Verg. Discografieën

VILLA-LOBOS: BACHIANAS BRASILEIRAS NR. 1-9

 

VILLA-LOBOS: BACHIANAS BRASILEIRAS NR. 1-9

 

Het tropische klimaat van Brazilië zette Villa-Lobos met in zijn achterhoofd de traditionele muziek uit Europa en met name die van Bach om in tonen, klanken, ritmen. Het ging hem daarbij om het expressiepotentiaal van de folklore uit zijn eigen land. Wat hem fascineerde, was de rapsodische staatmuziek die hem in Rio de Janeiro omgaf, het waren de liederen en dansen van de inheemse bevolking.

 

Achtergronden

 

Villa-Lobos componeerde elk uur van de dag en de nacht ongeacht waar hij zich bevond. Hij noteerde ideeën zoals ze in hem opkwamen en dacht er nooit over na om ze te herzien. Geen wonder dat hij een hij enorm productief was en officieel ruim vijftienhonderd in kwalitatief opzicht zeer ongelijkmatige werken op zijn naam heeft.

Op zijn best bereikte hij een amalgaam van inheems Braziliaanse muziek en de klassieke Europese traditie. Dat wordt nergens beter gedemonstreerd dan in zijn opmerkelijke negen Bachianas Brazileiras uit de periode 1930 tot 1945. Samen vormen zij een heel ongelijksoortige verzameling werken waarin de voortpuffende ritmen van de barokmotor ineens overgaan in lyrische ontboezemingen.

Nummer 1 uit 1930, aangevuld in 1938 is voor 8 celli is daarvan meteen een mooi voorbeeld. Het werk begint en eindigt met energieke ostinati maar bevat ook melodieën met een volksmuziekachtig karakter.

Nummer 2, ook uit 1930, is een arrangement van voornamelijk cellostukken voor kamerorkest met een uitgesproken romantisch karakter en is in hoofdzaak gebaseerd op een reeks van vier exotische en bij vlagen haast overdreven dweperige klankgedichten die de sfeer van en de kleuren van het land trachten op te roepen. Meer Hollywood dan Bach, hoewel het laatste gedeelte, Het treintje van de Caipira een beroemd geworden uitbundig beeld geeft van een van energie volgepropte treinreis door Brazilië.

Nummer 3 (1938) is een hybride: deels suite, deels pianoconcert, deels kamerconcert zoals die populair waren in de jaren twintig en nr. 4 (1930/41) is een echt miniatuur pianoconcert met de nodige couleur locale. Er bestaat ook een pure orkestversie van.

Bekendst van al in nummer 5 (1938/45) voor sopraansolo en acht celli. Het werk bestaat uit twee delen: het eerste, de aria, is een sensueel nachtelijk gedicht tegen een achtergrond van pizzicato strijkers, terwijl het tweede een geanimeerd blijk geeft van zingende vogels. Het is een kleurig en mysterieus stuk en een goede sopraan die in staat is om de unieke rapsodische hartstocht over te dragen, kan er een fraaie show van maken. In 1942 werd het stuk gearrangeerd voor sopraan en gitaar of piano.

Nummer 6 (1938) is een compositie voor fluit en fagot, nummer 7 (1942) en 8 (1944) laten het orkest alleen alle ruimte en nummer 9, een prelude en fuga (1945), bestaat in tweeërlei vorm: voor koor a capella of georkestreerd voor strijkorkest.

 

De opnamen

 

Bij het inventariseren van de bestaande opnamen lopen we tegen een complexe, lichtelijk onoverzichtelijke situatie aan zoals uit de discografie blijkt. Er is slechts een viertal complete cyclusopnamen en bovendien: wat is compleet? Geldt dat alleen voor de oerversies met hun directe afleidingen? Dan is het wachten nog op volledigheid, want overal ontbreken de oorspronkelijke pianoversie van nr. 4 en 

de koorversie van nr. 9. 

Zoals uit het aantal opnamen blijkt, genieten nr. 4, 5 (het bekendst) en nr. 9 de grootste populariteit met derhalve het grootste aantal uitvoeringen. De imposante lijst bevat ook niet meer  (o.a. Krivine) verkrijgbare of op moeilijk te verkrijgen labels ondergebrachte vertolkingen. Deze zijn verder buiten beschouwing gelaten. Ze zijn echter vaak wel te lenen via de Centrale Discotheek in Rotterdam (zie op internet Muziekweb).

De ‘volledige’ opname van Villa-Lobos zelf draagt natuurlijk het stempel van optimale optimaliteit, maar laat helaas in de afwerking soms horen dat componisten niet altijd de beste vertolkers van eigen werk zijn, zoals dichters ook lang niet altijd hun eigen gedichten het beste voordragen.

De tweede EMI uitgave met Bátiz is een stuk beter, natuurlijk ook in opnametechnisch opzicht. Barbara Hedricks schittert in nr. 5 en verder worden eigenlijk over de hele linie hoogwaardige prestaties geleverd, zeker ook door pianist Jorge Federico Osorio; jammer hooguit dat de dirigent soms iets te jachtig te werk gaat.

Vergeleken hiermee vallen de eigen Braziliaanse uitvoeringen en opname met Isaac Karabchevsky dan weer wat tegen. Dat geldt ook voor sopraan Leila Guimarães in nr. 5; pianist Nelson Freire daarentegen maakt wat heel moois van nr. 4.

Het begrip ‘gedegen’ is van toepassing op de inbreng van Kenneth Schermerhorn. Na het overlijden van Schermerhorn nam Andrew Mogrelia diens taak in nr. 1 ver. De opnamen zijn niet steeds goed van klankbalans en de solisten vallen wat tegen.

Komen we aan Roberto Minczuk die ook naar Brazilië toog en in São Paulo over de hele linie prachtige resultaten bereikte, terwijl hij zorgde voor de tot op heden volledigste uitgave en profiteerde van de beste klanktechniek. Fijn dat beide versies van nr. 4 en 9 present zijn; dat de bewerking voor stem en gitaar of piano van de aria uit nr. 5 mankeert, is niet zo jammer. Het kost weinig moeite om deze opname tot de voorlopig interessantste en beste uit te roepen.

Waarmee we komen aan de kleinere eenheden. Daarbij zijn op één uitzondering na – Rostropovitch solo in de Préludio van nr. 1 – opnamen van losse delen weggelaten. Niet alle worden hier aangestipt, alleen de meest markante.

In nr. 1 is Villa-Lobos als leider op zijn best en alleen Minczuk overtreft hem. De Berlijners draven met hun twaalven op en spelen eigenlijk te fel zodat rustmomenten ontbreken. De cellisten uit Yale en die van Arizcuren in zijn eerste opname vertonen intonatieproblemen. De tweede versie van Arizcuren is wat dat betreft een stuk beter, wat ook voor het Pleeth octet geldt.

In nr. 2 is het leuk de toen nog anonieme Gustavo Dudamel in het traditionele orkest onder Mata te horen in een uitstekende interpretatie.

Het is interessant om in nr. 3 vooral de solisten verschillende stilistische uitgangspunten te horen kiezen. Manoel Braune en Felicja Blumental benaderen waarschijnlijk het dichtst de bedoelingen van de componist, maar laatstgenoemde trof het slecht met de opnamekwaliteit. Jean-Louis Steuermann kiest voor een neoklassiek uitgangspunt en levert meteen de eigenlijk ideale versie, Jorge Federico Osorio daarentegen voor een extreem romantisch. Het beste van alle werelden toont echter Cristina Ortiz, samen met Ashkenazy.

Ook in nr. 4 blinkt vooral Ortiz uit in het piano origineel. Alma Petchersky benadert haar aardig. Omdat ze in het eerste deel de herhaling weglaten, vallen Alfred Heller en Joanna Brzezinska snel af. Grappig om de autistische winnaar van een Utrechts Lisztconcours, Jean Dubé nog een keertje tegen te komen. In het gezelschap van omringende sterren kan hij geen potten breken. Dan overtuigt Nelson Freire stukken beter, jammer genoeg bevat zijn opname zo weinig voor de hand liggende koppelingen. Bij de overige pianisten valt eigenlijk niemand heel positief op, zodat Steuermann en Ortiz de voorkeur hebben.

Bij de orkestversies zou Jan Wagner hoger gewaardeerd zijn, ware het niet dat hij wat trage tempi kiest en ook de herhaling in de Preludio weglaat. Meer vuur toot Michael Tilson Thomas, maar de overtreffende trap haalt Jesús López-Cobos. Met nog steeds Minczuk bedreigend goed naast zich…..

Komen we aan het populairste item, nummer 5. Soms misbruikt als showstuk voor een prominente sopraan terwijl de begeleidende celli er maar wat bij bungelen. Annette Céline toont als dochter van Felicja Blumental veel gevoel voor het juiste idioom, maar haar vibrato is wat overdadig. Van Victoria de los Angeles mag men in dit repertoire niet te hoge verwachtingen hebben, bij Arizcuren is Pilar Jurado beter op haar plaats dan eerder Claron McFadden.

Ook zangeressen als Netania Davrath, Mady Mesplé, Lesley Garrett, Ana-Maria Bondi, Erna Spoorenberg, Kiri te Kanawa, Ana Maria Bondi, Tomoko Masur en Inessa Galante halen de eindronde niet.

Bij de oudste uitgaven valt Licia Albanese positief op; veel lof verder voor Arleen Auger met een klein dipje middenin, voor  een superieure Julianne Banse, een uitstekende Evelyn Lear, een meer dan goede Jill Gomez, een als altijd fraai klinkende Renée Fleming (jammer van haar uithaal aan het slot), een op zich prachtige, maar wat ongelijkmatige Ana Maria Martinez. Donna Brown figureert ook bij de uitverkorenen, naast Barbara Hendricks.

De overige instrumentale arrangementen spelen eigenlijk geen rol van belang, al is de gitaarversie van Pia Freund en Timo Korhonen best de moeite.

Een wat ondergeschoven kindje is nr. 6 voor fluit en fagot. Een kort, doch hoogst gevarieerd werk dat eigenlijk een grote aantrekkingskracht op fluitisten zou moeten uitoefenen. Mee de eersten die een krachtige indruk nalieten, waren Michel Debost en André Sennedat, vergeleken met hen waren Ardith Biondi en Donald Johannessen niet virtuoos genoeg en te traag.

Fijn vlot gingen Andrea Griminelli en Rino Vernizzi te werk, maar William Bennett en Robin O’Neill waren dan weer te beschaafd en verfijnd feitelijk. De erepalm gaat tenslotte en niet geheel onverwacht naar Emmanuel Pahud en Friedrich Edelmann.

Over nummer 7 en nummer 8 kunnen we helaas kort zijn. Deze delen voor orkest hebben het nooit tot grote bekendheid gebracht. Eigenlijk verdient zeker nr. 7 meer aandacht: het is het langste werk uit de hele reeks en is een vierdelige suite bestaande uit een lyrische Préludio (Ponteio), een zwierige Giga (Quadrilha caipira), een speelse Toccata (Desafio) en een strenge Fuga (Conversa). 

Hier gaat Tilson Thomas tenslotte met de eer strijken al benaderen Minczuk en  Bátiz hem dicht.

Nummer 8 wordt ten onrechte zo verwaarloosd, wat waarschijnlijk te wijten is aan het introverte, wat raadselachtige karakter van het opnieuw vierdelige stuk dat is opgedragen aan Arminda Neves d’Ameida (alias Mindinha), de tweede vrouw van de componist met wie hij echter nooit officieel is getrouwd. Kern, ja hart van het werk is het prachtige tweede deel, weer een Aria (Modinha). Het is een niet zo makkelijk uitvoerbaar gedeelte en de componist zelf struikelt er in zijn vertolking duidelijk over. Ook Bátiz brengt het er niet ongeschonden vanaf, Minczuk is erg goed, maar in dit geval is López-Cobos zelfs nog beter.

En dan is daar tot besluit nr. 9 in tweeërlei gedaante. Als om de cirkel te sluiten gaat het net als bij nr. in om een Prelude en een fuga. Niet gemakkelijk te zingen in de koorversie. Het BBC koor van Odaline de la Martinez slaagt hierin echter wonderwel, het ad hoc koor van Sylvain Cambreling helemaal niet. Bij Marcus Creed klinkt de muziek lichtelijk gemaniëreerd en Minczuk toont zich opnieuw een rots in de branding.

Bij vergelijking maakt echter de versie voor strijkorkest een betere indruk. Hier komt eindelijk de uitvoering van Villa-Lobos zelf tot volle glans: erg mooi! Natuurlijk hebben zowel Tilson Thomas als Minczuk baat bij de aanzienlijk betere geluidskwaliteit van hun weergave. Hun vertolkingen zijn ook exacter. De moeite waard is ook het optreden van het kleine ensemble Lontano van Odaline de la Martinez. Massaler maar ook best mooi brengen de Canadezen van Yuli Turovsky het er vanaf.

 

Conclusie

 

Ondanks het wat wisselend gehalte van de onderdelen is er veel voor te zeggen om het complete werk te bezitten. In dat geval komt eigenlijk alleen Minczuk in aanmerking, op ruime afstand gevolgd door Bátiz. 

Bij de populaire nr. 5 gaat het – ongeacht de koppelingen – tussen Martinez, Brown, Hendricks, Auger, Banse, Lear en Gomez. Hier is het heel moeilijk kiezen tussen alle kleine plusjes en minnetjes. Pahud en Edelmann zijn de aanbevolenen in nr. 6, Ortiz is dat in nr. 3 en 4. Denk verder aan de opnamen van Tilson Thomas en López-Cobos.

 

Discografie

 

1954/8. Nr. 1-9. Manoel Braune (p), Victoria de los Angeles (s), Fernand Benedetti (vc), Fernand Dufrène (fl), René Plessier (fag), Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Heitor Villa-Lobos. EMI 028202-2 (6 cd’s).

 

1985/7. Nr. 1-9. Jorge Federico Osorio (p), Barbara Hendricks (s), Eldon Fox (vc), Lisa Hansen (fl), Susan Bell (fag), Royal philharmonic orkest o.l.v. Enrique Bátiz. EMI 500.843-2 (3 cd’s).

 

1987. Nr.1-9. Rosana Lamose (s), Nelson Freire (p) en Leila Guimarães (s) met het Braziliaans symfonie orkest o.l.v. Isaac Karabchevsky. Iris 3001843 (3 cd’s).

 

2004/5. Nr. 1-9. José Feghali (p), Rosana Lamosa (s), Erik Gratton (fl), Cynthia Estill (fag) met het Nashville symfonie orkest o.l.v. Kenneth Schermerhorn c.q. Andrew Mogrelia. Naxos 8.557460/62 (3 cd’s).

 

2002/6. Nr. 1-9. Jean Louis Steuerman (p), Donna Brown (s), Sato Moughalian (fl), Alexandre Silvéro (fag), Sao Paulo symfonie orkest o.l.v. Roberto Minczuk. BIS CD 1250, 1400 en 1410 (3 cd’s).

 

2001. Nr. 1, 4, 5. Antonio Guedes Barbosa (p),Joao Carlos Assis Brasil (p), Leila Guimaraes (s) en het Rio Cello Ensemble. Discmedi Blau DM 595-02.

 

1985/6. Nr. 1, 5. Arleen Auger met de Yale cello ensemble o.l.v. Aldo Parisot. Delos DE 3041, DE 3712.

 

1987. Nr. 1, 5. Jill Gomez met het William Pleeth octet. Hyperion CDA 66257.

 

1992. Nr. 1, 5. Claron McFadden met Conjunto Ibérico o.l.v. Elias Arizcuren. Canal Grande CG 9323.

 

2000. Nr.1, 5. Juliane Banse met de Berlijnse cellisten. EMI 556.981-2 (2 cd’s).

 

1985/6. Nr. 1, 5, 7. Barbara Hendricks met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Enrique Bátiz. EMI 747.433-2.

 

1962. Nr 1, Prelúdio. Mstislav Rostropovitch. EMI 572.016-2 (12 cd’s), 572.022-2.

 

1996. Nr. 1. Cello ensemble Peter Buck. Harmonia Mundi HMC 90.5240.

 

1999. Nr. 1. Pilar Jurado met het Cello octet Conjuno Ibérico o.l.v. Elias Arizcuren. Cypres CYP 1623.

 

1973. Nr. 2, 5, 6. 9. Michel Debost (fl), André Senedat (fag),  Mady Mesplé (s) met het Orchestre de Paris o.l.v. Paul Capolongo. EMI 827.093-2.

 

1996. Nr. 2, 5. Maria Bayo met het Nationaal orkest Lyon o.l.v. Emmanuel Krivine. Erato 0630-10704-2.

 

1992. Nr. 2. Omroeporkest Berlijn o.l.v. Hans-Dieter Baum. Capriccio 10440.

 

1993. Nr. 2. Simon Bolivar symfonie orkest o.l.v. Edoardo Mata. Dorian DOR 90179.

 

2001. Nr. 2. Cello trio. Piranha CD-PIR 1578.

 

2001. Nr. 2. António Meneses (vc) en Cristina Ortiz (p). Intrada INTRA 022.

 

1995. Nr. 2, 4, 8. Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Jesus López-Cobos. Telarc CD 80393.

 

1958. Nr. 3. Felicja   Blumental met de Filarmonia Triestina o.l.v. Luigi Toffolo. Brana BR 0001. 

 

1974. Nr. 3. Cristina Ortiz met het Philharmonia orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. EMI 094703-2.

 

1974. Nr. 4. Nelson Freire. Warner 2564-63676-2 (3 cd’s).

 

1985. Nr. 4. Cristina Ortiz. Decca 417.650-2.

 

1988. Nr. 4. Alma Petchersky. ASV CDDCA 607.

 

1991. Nr.4. Alfred Heller. Et’cetera KTC 1123.

 

1995. Nr. 4. Deborah Halász. BIS CD 712. 

 

1999. Nr. 4. Irma Armetrano. Mandala MAN 4986.

 

2000. Nr. 4. Valéria Zanini. Classico CLASSCD 328.

 

2004. Nr. 4. Sonia Rubinsky. Naxos 8.555717.

 

2005. Nr. 4. Scott Davis. Melba MR 30188.

 

2006. Nr. 4. Jean Dubé. Syrius SYR 141402.

 

2006. Joanna Brzezinska. Claves 50-2709.

 

2010. Nr. 4. Jorge Luis Prats. Decca 478.273-2.

 

2011. Marcelo Bratke. Quartz QTZ 2092.

 

2000. Nr. 4. Odense symfonie orkest o.l.v. Jan Wagner. Bridge BRIDGE 9129.

 

2005. Nr. 4. Louisville orkest o.l.v. Jorge Mester. First Edition FECD 0016.

 

2011. Nr. 4 (ged.). Arpeggione. Orf VMS 228.

 

1996. Nr. 4, 5, 7, 9. Renée Fleming met het New World symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. RCA 09026-68538-2.

 

1951. Nr. 5 Licia Albanese met 8 celli o.l.v. Leopold Stokowski. Testament SBT 1414.

 

1958?. Nr. 5. Erna Spoorenberg met het Residentie orkest o.l.v. Willem van Otterloo. Decca 466.985-2.

 

1963. Nr. 5. Evelyn Lear met celli o.l.v. Winfried Zillig. VAI VAIA 1049.

 

1964. Nr. 5. Anna Moffo met het American symfonie orkest o.l.v. Leopold Stokowsky. RCA GD 87831.

 

1971. Nr. 5. Ana Maria Bondi met de Parijse Solisten o.l.v. Henri-Claude Fantapié. Divine Art 21209 (2 cd’s).

 

1981. Nr. 5. Julian Lloyd Webber (vc) met het Nationaal filharmonisch orkest o.l.v. Charles Gerhardt. RCA GD 71527.

 

1982. Nr. 5. Kiri te Kanawa met het Engels kamerorkest o.l.v. Jeffrey Tate. Decca 411.730-2.

 

1984. Nr. 5. Annette Céline me Ensemble o.l.v. David Shamban. Brana BR 0020, Claudio CB 4834-2.

 

1993. Nr. 5. János Bálint (fl) en Pál Paulikovics (git). Capriccio 10498.

 

1994. Nr. 5. Inessa Galante met het Lets Nationaal symfonie orkest o.l.v. Alexander Vilumanis. Campion RRCD 1335.

 

1994. Nr. 5. Matthias Ziegler (fl) en Daniel Erni (git.). PAN 510.080.

 

1997. Nr. 5. Anna Bajor (s) met Sinfonietta Cracovia o.l.v. Jerzy Maksymiuk. DUX DUX 0101.

 

1999. Nr. 5. Pilar Jurado met het Cello octet Conjuno Ibérico o.l.v. Elias Arizcuren. Channel Classics CCS 15598.

 

2000. Nr. 5. Ana Maria Martinez met het Praags filharmonisch orkest o.l.v. Steven Mercurio. Naxos 8.557827.

 

2001. Nr. 5. Duo Smilla. Analekta AN 29810.

 

2004. Nr. 5. Tomoko Masur (s) met 4 cellisten o.l.v. Kurt Masur. Querstand VKJK 0419.

 

2004. Nr. 5. Giora Feldman met het Georgisch kamerorkest, Ingolstadt o.l.v. Markus Poschner. Plane 88933.

 

1987. Nr. 6. William Bennett en Robin O’Neill. Hyperion CDH 55057.

 

1988. Nr. 6. Andrea Griminelli en Rino Vernizzi. Arts 47200-2.

 

1991. Ardith Biondi (fl) en Donald Johannessen (fag.). Et’cetera KTC 1144.

 

1993. Nr. 6. Emmanuel Pahud en Friedrich Edelmann. Marco Polo 8.223527.

 

2003. Nr. 6. Wolfgang Schulz (fl), Naoko Yoshino (hp), Milan Turkovich (fag). Camerata CM 15036-7.

 

1995. Nr. 7. Izmir Staatsorkest o.l.v. Betin Günes. Audite 95.440.

 

1984. Nr. 9. Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. Gerd Albrecht. Schwann CD 11611.

 

1994. Nr. 9. Lontano en de BBC Singers o.l.v. Odaline de la Martinez. Lorelt LNT 102.

 

2009. Nr. 9. Europese kooracademie o.l.v. Sylvain Cambreling. Glor Music Production GCO 9211.

 

2010. Nr. 9. Vocaal ensemble van de SWR Stuttgart o.l.v. Marcus Creed. Hännsler CD 93268.

 

1995. Nr. 9. I Musici de Montréal o.l.v. Yuli Turovsky. Chandos CHAN 9434.

 

2002. Nr. 9. Ciélia Iruzun met Lontano o.l.v. Odaline de de la Martinez. Lorelt LNT 115.