beide gevallen aan de wat extreme kant: (te) snel in het Sanctus, te traag in het ‘Kyrie’, 'Rex tremendae' en 'Lacrymosa'. Storend zijn ook de nergens voorgeschreven rallentandi. Opgelegde eigenzinnigheden die slecht tegen herhaling bestand zijn, al ontbreekt het niet aan dramatiek. In elk geval smeedt hij in zijn eerste een uitstekend solistenteam en een geweldig koor tot een mooie eenheid. Opvallend is vooral Nesterenko in het gewijde ‘Confutatis’. Scotto heeft soms wat moeite in het hoog, maar Baltsa is voortreffelijk en Luchetti beschikt over een frisse tenor. De tempi zijn hier ook nog wat consistenter. De tweede (live) uitvoering van hem is minder uitdagend, wisselend van karakter en ook verre van ideaal – want nogal veraf – opgenomen in La Scala. Het koor is hier veel groter en zingt in pure operastijl, getuige de effecten in 'Rex tremendae' en het senza misura begin van 'Libera me'. Het 'Dies irae' en ‘Sanctus’ razen weer te snel langs. Cheryl Studer begint wat aarzelend maar scoort verderop met haar prachtige lirico-spinto stem. Ook Dolora Zajick begint wat onpersoonlijk, maar bereikt in het 'Lux aeterna' heel mooie momenten. Gelukkig is Pavarotti hier ook op zijn best, persoonlijker en subtieler dan men had mogen hopen, ook al heeft zijn stem reeds wat aan glans ingeboet hier. Ramey is zo vast als een rots in de baspartij.
Claudio Abbado’s oudste opname is een ander voorbeeld van de beperkende omstandigheden van een studio opname. In het theater herinner ik me veel pakkender uitvoeringen door hem.
De Decca heruitgaaf uit 1968 van Solti is met sterren bezet en klinkt nog steeds heel mooi, maar zelfs de grootste bewonderaars van deze dirigent zullen moeten toegeven dat zijn stijl en dus zijn aanpak hier contraproductief is. Het requiem als grof melodrama geheel in operastijl. Als dit de Dag des oordeels is, moeten we er om heel andere redenen voor terugschrikken en wel vooral tengevolge van een gebrek aan goede smaak. Het koper van het Weens filharmonisch orkest schettert er meedogenloos op los met een whiplash attaque, maar weinig klank daarachter. De solisten worden ook aangemoedigd om vulgair te doen. Joan Sutherland, toch al geen dramatische Verdi sopraan, laat zich in ‘Libera me’ hevig gaan, maar suggereert eerder verontwaardiging over de impertinentie van de Almachtige dan angst over Zijn feilloze oordeel. De grote Marilyn Horne wordt inderdaad gedegradeerd tot een hoorn en Pavarotti gaat tamelijk exhibitionistisch te werk. Deze versie vormt vooral een heel nuttig en uitgebreid overzicht van de valkuilen die liefst moeten worden vermeden in een uitvoering van het requiem. De tweede set van Solti, in 1977 in Chicago ontstaan, overtuigt wat beter. Om te beginnen met een gevoelig en zuiver zingend solistenkwartet met Luchetti misschien als zwakste schakel en Baker als grote ster. En met voortreffelijke inbreng van koor en orkest.
En Karajan? Die was in staat tot elektriserende verklankingen van het requiem, maar geen van zijn vijf opnamen haalt de shortlist. Prijzenswaardig is steeds de gecontroleerde concentratie van de uitvoeringen en de pure kracht van de realisatie. Ook de keuze der solisten en koren is zelden een punt van kritiek. Maar de aanpak is te vaak vooral eerbiedig en zwaarwichtig, zonder het gewenste italianatà, behalve misschien in het ‘Dies irae’ en ‘Sanctus’. De echt Italiaanse energie en helderheid ontbreken De uitkomsten klinken te gemaakt en te gladjes. Relatief het beste – het meest fris - is zijn cd versie uit 1984 voor DG. De dirigent gaf het beste en overtuigendste in de Milanese beeldregistratie die heel erg de moeite waard is (zie hieronder).
Een echt Italiaanse stijl brengt Tomova-Sintow niet in, toch klinkt ze mooi vervoerend in het Libera me. Ondanks alle gemanipuleer achteraf en het 'original image bit reprocessing' procédé blijft de bewuste opname artificieel klinken.
Een best aardige verrassing is de Discover opname van Rahbari. Deze nu meest voor Naxos werkende dirigent heeft bewezen in de Italiaanse opera voortreffelijke resultaten te kunnen bereiken. Hij vestigt om te beginnen geen moment de aandacht op zichzelf. Maar dat blijkt helaas maar al te duidelijk meteen aan het prozaïsche begin van het werk. Hier niet het risico van sentimentaliseren – het gaat om een echt Andante, zoals aangegeven – maar er is geen sprake van gevoel. Verdi’s vaak gedetailleerde aanwijzingen worden vaak over het hoofd gezien en de uitvoering komt vooral tot leven op de hectischer momenten, die uiteraard talrijk zijn. Maar de kalme kwellingen uit het requiem die ook zo’n belangrijk bestanddeel van het werk vormen, klinken wat bleekjes. Het gewelfde ‘Sanctus’ als korte onderbreking van de dominante stemming, wordt mooi gerealiseerd. De solisten vormen een adequaat team, maar onder een inspirerender leiding hadden ze waarschijnlijk meer kunnen presteren.
Voor zijn originele aanbieding toog Naxos naar het goedkoopte eiland Hongarije, ditmaal zonder Rahbari die zijn aandeel al bij Discover afleverde. Het gaat om een aangenaam verrassende opname van Morandi. Een goed, misschien niet geweldig, maar tenminste spiritueel en geëngageerd koor en een homogeen stel jonge solisten met de Bulgaarse sopraan Elena Filipova – mèt Gloria Scalchi fraai als eenheid in 'Liber scriptus' en juist mooi gecontrasteerd in het ‘Agnus Dei’ - als uitblinksters naast de magistrale bas Carlo Colombara (beluister hem in 'Confutatis maledictus'), zijn de hoofdkenmerken hier. Ook hier een eerder lyrische dan dramatische lezing met een helaas wat grove Spaanse te baritonale tenor Hernandez. Maar de twee andere solisten zijn heel behoorlijk. De dirigent gaat met een jeugdige, typisch Italiaanse energie te werk en schroomt niet het geheel in expressief opzicht het volle pond te geven.
Als niet de verschrikkelijke Andrea Bocelli met teveel zoetelijkheid en portamenti roet in het eten had gegooid, het ergst natuurlijk in het ‘Ingemisco’, en een mogelijke ontmoedigende uitwerking op de andere solisten had gehad, zou het spannend dramatische, heel contrastrijke werk van Gergiev hoger zijn aangeslagen; nu kan men zijn recente opname beter links laten liggen, hoewel met name het zeer direct opgenomen orkestaandeel pakkend klinkt. Met name beide dames – Renée Fleming en Olga Borodina – zingen erg fraai en zuiver. Maar ook Ildebrando d'Arcangelo is zwak, maar dan in letterlijke betekenis: zijn 'Mors stupebit' maakt weinig indruk.
Robert Shaw was de koorleider van Toscanini in diens laatste opname van het werk en werkte ook in de opera met hem samen. Later dirigeerde hij zelf veel werken die hij zo zorgvuldig en toegewijd voor de oude maestro had voorbereid. Toen hij in 1987 zelf het requiem opnam mocht men haast verwachten dat hij optrad in de mantel van zijn grote voorganger. Ten dele blijkt dat te kloppen. Het resultaat klinkt niet zo transcendentaal krachtig als bij Toscanini, maar de verwantschap is duidelijk en Shaw heeft het grote voordeel van de geweldig mooi geslaagde Telarc opname. De dynamiek en de geloofwaardige ruimtelijkheid van die opname alleen al zijn imposant. Maar Shaw lijkt ook grondig over elke maat en iedere expressieve nuance van het werk te hebben nagedacht en inspireerde zijn vertolkers tot een unieke prestatie.
De solisten zijn geen supersterren, maar dat pleit niet tegen hen. Als team behoren ze tot de beste op cd. In het ‘Offertorium’, tien minuten solokwartet, zijn ze volmaakt en het enorm lange “sed” dat pianissimo begint en tot forte aanzwelt, wordt prachtig gezongen door Susan Dunn, terwijl Jerry Hadley de juiste toon treft voor het ‘Hostias’ gedeelte. En ze zingen het ‘Quam olim Abraham’, een lastige fuga, met een precisie waaraan het maar al te vaak mankeert. Ook het koor zingt met veel gusto en verfijning. Kan iemand Shaw overtreffen? In sommige opzichten niet, al zijn er zeker opnamen die veel aanhang zullen hebben en houden.
Abbado nam Verdi's requiem driemaal op: mooi met ongeveer tien jaar tussenpozen in 1980 in Milaan, 1991 in Wenen en 2001 in Berlijn. In beide laatstgenoemde gevallen gaat het om 'live' opnamen (de laatste ook in video) die het voordeel van een extra dosis spanning en lading met zich meebrengen en het nadeel van haast onvermijdelijke solistische beperkingen. In de overigens zeker wat koor en orkest inbreng betreft geweldig mooie realisatie vertoont die solo-inbreng met name de nodige tekortkomingen qua zuiverheid. Het overtuigendst – met haar gelukkig ook erg grote aandeel – is de mezzo Daniella Barcellona; Ook Angela Gheorghiu overtuigt – dus op wat onzuiverheden na – heel goed, maar toch meer in de dramatische momenten ('Libera me') dan in de hemelse. Alagna is te wisselend van niveau en maakt niet waar dat hij een jongere Pavarotti zou zijn en de jonge Bulgaar Julian Konstantinov is de enige lichte tegenvaller; hij beschikt weliswaar over een mooi diepsonore stem, maar heeft teveel moeite met de zuiverheid. Maar verder klinkt de uitvoering haast verpletterend van intensiteit en dramatiek wat vooral te danken is aan de superbe inbreng van het orkest en de drie haast wonderbaarlijk fraai geïntegreerde koren, overal waar ze zich manifesteren in het ‘Dies irae’, ‘Rex tremendae’, ’Sanctus’ en de ‘Libera me’ fuga.
Ook Abbado’s eerdere DG versie uit '91 is magistraal en niemand die deze aanschafte hoeft daar spijt van te hebben. Ook hier gaat het om een extra stimulerende live uitvoering in de Weense Musikverein. Een puik solistenteam, waarin alleen Carreras tot de uiterste grenzen van zijn kunnen moet gaan. Abbado’s opvatting van het werk is met de jaren weinig veranderd, maar het hele verloop hier is kernachtiger, niet alleen dramatisch feller, maar ook verstild lyrischer waar nodig. Maar de laatste Berlijnse versie is gewoon een stuk pakkender, indringender.
Een geval apart is weer Gardiner, die met krachten uit de ontstaanstijd van het werk een originele sfeer tracht op te roepen en die gebruik maakt van de Critical edition van David Rosen. Daar slaagt hij op zeer integere en hoogst professionele, vooral nauwkeurige wijze behoorlijk in. Opvallend bij hem zijn met name de vrij doorzichtige, heldere klank, de nadruk en de mooie sfeer. Het viertal stemmen past homogeen bij elkaar en de stijlopvatting heeft afgedaan met het elders soms storende, bijna jodelende vibrato. De inbreng van Luba Orgonasova getuigt misschien eerder van een Slavisch dan van een Italiaans karakter maar ze klinkt puntgaaf in 'Quid sum miser', heel etherisch in 'Dominum' en het andante uit 'Libera me'; haar stem ment fraai met die van Anne Sofie von Otter die ook rotsvast zingt. Luca Canonici zorgt voor een fraai Italiaanse kleuring en Miles legt een degelijk fundament in zijn partij. De in Westminster Abbey gemaakte opname wordt met name gekenmerkt door zijn enorme dynamiek.
Wat betreft de afwijkende opvattingen is het concept dat Celibidache, nooit wars van eigenzinnigheid, een interessante mislukking. De dirigent als Zen boeddhist had om te beginnen zelf altijd zijn twijfels over de spirituele waarde van het werk en was wars van ‘oppervlakkige effecten’. Dat blijkt hier in een fraaie gezongen, perfectionistische, maar veel te onderkoeld afstandelijke lezing.
Nog een geval apart is uiteraard Nikolaus Harnoncourt die zich na een merkwaardige Aida in 2004 ook aan het requiem van Verdi wijdde en tot heel controversiële, maar best interessante resultaten kwam. Hij is een Pietje Precies dat op alle slakjes uit de partituur zout legt en menige essentie blootlegt. Maar door zich zo te fixeren op het detail en de uitwerking daarvan verliest hij de dramatische kern van het werk wat uit het oor. Het orkestspel is prachtig, het koor schittert in alle aspecten en de niet zo voor de hand liggende solisten doen ook prachtig werk: de etherische Eva Mei (‘Offertorio’, ‘Libera me’), maar haar stem is soms niet krachtig genoeg en te lieflijk. Fink en d’Arcangelo zijn voortreffelijk zonder meer, Schade is in-muzikaal maar haast te bescheiden en gevoelig. Waaraan het over het geheel vooral aan ontbreekt, zijn passie en vaart.
Video
De opname met Karajan werd in 1967 in een lege Scala in Milaan gemaakt voorafgaand aan een concert ter herdenking van het tienjarig overlijden van Arturo Toscanini. De beeldregie was in knappe deskundige handen van Clouzot, de Franse filmmaker die destijds door de dirigent was uitgekozen om echt wat van ’s dirigenten ensceneringen te maken. Ook hier en met succes, getuige de beelden van koorzangers in hemel en hel, met de solisten omringd door koorleden in quasi engelengewaad, met de contrabassen van onderaf in beeld gebracht en Karajans profiel met een eigenzinnige spuuglok. Clouzot richt, waarschijnlijk in opdracht, zijn camera’s wel erg nadrukkelijk op de dirigent. De film eindigt wel erg abrupt overigens. Vooral Leontyne Price blinkt vocaal uit, maar Fiorenza Cossotto is apart de aandacht waard met haar vervoering in ‘Recordare’ en ‘Lux aeterna’. Pavarotti die zijn muziek omklemt als een votiefkaars lijkt zich niet op zijn gemak te voelen. Grappig verschil: de damessolisten zingen uit het hoofd, de mannen niet. Het is niet zonder een zweem pathos, maar wel heel bijzonder.
De verklaring dat Karajan hier zijn mooiste versie realiseerde is waarschijnlijk heel eenvoudig: hier beschikte hij over essentieel Italiaanse uitvoerenden en wist hij één grote, strakke boog te spannen
Vergeleken daarmee is de uitvoering van Claudio Abbado in de Berlijnse filharmonie een geslaagde reportage van een bijzondere gebeurtenis. Natuurlijk was deze uitvoering uit januari 2001 al op cd beschikbaar, maar de dvd heeft echt toegevoegde waarde. De na zijn dramatische ziekte sterk vermagerde dirigent is in close-up zelden zo dramatisch in beeld geweest en geeft zo te zien en te horen echt een vertolking op leven en dood en dat had zicht- en hoorbaar grote invloed op alle uitvoerenden. Natuurlijk zijn er best kritische kanttekeningen te plaatsen, maar die vallen in het niet bij het enorme muzikale belang dat hier is gediend.
Abbado komen we nog een keer tegen in de verfilming van een stel repetities uit 1985. De locaties zijn de Milanese San Marco en (voor het orkest) de Scala zelf. Plus een repetitielokaal waar met de solisten wordt gewerkt. Dat alles met gezwollen vanuit het Duits gehouden inleidingen. Gecompliceerd wordt het omdat met verschillende bezettingen wordt gewerkt, alleen Valentini-Terrani is een gemeenschappelijke factor. De sopraan en tenor wisselen, waarbij de naam Gasdia hier verkeerd is gespeld als Gaschia. Het is matig boeiend allemaal. Wel blijkt hoe sympathiek de dirigent onder alle omstandigheden is. De beeld- en geluidskwaliteit zijn matig.
Conclusie
Het best complexe geheel overziend, heeft Abbado op EMI (cd èn dvd) de meeste streepjes voor. Zijn DG opname blijft daar niet ver bij achter. Giulini op zijn best is te vinden in de BBC registratie (op BBCL 4029-2!). Dan komen de theatrale Muti II, de strakke, ‘authentieke’ Gardiner en de dramatische Fricsay. En wie goedkoop af wil zijn, komt terecht bij Morandi.
Bij de dvd opnamen prevaleren dus Abbado en Karajan.
Discografie
1929. Maria Luisa Fanelli, Irene Minghini-Cattaneo, Franco Lo Giudice en Ezio Pinza met koor en orkest van La Scala Milaan o.l.v. Carlo Sabajno. Pearl GEMMCD 9374.
1938. Zinka Milanov, Kerstin Thorborg, Helge Rosvaenge en Nicola Moscona met het BBC koor en orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Testament SBT 1362 (2 cd’s).
1939?. Lore FIscher, ….. Louis van Tulder, Hermann Schey met het ….. koor en het Concertgebouworkest o.l.v. Carl Schuricht. Arioso 0001 (2 cd’s).
1939. Maria Caniglia, Ebe Stignani, Beniamino Gigli en Ezio Pinza met koor en orkest van de opera Rome o.l.v. Tullio Serafin. EMI 567.486-2, Dutton CDLX 7010, Pearl GEMMCD 9162, Naxos 811.0159.
1940. Zinka Milanov, Bruna Castagna, Jussi Björling en Nicola Moscona met het Westminster koor en het NBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Music & Arts CD 4240 (2 cd’s).
1949. Hilde Zadek, Margarethe Klose, Helge Roswaenge, Boris Christoff met de Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Preiser 90445 (2 cd's).
1950. Renata Tebaldi, Cloe Elmo, Giacinto Prandelli en Cesare Siepi met koor en orkest van La Scala, Milaan o.l.v. Arturo Toscanini. Instituto discografico Italiana IDIS 345/6 (2 cd's). (1940/3)
1950. Maud Cunitz, Elisabeth Höngen, Walter Ludwig en Josef Greindl met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Eugen Jochum. Orfeo C 195892 (2 cd’s).
1951. Herva Nelli, Fedora Barbieri, Giuseppe di Stefano en Cesare Siepi met het Robert Shaw koor en het NBC symfonie orkest o.l.v Arturo Toscanini. RCA GD 60299, 09026-60299-2, 74321-72373-2 (2 cd’s).
1953. Maria Stader, Marianne Radev, Helmut Krebs en Kim Borg met het koor van de St. Hedwigs kathedraal en het RIAS symfonie orkest o.l.v. Ferenc Fricsay. DG 447.442-2.
1954. Elisabeth Schwarzkopf, Oralia Dominguez, Giuseppe di Stefano en Cesare Siepi met koor en orkest van La Scala Milaan o.l.v. Victor de Sabata. EMI 565.506-2 (2 cd’s).
1954. Gré Brouwenstijn, Maria von Ilosvay, Petre Munteanu en Oskar Czerwenka met hoor en orkest van de Accademia di Santa Cecilia, Rome o.l.v. Paul van Kempen. Philips AL 00284/5 (2 lp’s).
1958. Gré Brouwenstijn, Oralia Dominguez, Giuseppe Zampieri en Nicola Zaccaria met koor en orkest van de WDR Keulen o.l.v. Georg Solti. Globe GL 5141.
1958. Leonie Rysanek, Christa Ludwig, Giuseppe Zampieri en Cesare Siepi met de Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 566.880-2 (2 cd’s).
1959. Shakeh Vartenissian, Fiorenza Cossotto, Eugenio Fernandi en Boris Christoff met koor en orkest van de Opera Rome o.l.v. Tullio Serafin. Testament SBT 2140 (2 cd’s).
1960. Leontyne Price, Rosalind Elias, Jussi Björling en Giorgio Tozzi met de Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Fritz Reiner. Decca 444.833-2, 467.119-2 (2 cd’s).
1960. Maria Stader, Oralia Dominguez, Gabor Carelli en Iván Sardi met het RIAS kamerkoor, het koor van de St. Hedwigs kathedraal en het RIAS symfonie orkest o.l.v. Ferenc Fricsay. DG 429.076-2, 439.684-2 (2 cd’s).
1963. Elisabeth Schwarzkopf, Christa Ludwig, Nicolai Gedda en Nicolai Ghiaurov met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 747.257-8, 556.250-2, 567.560-2 (2 cd’s).
1963. Amy Shuard, Anna Reynolds, Richard Lewis, en David Ward met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. BBC Legends BBCL 4029-2 (2 cd's).
1964. Ilva Ligabue, Grace Bumbry, Sándor Kánya Rafaelle Arié met het Philharmonia orkest en –koor o.l.v. Carlo Maria Giulini. BBC Legends BBCL 4144-2 (2 cd’s).
1964. Lucine Amara, Maureen Forrester, Richard Tucker en George London met het Westminster koor en het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 53252 (2 cd’s).
1967. Leontyne Price, Fiorenza Cossotto, Luciano Pavarotti en Nicolai Ghiaurof met koor en orkest van La Scala Milaan o.l.v. Herbert von Karajan. Butterfly BMCD 013 (2 cd’s).
1969. Joan Sutherland, Marilyn Horne, Luciano Pavarotti en Martti Talvela met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 411.944-2 (2 cd’s).
1969. Montserrat Caballé, Fiorenza Cossotto, Jon Vickers en Ruggero Raimondi met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 762.892-2, 572.074-2 (2 cd’s).
1970. Martina Arroyo, An Reynolds, Richard Lewis, David Ward, het Groot omroepkoor en het Residentie orkest o.l.v. Willem van Otterloo. Claves CD 50-9011.
1970. Martina Arroyo, Josephine Veasey, Placido Domingo en Ruggero Raimondi met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 47639 (2 cd’s).
1972. Mirella Freni, Christa Ludwig, Carlo Cossutta en Nicolai Ghiaurov met de Wiener Singverein en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 413.215-2, 437.473-2 (2 cd’s).
1974. Ljiljana Molnar-Talajic, Margarita Lilowa, Luigi Ottolini en Bonaldo Giaiotti met koor en orkest van de omroep Leipzig o.l.v. Giuseppe Patanè. Berlin Classics 0092-892 (2 cd’s).
1975. Joyce Barker, Mignon Dunn, Enzio Mauro en Paul Plishka met het Slowaaks filharmonisch koor en het Straatsburgs filharmonisch orkest o.l.v. Alain Lombard. Erato 0630-17918-2, Teldec 0630-189670-2 (2 cd’s).
…… . Leontyne Price, Janet Baker, Veriano Luchetti en José van Dam met het Chicago symfonie orkest en koor o.l.v. Georg Solti. RCA 82876-62318-2 (2 cd’s).
1977. Leontyne Price, Janet Baker, Veriano Luchetti en José van Dam met het Chicago symfonie orkest en –koor o.l.v. Georg Solti. RCA 09026-61403-2 (2 cd’s).
1977. Renata Scotto, Agnes Baltsa, Veriano Luchetti en Jevgeny Nesterenko met het Ambrosian koor en het Philharmonia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 568.613-2, 565.833-2 (2 cd’s).
1978.Birgit Nilsson, L Cho0kasian, Carlo Bergonzi, Ezio Flagello, het Boston Pro Musica koor en het Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA 09026-63747-2 (2 cds).
1980. Katia Ricciarelli, Shirley Verrett, Placido Domingo en Nicolai Ghiaurof met koor en orkest van La Scala Milaan o.l.v. Claudio Abbado. DG 415.976-2 (2 cd’s).
……. Martina Arroyo, Josephine Veasy, PLacido Domingo en Ruggero Raimondi met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Leonard Bernstein. Sony SM2K 89579 (2 cd’s).
1984. Anna Tomova-Sintow, Agnes Baltsa, José Carreras en José van Dam met het koor van de Weense Staatsopera, het Sofia nationaal operakoor en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 439.033-2 (2 cd’s).
1987. Maria Belcheva, Stevka Mineva, Roumen Doykov, Dimiter Petkov met koor en orkest van de Bulgaarse nationale opera o.l.v. Peter Tiboris. Eri-Elysium GRK 706.
1987. Susan Dunn, Diane Curry, Jerry Hadley, Paul Plishka en het Atlanta symfonie koor en –orkest o.l.v. Robert Shaw. Telarc CD 80152 (2 cd's).
1987. Cheryl Studer, Dolora Zajick, Luciano Pavarotti en Samuel Ramey met koor en orkest van La Scala Milaan o.l.v. Riccardo Muti. EMI 749.390-2 (2 cd’s).
1988. Sharon Sweet, Jard van Nes, Francesco Ariaiza, Simon Estes, Münchens Bachkoor en het omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Hans Martin Schneidt. Arte Nova 74321-35799-2 (2 cd's).
1989. Sharon Sweet, Florence Quivar, Vinson Cole en Simon Estes met het Ernst Senff koor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 423.674-2 (2 cd’s).
1991. Cheryl Studer, Marjana Lipovsek, José Carreras en Ruggero Raimondi met het koor van de Weense Staatsopera en het Weens filharmonisch orkest .l.v. Claudio Abbado. DG 435.884-2 (2 cd’s).
1991. Carol Vaness, Florence Quivar, Dennis O’Neill en Carlo Colombara met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. RCA 09026-60902-2 (2 cd’s).
1992. Luba Orgonasova, Anne Sofie von Otter, Luca Canonici en Alastair Miles met het Monteverdi koor en het Orchestre révolutionaire et romantique o.l.v. John Eliot Gardiner. Philips 442.142-2 (2 cd’s).
1992. Mariana Slavova, Joke Kramer, Alexander Stevenson, Paul Lika met het Paul Kuentz koor en –orkest o.l.v. Paul Kuentz. Pierre Veranay PV 30054 (2 cd's).
1993. Miriam Gauci, Graciella Alperyn, Donald George en Peter Mikulas met het Slowaaks filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Alexander Rahbari. Discover 920105-6.
1993. Alessandra Marc, Waltraud Meier, Placido Domingo en Ferruccio Furlanetto met het Chicago symfonie orkest en –koor o.l.v. Daniel Barenboim. Erato 4509-96357-2, 8573-82120-2 (2 cd’s).
1993. Elena Filipova, Reinhild Runkel, Peter Dvorsky en Kurt Rydl met het Münchens filharmonisch orkest en –koor o.l.v. Sergiu Celibidache. EMI 557.848-2.
1994. Elisabeth Connell, Ameral Gunson, Edmund Barham, John Tomlinson met het Brighton festival koor en het Royal philharmonic orkest o.l.v. Owain Arwel Hughes. EMI EMX 2503.
1994. Olga Romanko, Stefania Toczyska, Vicente Ombuena en Franco de Grandis met koor en orkest van de Nationale opera Bulgarije o.l.v. Emil Tabakov. Capriccio 10646/7 (2 cd’s).
1995. Michele Crider, Markella Hatziano, Gabriel Sade en Robert Lloyd met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Richard Hickox. Chandos CHAN 9490.
1996. Elena Filipova, Gloria Scalchi, Cesar Hernández en Carlo Colombara met koor en orkest van de Hongaarse Staatsopera o.l.v. Pier Giorgio Morandi. Naxos 8.550944/5 (2 cd’s).
1996. Julia Varady, Felicity Palmer, Keith Olsen en Roberto Scandiuzzi met Orfeon Donostiarra koor en het Capitole orkest Toulouse o.l.v. Michel Plasson. EMI 556.459-2 (2 cd’s).
2000. Renée Fleming, Olga Borodina, Andrea Bocelli en Ildebrando d’Arcangelo met koor en orkest van het Kirov theater o.l.v. Valery Gergiev. Philips 468.079-2 (2 cd's).
2001. Angela Gheorghiu, Daniela Barcellona, Roberto Alagna en Julian Konstantinov met het Zweeds omroepkoor, het Ericson kamerkoor, Orfeón Donostiarra en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. EMI 557.168-2 (2 cd's).
2004. Eva Mei, Bernarda Fink, Michael Schade en Ildebrando d’Arcangelo met het Arnold Schönberg koor en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. RCA 82876-61244-2 (2 cd’s).
Video
1964. Ilva Ligabue, Grace Bumbry, Sándor Kánya Rafaelle Arié met het Philharmonia orkest en –koor o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 310.204-9 (dvd).
1969. Leontyne Price, Fiorenza Cossotto, Luciano Pavarotti en Nicolai Ghiaurov met koor en orkest van La Scala Milaan o.l.v. Herbert von Karajan. DG 073-022-9 (dvd).1982. Margaret Price, Jessye Norman, José Carreras en Ildebrando d'Arcangelo met het Edinburgh festival koor en het Londens symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. ArtHaus Musik 100.146 (dvd).
1991. Carol Vaness, Florence Quivar, Dennis O’Neill en Carlo Colombara met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. RCA 09026-60902-5 (vhs)
2001. Angela Gheorghiu, Daniela Barcellona, Roberto Alagna en Julian Konstantinov met het Zweeds omroepkoor, het Ericson kamerkoor, Orfeón Donostiarra en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. EMI 492.693-9 (dvd).
Repetitie opnamen
1985. Cecilia Gasdia, Montserrat Caballé, Lucia Valentini-Terrani, Chris Merritt, Peter Dvorsky en Samuel Ramey met koor en orkest van La Scala Milaan o.l.v. Claudio Abbado. ArtHaus 101.124 (dvd).