WAGNER: DIE MEISTERSINGER VON NÜRNBERG
Alsof hij zijn mentale systeem na de excessen van Tristan und Isolde wilde zuiveren, wendde Wagner zich tot de komedie en de zuiverder wereld van het C-groot. Hoewel: Die Meistersinger von Nürnberg is geen gewone komedie: het is een loflied op de Duitse kunst en een viering van de culturele vooruitgang.
Wagners langste afzonderlijke opera als reflex van de strijd die hij met zijn vernieuwende kunst moest voeren tegen de behoudende esthetica: Die Meistersinger speelt in het milieu van het 16e eeuwse Meesterzanger gilde met de daarin heersende schoolse regels van een verstarde kunt. Die achterhaalde opvattingen worden in optima forma vertegenwoordigd door meesterzanger Beckmesser, terwijl de nieuwe worden verdedigd door ridder Walter von Stolzing met de vriendelijke en ruimdenkende Hans Sachs als bemiddelaar en eigenlijke hoofdfiguur. Daartussendoor loopt uiteraard een liefdesgeschiedenis. Het blij vieren van de jeugd, het midden van de zomer, altruïsme en burgertrots: Wagner is hier de kwistige schenker. De Meistersinger is een hoorn des overvloeds van een opera, genereus met zijn melodieën, met kleuren en met pure klankglorie, maar ook vervuld van de wensdromen en de teleurstellingen van normale menselijke wezens. Het is ook essentieel een ensemble opera, een grote gezamenlijke onderneming die zeker baat heeft bij de aanwezigheid van een paar grote zangers in de hoofdrollen. Als een van Wagners toegankelijkste opera’s is het eigenlijk verwonderlijk dat niet meer opnamen van het werk bestaan.
Achtergronden
In 1861 verkeerde Wagner zoals gewoonlijk in acute geldnood. De partituren van Das Rheingold, Die Walküre, de beide eerste aktes van Siegfried en Tristan und Isolde lagen in de bureauladen, alle wachtend op opvoering en zelfs onuitvoerbaar geacht. Daarom besloot Wagner om voor de verandering eens een bij voorkeur korte en makkelijk op de planken te brengen komische opera te schrijven zonder al te veeleisende rollen voor de zangers en “behoorlijk binnen de mogelijkheden van elk klein opera gezelschap.”
Het resultaat was de grootste orkestpartituur die tot dan toe was geschreven, een werk dat ongeveer vier en een half uur duurt met een enorme bezetting en een zeer veeleisende rol voor de basbariton, maar ook met zware en veeleisende partijen voor een heldentenor en diverse andere zangers. Ook het komische element bleef wel overeind maar werd ondergeschikt aan een driehoeksrelatie in de liefde met een tragisch potentieel en duistere overpeinzingen over de onontkoombaar ellendige staat waarin de mensheid verkeert. Niettemin behoort het werk tot de beste festival opera’s. Een werk dat de toehoorders opgewekt en opgewonden achterlaat door de gloed die het uitstraalt; de mensen voelen zich beter en wijzer al zijn ze er niet geheel zeker van of ze blij of verdrietig moeten zijn. Zoals dat het geval hoort te zijn na een goede komedie.
Het verhaal speelt in het middeleeuwse Neurenberg met zijn gilden gemeenschap. Het eerbiedwaardigste daarvan is het gilde van de meesterzangers. Een van hen, Pogner, heeft besloten om zijn dochter als bruid aan te bieden aan de winnaar van de Midzomerdag competitie. De bewuste Eva is al verliefd op een rondtrekkende ridder, Walther von Stolzing die probeert om te worden opgenomen in het gilde. Alleen de dichter-schoenmaker Hans Sachs, een weduwnaar die zelf een oogje op Eva heeft, neemt de potentie van de modernere wijze van zingen van Stolzing waar en belooft hem te helpen. Walther heeft een rivaal in de persoon van de pietluttige, vittende stadsklerk Sixtus Beckmesser – een karikatuur van Wagners gezworen Weense criticus in Wenen, Eduard Hanslick.
Tijdens de wedstrijd krijgt Beckmesser veel hoon na zijn catastrofaal eindigende lied, waarvan hij gelooft dat het van Sachs is. In werkelijkheid is het van Walther, die het vervolgens wel fraai zingt en zo tenslotte Eva als bruid verwerft.
Toen hij voor het eerst overwoog om aan de Meistersinger te beginnen in 1845, wilde hij het werk concipiëren als een tegenhanger van Tannhäuser. Beide opera’s hebben een zangers wedstrijd als gegeven. In de eerdere opera valt de zanger in kwestie in ongenade doordat hij de genoegens van de sensualiteit verheerlijkt; hij wordt naar Rome gestuurd om vergiffenis te vragen. In het latere werk triomfeert hij over de pedanterie en over de heersende conventies. Hij verovert de hand van de heldin en zijn mentor, Hans Sachs, de schoenlapper-dichter uit Neurenberg wordt door de bevolking toegejuicht als het de deugden van de “heilige Duitse kunst” bejubelt.
Op zijn eerste niveau is het werk een en al viering van de jeugdige liefde, van toewijding, van rijpe en milde wijsheid en van de normen en waarden van een florerende gemeenschap, dat alles uitgedrukt via de traditionele kunst van zijn Meesterzangers en geheel vernieuwd door de inspiratie van een begaafde buitenstaander, de held Walther.
Wagner nam de gelegenheid te baat bij de uitbeelding van de Meesterzangers – een gilde van handwerkslieden dat de liedkunst beoefent – om aan te tonen hoe gemakkelijk ingeroeste gewoonten tot verkokering kunnen leiden en in pure routine kunnen ontaarden, wat dodelijk is voor de ware creativiteit. Dat gaf hem de mogelijkheid om het komische element in de opera te brengen; het wordt verpersoonlijkt door Sixtus Beckmesser, de stadsklerk die ook hoopt om de hand van de heldin, Eva, te veroveren door nauwkeurig de regels die hij grondig heeft geleerd toe te passen. Hij maakt zich alleen geweldig belachelijk. Wagner gaf hier een listig in muzikale termen een antwoord op de kritiek waaraan hij zelf voortdurend bloot stond als componist van nieuwe, vormeloze werken waarin hij de geërfde Duitse tradities verloochende. Op dit niveau gaat de Meistersinger over de relatie tussen verleden en heden, over wat moet worden behouden en wat verfrist moet worden.
Tenslotte schiep hij met de figuur van Sachs de meest afgeronde figuur uit de opera, een man die op de hoogte is van de menselijke zwakheden zonder daarover verbitterd te raken en die in staat is om de onbezonnen, stormachtige jeugd leiding te geven zonder jaloers te worden, hoewel hij ook van Eva houdt maar dat wijselijk voor zichzelf houdt. Met een dergelijke agenda had de Meistersinger een saai didactisch werk kunnen worden, maar het is een van zijn inherente wonderen dat het in tegendeel al zijn lessen met gevoel, warmte en liefde leert.
Veel van het werk werd gecomponeerd tijdens een zware periode in Wagners leven, maar daar valt weinig van te merken. De première vond plaats op de langste dag, 21 juni 1868, tevens de dag waarop de handeling speelt. Het werk was een onmiddellijk succes; de componist had zoiets nog nooit eerder meegemaakt. Op aandringen van Ludwig II nam Wagner het applaus vanuit de koninklijke loge in ontvangst. De opera heeft nooit zijn aantrekkingskracht verloren, de adoptie van het werk door de Nazi’s ten spijt. Zij hebben waarschijnlijk nooit grondig de tekst bestudeerd anders was het werk nooit verheven tot nationaal kunstwerk; het zou er ook slecht uitzien voor de mensheid als dat ooit wel het geval zou zijn.
Nadat hij een revolutie in de muziekgeschiedenis had teweeggebracht met zijn eerdere opera Tristan und Isolde begint Wagner Die Meistersinger met een bonkende verklaring in C-groot. De ouverture ontwikkelt zijn grote melodieën met rijke contrapuntische kwistigheid en is nu eens nobel, dan weer gepassioneerd en soms ook geestig. In plaats van met het slotakkoord dat men verwacht gaat de ouverture meteen over in een koraal dat door de congregatie van St. Catharina kerk wordt gezongen, de mooiste compositie sinds Bach en een verbluffende dramatische coup. Meteen vanaf het begin wordt duidelijk dat de opera niet alleen over kunst gaat, maar tevens een virtuoze demonstratie is van de diverse vormen die de Duitse muziek zich had eigen gemaakt gedurende de voorafgaande honderdvijftig jaar. Dat alles op een gigantische schaal.
De symmetrieën binnen en tussen de aktes zijn alomtegenwoordig en heel bevredigend. Zo eindigen de eerste en tweede akte met een zanger die zijn hart uitstort en die een nederlaag lijdt – in de eerste akte Walther die tegen alle regels van zijn baas heeft gezondigd en in de tweede akte Beckmesser die onder emotionele druk nonsens uitkraamde en een rel veroorzaakte bij het stadsvolk. De derde akte eindigt met Walthers gezang van het Prijslied waarmee hij het pleit wint. Hij ontving het als het ware tijdens een droom, maar ontwikkelde het met de vriendelijke hulp van Sachs.
Neurenberg viert Sint-Jansdag met een zangwedstrijd. De rijke goudsmid Pogner, gildelid, zal zijn dochter aan de winnaar ten huwelijk geven, mits deze ook meesterzanger is en Eva die winnaar als echtgenoot wil aanvaarden. De jonge ridder Walther von Stolzing, in – terstond beantwoorde – liefde voor Eva ontbrand, wil graag naar de prijs dingen, maar is geen meesterzanger en wordt na een proefzang onverbiddelijk afgewezen door toedoen van criticaster Beckmesser, die ook een oog heeft geslagen op Eva. De schoenmakerdichter Hans Sachs heeft ook een warme plek voor haar in zijn hart, maar beseft dat ze niet voor elkaar bestemd zijn. Met verloochening van zijn eigen gevoelens weet hij alles zo te leiden dat Walter als meesterzanger wordt aanvaard en de gelukkige Eva als prijs verovert.
Wagner toonde voor het eerst in 1845 belangstelling voor Neurenbergs meesterzangersgilde als mogelijk onderwerp voor een opera. Het leek hem wel aardig om het thema van serieus gezang uit Tannhäuser te laten volgen door een komisch dito. Zijn belangrijkste informatiebronnen waren Gervinius’ Geschichte der Deutschen Literatur en een toneelstuk van Deinhardstein dat in 1840 al door Lortzing tot een lichte opera Hans Sachs was omgewerkt. Op 16 juli 1845 voltooide hij zijn eerste op twaalf pagina’s uitgewerkte schets van zijn Meistersinger.
Niettemin duurde het nog zestien jaar voordat hij het gegeven van zijn “makkelijke kleine operakomedie zonder lastige rollen” weer oppakte. Intussen had hij nog kennis genomen van Jakob Grimms studie over het “Oude Duitse Meesterlied” en Wagenseils “Neurenbergse kroniek” waaraan hij veel nieuwe details ontleende.
Beckmesser was een historische figuur, hoewel niets erop wijs dat hij een klerk in stadsdienst met een onaangenaam karakter was. Kothner, Zorn, Eisslinger, Foltz, Vogelgesang, Ortel en Nachtigall waren ook echte personen en sommige meestermelodieën van hen zijn bewaard gebleven. Een paar nagelaten stukken van Beckmesser tonen aan dat hij echt niet slechter was dan zijn collega’s. In dat gezelschap was Hans Sachs een uitblinker die heel wat komedies, tragedies en ruim tweehonderd folkloreachtige liederen schreef. Hij behoorde ook tot de vroegste aanhangers van Luther.
Wagner gebruikte al deze elementen, maar hanteerde ze naar eigen inzicht om geloofwaardige personen te scheppen en hield zich niet aan de echte historie. Het uiteindelijke libretto was tijdens zijn verblijf in Parijs 25 januari 1862 gereed; 1 februari keerde hij naar Biebrich in Duitsland terug om hierbij de muziek te componeren. Merkwaardig genoeg ontstond de ouverture niet zoals gewoonlijk als sluitstuk van de opera, maar als uitgangspunt; hij werd voor het eerst 31 oktober 1862 in Leipzig uitgevoerd, vijf jaar voordat de opera echt helemaal gereed was. De laatste noten van het werk werden in zijn verblijf Triebschen bij Luzern ingevuld op 24 oktober 1867, 22 jaar, 3 maanden en 8 dagen nadat hij de eerste ingeving in het verre Marienbad had gehad.
Het is dus een opera vervuld van een pure glorie aan klank eb en vloed en van de wensen en teleurstellingen van het gewone menselijke hart. Het gaat ook essentieel om een ensemble opera, een uitgebreide verzameling harmonisch samenwerkende krachten moet het werk gestalte geven. De aanwezigheid van een hechte kern, bestaande uit een stel voortreffelijke zangers is essentieel, maar minstens zo belangrijk is de rol van de man in het centrum: de dirigent.
Het is waarschijnlijk de meest positief Duitse, in elk geval de feestelijkst Duitse opera aller tijden. Het werk bevat meer humor, pret en leven, meer intelligentie en brille dan menige andere opera. In dat opzicht is het een soort levenselixer: iedereen die het werk heeft gehoord en gezien, voelt zich daarna een poos een beter, gelukkiger mens. Waarschijnlijk geldt dat ook voor de meeste uitvoerenden, want zij lijken hoorbaar plezier in hun taak te hebben.
Het is wel een hele zit en niet ontkend kan worden dat het werk zekere longueurs bezit zoals de lange opsomming van de toonsoorten die David in de eerste akte voorleest, de uitgebreide en niettemin afgebroken serenade van Beckmesser voor Eva uit de 2e akte. Maar alles is dan snel vergeten en vergeven dankzij de met diepe emoties van de listige Sachs en de energieke parade van de gilden doordesemde derde akte die gedurende bijna twee uur (!) een continu hoog inspiratieniveau bezit.
Het werk ontwikkelt zich grotendeels via een reeks gesprekken die prachtig rijk worden opgesierd door orkestrale ondersteuning en die in iedere akte culmineren in ensembles. Die uit de beide eerste aktes bestaan uit zorgvuldig georganiseerde chaos en in de laatste uit een reeks koren en dansen, nog een magistraal koraal voor de grote Sachs en een recapitulatie door het koor van het slotgedeelte van de ouverture. De privé wereld van de hoofdrol vertolkers en de openbare wereld van de gemeenschap waarin zij leven wordt op onopvallende manier in evenwicht gehouden, zodat we een gevoel krijgen van een totale levenswijze van de vrolijke oppervlakkigheden van de mensen tot de meest intieme overwegingen en bekentenissen van de individuen.
Weelderig als de partituur van de Meistersinger is, het werk mag nooit klinken als het muzikale equivalent van een Kerstpudding. Het karakter van een uitvoering kan vaak al worden beoordeeld aan de hand van de beginmaten, die moeten worden voortgestuwd op een stevige bas ondergrond, maar die luchtig moeten worden gehouden zodat het verrassende bestanddeel van gedetailleerd vakmanschap nooit verloren gaat.
Als de opera eenmaal onderweg is, moet het fijne klankweefsel van het orkest bijna sublimerend fungeren zodat men zich als luisteraar primair bewust is van de gesprekken waarvan de diepere betekenissen worden verduidelijkt door een begeleiding die ze nooit mag overstemmen. Dat veroorzaakt lastige balansproblemen en maakt de dirigent nog meer tot een sleutelfiguur – maar dan eentje die niet nadrukkelijk wordt waargenomen. Omdat er zoveel overgangen van de ene naar de andere vaak scherp contrasterende stemming zijn die ook weer niet al te nadrukkelijk mogen worden gemaakt, komt het nog meer aan op de capaciteiten van de dirigent. Het moet heel verleidelijk zijn om zich te concentreren op het microscopische aspect, maar daardoor raakt de berekende architectuur van de humor, de brede passie en het gejubel in de knel.
Eigenlijk is er maar een echt geweldige rol, die van Hans Sachs. Bij een studio opname kan men daarvan profiteren. Maar ook de andere hoofdrollen zijn op verschillende manieren behoorlijk veeleisend. Het komt maar zelden voor dat een opname niet te kampen heeft met een of meer zwakker bezette rol. Voor een behoorlijke uitvoering zijn tenminste zeven heel goede zangers nodig die zo hecht mogelijk als team kunnen samenwerken. Teamwork vormt een belangrijk element in deze opera.
Hoewel minder extreem dan Tristan gaat het hier niettemin om een subliem werk. Met name wat betreft de karakterstudies. Sachs kan gelden als Wagners sympathiekste schepping en het pompeuze gedoe van de meesterzangers wordt prachtig geschetst. Het sterk sociaal getinte werk bevat ettelijke misschien minder opvallende hoogtepunten zoals de nachtelijke komedie uit de tweede akte wanneer Beckmesser probeert om Eva te verleiden met een serenade of het eerste tafereel uit de derde akte waarin Walther afstand doet van zijn claim op Eva in een heel ontroerende episode. En dan is er natuurlijk de echt grappige laatste wedstrijd zelf.
De opnamen
Ook al heeft Die Meistersinger de reputatie Wagners populairste en meest toegankelijke opera te zijn, bestaan er merkwaardig weinig opnamen – medio 2007 23 in getal plus 7 videoversies - van het werk en zijn er bijvoorbeeld meer complete opnamen van de Ring in de catalogus. Een tamelijk bizarre toestand. Er zijn tot nu toe drie digitale studioproducties: die van Sawallisch uit 1993, die van Solti uit Chicago (1995) en tenslotte die van Barenboim uit 1999. De Melodram opname van Leinsdorf was niet ter beschikking.
Het heeft tot 1936 geduurd voordat een min of meer complete opname van deze opera op 78t. platen verscheen. Tot dan moest men genoegen nemen met afzonderlijke aria’s en scènes waarin niet zelden Friedrich Schorr en Elisabeth Schumann een belangrijke rol vervulden.
Verschillende van de echt oude opnamen gaan terug tot live situaties, deels in Bayreuth zelf, met de gangbare voor- en nadelen van dien. Aan de ene kant dat gevoel van een echte belevenis, aan de andere kant onbalans, veel gestamp en toneellawaai. Wanneer na de slotscène gelach en applaus ontbreken, is dat jammer. Maar het moet ook liefst met mate zijn gedoseerd.
De eerste, helaas danig gecoupeerde registratie ontstond in 1936 bij de New Yorkse Metropolitan opera. Het is interessant van dat fonografische document kennis te nemen, omdat het letterlijk uit een andere tijd en een andere wereld stamt. De Meistersinger niet als een tijdlang door de Nazi’s met hun eigen programma belast en in bezit genomen Grootduitse volks- en feestopera, maar als een bijna kamermuzikale komedie. Friedrich Schorr, die als Jood na 1933 niet meer in Duitsland mocht optreden, vertegenwoordigt een heel sensibele en rijk genuanceerde Sachs.
Korte tijd later ontstond de legendarische Salzburgse productie van Toscanini, die nog net ongestoord in Oostenrijk kon optreden. De radio uitzending van 8 augustus 1937 waarin de wel erg mild klinkende Nissen in plaats van Schorr de Sachs zong, is door Grammofono uitgebracht. Helaas is de geluidskwaliteit dermate pover dat het geheel niet goed te beoordelen valt. Hooguit loont aanschaf ter wille van de prachtige Eva van de toen 34-jarige Reining en eventueel van de voortreffelijke Walther van de Nederlander Henk Noort. Wiedemeier was een manipulatieve Beckmesser, Thorborg een fraaie Magdalene.
Typisch Nederlands denkend in “goed” en “fout” zijn de drie tijdens de 2e Wereldoorlog ontstane opnamen principieel “fout” of althans zeer suspect. In 1943 werd – als teken van de waarde van het werk voor het nazidom – de Meistersinger zestien maal opgevoerd; Abendroth en Furtwängler verdeelden deze taak onderling, Abendroth met jonge, aankomende zangers, Furtwängler met de oude garde. Dat wreekt zich want het ensemble maakt een ietwat versleten indruk met uitzondering van de Eva van Müller. Alleen de moeite waard vanwege Furtwänglers meeslepend geïnspireerde dirigaat. Hij sprong wel zacht uitgedrukt wat eigenzinnig met het werk om, maar bood unieke inzichten in de compositie die bij anderen ontbreken. Ook ontbreken helaas een paar scènes, waaronder het kwintet.
Abendroth toont aanzienlijk meer vaart en verve en de muziek ontwikkelt zich als een natuurlijke, logische stroom. Ook de bezetting is onverwacht buitengewoon goed met Schoeffler op de piek van zijn kunnen Sachs als het ware wakend over het liefdespaar; hij houdt het midden tussen de ruwe handwerksman, de aardige dichter en de introspectieve filosoof; Scheppan een en al betoverende jeugdigheid is eenmalig als prachtige Eva, Suthaus als felle, uitdagende Walther – een der besten ooit - Kunz als subtiele Beckmesser. Dalberg is als Pogner hier nog beter dan acht jaar later bij Karajan. Witte is een innemende David en alleen de Kothner van Krenn en de nachtwaker van Pina stellen teleur. De geluidskwaliteit is draaglijk afgezien van een paar erg ruwe plekken. Het is trouwens een der weinige versies waarin de eerste akte niet wordt gesplitst op een fataal moment waardoor het kernachtige dramatische hoogtepunt om zeep wordt geholpen. Dit is de oude school van Wagnerzang ten voeten uit, een school die niet meer bestaat.
Nadat de Staatsopera door een bombardement was vernietigd, dirigeerde Böhm in de Musikverein in 1944. Het gaat om een behoorlijk energieke lezing en tot de interessantste uitblinksters in de bezetting behoort de toen 25-jarige Seefried als Eva. Jammer daarom dat Seider zo dor ageert als Walter. Vertrouwd is weer de wereldwijze Sachs van Schoeffler, Kunz herhaal weer eens zijn goede Beckmesser, Klein is een wat onvriendelijke David en de rest van de bezetting is wisselend. Nog wel een waarschuwing: omdat het begin van de derde akte is zoekgeraakt, “leende” Preiser die uit de opname van Abendroth…..!
Duidelijke blijken van een geslaagd denazificatie proces geeft de in 1951 in Bayreuth ontstane opname van Karajan. Belangrijkste kenmerk hier is een heen geëngageerde intensiteit. Dit was kennelijk een grootse gebeurtenis. Zijn toenmalige ensemble – met voorop de jonge, stralende Eva van Elisabeth Schwarzkopf getuige onder andere haar O Sachs, mein Freund in de derde akte – presenteert een vlot, veerkrachtig en vitaal theater zonder opgelegd pathos. Toch zijn er al voortekenen van haar latere hooghartigheid. De belangrijke emotionele momenten tussen Eva en Walther en meer nog tussen Eva en Sachs zijn geweldig treffend. Hans Hopf, normaal nogal een stentortenor, klinkt hier honingzoeter dan gewoonlijk als Walther en imponeert als aantrekkelijke held. Otto Edelmann is de volmaakte, ongeforceerde Sachs, ferm en viriel, niet te ouwelijk en hooguit wat stram fraserend: meer schoenmaker dan dichter. Unger is een jeugdigheid en enthousiasme uitstralende David. Kunz is hier voor het laatst op zijn best als Beckmesser. Bij de rest van de bezetting treden een paar onbelangrijke inconsistenties op, maar wat zou het. De slotscène is hier heel pakkend. Dit is een vereeuwigde heel feestelijke gelegenheid met een typische Bayreuth Orchestergraben orkestklank en de blazers (te) ver naar achteren.
Terwijl Karajan in Bayreuth aan de slag was, maakte Knappertsbusch, doorgaans allergisch voor een dergelijke opgave, in Wenen zijn eerste (studio) opname. Kna – zoals hij werd genoemd – was een van de dirigenten met de langste en grootste ervaring op Wagnergebied en dat blijkt uit zijn drie opnamen. Bekend is dat hij een tamelijk filosofische, maar liefdevolle kijk op deze muziek had, wat zich uit in vrij trage tempi. Maar hij had wel een stevige greep op het geheel en wist hechte ensembles te smeden. In die eerste uitvoering beschikt hij over de nog steeds voortreffelijke, zij het als zanger over zijn hoogtepunt heen zijnde Schoeffler als Sachs; Gueden is een montere, toegewijde ook wat vrijpostige Eva met iets minder diepgang dan bv. Schwarzkopf, de robuuste heldentenor van Treptow, soms in het hoogste register aan grenzen stotend, overtuigt vooral in de derde akte als Walther. Dönch is een traditionele Beckmesser, wat dor en Dermota is daarentegen een van de charmantste Davids op cd. Edelmann toont hier aan dat hij geschikter is als Pogner dan als Sachs; Poell horen we als voorbeeldige Kothner. Grootste bezwaar ook hier: de iele, scherpe geluidskwaliteit.
In 1952 dirigeerde Knappertsbusch het werk in Bayreuth met een tamelijk verschillende bezetting. Alleen Edelmann herhaalt nu nog mooier zijn Sachs. Della Casa is een fantastische Eva, Pflanzls Beckmesser is matig, Hofs Walther behoorlijk. Koor en orkest leveren topprestaties.
De derde, in München gemaakte opname uit 1955 klinkt sfeervol en duidelijk. Frantz is een redelijk goede, maar niet erg geïnspireerde Sachs, Frick een schier volmaakte Pogner, Unger een charmante David en Neidlinger een ideale nachtwacht. Opnieuw zal Gueden als Eva veel harten stelen.
De Weense opname van Fritz Reiner, te gast in de Weense Staatsopera, doet nogal prozaïsch aan. Ster en held van de avond is Paul Schöffler als Sachs. Beirer begint sympathiek als Walther, maar zijn stem gaat al gauw geforceerd en grauw klinken, zodat hij ongeloofwaardig wordt. Irmgard Seefried is een erg charmante, maar wat kleinschalige Eva, Frick daarentegen een haast te forse Pogner. Dickie is een levendige David. De ‘live’ opname is te wisselend en schraal van aard.
In de chronologie komt dan de volgende opname uit Bayreuth 1956 met Cluytens als een wat onwaarschijnlijke, maar bij nader inzien voortreffelijke dirigent, wat anoniem in de eerste aktes, maar heel geëngageerd in de derde. Hij beschikte over een heel hoogwaardige bezetting met onder meer een der beste Walthers in de persoon van Windgassen, de geweldige Hotter als wijze, humane Sachs, een precieze Beckmesser van Schmitt-Walter zonder overdrijving, Fischer-Dieskau als de volmaakte Kothner, de jonge Stolze als aardige David en Greindl als een wat wankele Pogner. Uiteraard gaat onze aandacht vooral uit naar de gulle, beminnelijke Eva van Brouwenstijn.
In de lp tijd gold de Berlijnse opname van Kempe jarenlang als ideaal (in 1951 had hij het werk al eens voor Vox opgenomen). Maar ook toen al klonk de opname wat getemperd en weinig dynamisch. Jammer ook dat men niet meteen de stereo mogelijkheden heeft benut. Dat is er niet beter op geworden. Maar wie het primair om de stemmen gaat, kan hier terecht want deze klinken prominent. Frantz is weer ‘ns een gedegen, betrouwbare, vaderlijke Sachs, maar zijn stem is er niet beter op geworden. Schock horen we als felle, Tauber-achtige Walther, maar hij is teveel een matinee idool dat zijn rol onvoldoende uitdiept, Kusche als hatelijke Beckmesser, Unger als aantrekkelijke David. Maar het is Frick als Pogner die hier echt uitblinkt. Heel positief ook de oprechte en jeugdig aandoende Eva van Grümmer die zowel de gepassioneerde passages effectief voordraagt als de teerheid toont om bijvoorbeeld het kwintet in goede banen te leiden. Frick is ontroerend als haar vader. Hij beschikt over een stem met zoveel grandeur dat hij in de korte scène tussen hen in de tweede akte haast te dominant is. Ook zijn toespraak in de eerste akte is onvergetelijk goed. Verder zijn daar de puike Kothner van Neidlinger en de model nachtwacht van Prey. Het Berlijnse orkest verkeerde in topvorm. Kempe had alleen in de climaxen wat genereuzer mogen zijn.
Keilberth leidde in 1963 een wat nuchter zakelijke, schoolse uitvoering zonder veel dieptewerking. De bezetting is ook niet zo hevig met erg teleurstellende want catastrofaal expressieloze en schoolse Sachs van Wiener, een verkouden Pogner van Hotter, een wat scherp klinkende Eva van Watson, een wat ongemakkelijke Walther van Thomas. Alleen Kusche is een ideale Beckmesser.
Volgt Kubelik in 1969. Een coproductie van de Beierse omroep en DG die lang op zich liet wachten en waarover Calig zich tenslotte ontfermde. Kubelik verleent de nodige zwier aan het werk en gelukkig is de bezetting een heel homogene en goede. Stewart is hier tenslotte de echt goede, donker getimbreerde tamelijk viriele Sachs; Konya is de beste Walther ooit op cd: heel gloedvol, maar ook fijnzinnig, de voorloper van “de” huidige vertolker van deze rol: Heppner. Janowitz is een vocaal ideale, heel pure maar wat weinig gepassioneerde Eva, Crass een nobele Pogner, Unger een klassieke David. Hemsley voldoet uitstekend als Beckmesser. Speciale aandacht ook voor Fassbänder als Magdalene. Engen is een passend pompeuze Kothner. Kortom: een buitengewoon geslaagd geheel!
Bayreuth 1974 met Varviso kunnen we haast vergeten. Het gaat om een goede, maar niet bijzondere lezing met een verschrikkelijke Walther van Cox en met aan positieve kant een heel humane Sachs van Ridderbusch en een fraaie Magdalene van Reynolds.
Jochum behoort ook tot de dirigenten die deze opera tweemaal opnam. De eerste keer kort na de oorlog in 1949 en – hoewel nog eens met Hotters voorbeeldige Sachs en Kusche als interessante Beckmesser - minder interessant. Zijn tweede poging uit 1976 is echter zeer de moeite waard omdat hij als weinig collega’s in staat blijkt om licht en schaduw, humor, teerheid en kracht uit dit werk op bijzondere wijze te belichten. Prachtig weet hij (als ervaren Brucknervertolker) de lange climaxen op te bouwen en weer weg te laten ebben. Hij beschikt over een heel consistente bezetting, waarin alleen Caterina Ligendza met haar forse stem wat teveel van het goede en niet meisjesachtig genoeg is voor Eva. Merkwaardige verrassing met zijn om te beginnen onvolmaakte Duits is Placido Domingo als Walther. Erger is dat hij geen idee lijkt te hebben wat hij zingt. Fischer-Dieskau maakt iets bijzonders, iets heel persoonlijks van Sachs, maar is feitelijk een misbezetting en Horst Laubenthal onderstreept mooi het liedkarakter van de Davidrol. Ster van de uitvoering is in feite echter de Beckmesser van Herrmann. De solisten zijn in relatie tot het orkest wat te prominent opgenomen, geen uitzondering voor zo’n typische studioproductie.
Kubelik beschikte over een droombezetting qua homogeniteit en inherente kwaliteiten. Ook de opname uit onverwachte bron is geweldig: de klank helder, scherp gefocusseerd, levendig met heel duidelijk in beeld gebrachte stemmen. Ook het koor is goed uitgelicht en orkestraal detail komt mooi over. Gundula Janowitz is een geweldig meisjesachtige, stralende Eva, Sandor Konya een mooi afgerond zingende, maar niet overdreven subtiele Walther. De donkere bariton van Thomas Stewart komt prachtig tot zijn recht als hij een innemende Sachs portretteert. Een aangename verrassing is ook Thomas Hemsley als raak getypeerde Beckmesser. Gerhard Ungers David en Brigitte Fassbänders Magdalene zijn moeilijk te overtreffen.
Karajan dirigeerde ook de tweede keer een heel geïnspireerde, ditmaal vrij breed opgezette uitvoering waarin hij alle pracht en lyrische warmte uit het werk treft zonder dat aan helderheid wordt ingeboet. Het kwam de dirigent in zijn latere jaren nogal aan op glans en homogeniteit en hij had een voorkeur voor jonge, kleine stemmen. De zangers zijn uitstekend in hun ensembles en ze tonen zich heel alert in de gedisciplineerde chaos aan het eind van de tweede akte. De dirigent koos bij voorkeur slanke, lyrische stemmen hier en streefde orkestrale transparantie na. Kollo’s toon als Walther bezit kracht en helderheid en overtuigt hier behoorlijk, Donaths Eva is fris, ongeaffecteerd en innemend, zelfs onstuimig en daardoor wat minder innig dan bijvoorbeeld Schwarzkopf of Grümmer – een der beste ooit - en Adams Sachs – volgens sommigen een ongelukkige bezetting omdat hij te jong klinkt en zijn stem wat weinig gefocusseerd blijkt te zijn en wat grofkorrelig klinkt - is op vriendelijke en heel poëtische wijze autoritair, maar klinkt wat vermoeid. Hij is allerminst een stemgeweldenaar, maar weet zijn rol uitgekiend gestalte te geven. Schreier zet een behendige David neer. Doch de beste zang komt van de beide bassen, Ridderbusch als ongewoon warmhartige Pogner en Moll als nachtwaker. Een klasse apart in de Beckmesser van Evans: zijn sluwe, nerveus-berekenende absurditeit is prachtig van uiting. Karajan brengt veel van de pracht en de lyrische gloed uit het werk mooi over.
Solti nam het werk waarvoor hij een grote voorliefde toonde tweemaal op. Gek dat hij met zo’n blijkbaar geliefd werk zo weinig weet te overtuigen. Misschien geen wonder want de eerste, Weense productie uit 1975/6 heeft een ongelukkige uitstraling tengevolge van een al te hoekig-metrische, vaak hectische en opjutterige aanpak en een grillige bezetting. Daar kunnen de accurate Beckmesser van Weikl, de overpeinzende Sachs van Bailey en de rijpe Pogner van Moll niets aan veranderen. Duidelijke minpunten zijn de zwakke Walther van Kollo en de onbevredigende Eva van Bode.
De tweede, in 1995 in Chicago ontstane uitgave is heel wat innemender en klinkt warmer. De tempi zijn weliswaar over het geheel wat sneller en toch is het effect minder neurotisch dan we van Solti gewend zijn. Ster van de uitvoering is Ben Heppner als lyrische vrij opererende Walther, geweldig goed in het Preislied. Karita Mattila zingt als Eva met vergelijkbare schoonheid en een heerlijke, hooguit teveel naar het mezzoachtige tenderende stem. Haar bijna mezzo stemkwaliteit klinkt toch erg jong en ze domineert op positieve wijze in het kwintet. Hooguit de anonieme Sachs van José van Dam is wat omstreden: een niet overdreven rijpe, wijze, vriendelijke invulling van deze rol (beluister het duet met Eva uit de tweede akte om de proef op de som te nemen). Maar in de Fliedermonolog met een verfijnd slot is hij heel goed. René Pape is een kernachtige Pogner, Alan Opie een geloofwaardige, onoverdreven Beckmesser en Herbert Lippert plus Iris Vermillion vormen een uitstekend stel als David en Magdalene. Opnametechnisch bezien is alles ideaal in orde.
Sawallisch zorgde in 1993 voor de eerste digitale studio opname. Een succes, getuige de volle, warme, maar ook heldere klank. De in dit werk doorknede ervaren dirigent overtuigt volkomen zij het dat hij de poëtische magie die bij vlagen in dit werk evident hoort te zijn helaas wat tempert. Hij beschikt hier over een jongere zangersgeneratie. Met de Canadees Ben Heppner heeft hij een ideale, heel rijk geschakeerde Walther ter beschikking. Hij verpersoonlijkt deze rol fantastisch. Gelukkig is Cheryl Studer hier ook op haar best: tegelijk kernachtig, spiritueel en meisjesachtig teer als Eva, hooguit niet zo innemend en – vooral in de intiemer passages – warm van toon als mogelijk moet zijn. De Sachs van de gerijpte Bernd Weikl is een succes waaraan hooguit een zweem noblesse en welsprekendheid mankeert vergeleken met Schoeffler, Hotter en Adam; Deon van der Walt ageert als pittige David, Cornelia Kallisch is een kostelijke, meer dan gedegen Magdalene, Siegfried Lorenz een gelukkig niet te karikaturale of overacterende Beckmesser en Moll een puike, deelnemende Pogner, echter niet in de Frick- of Ridderbusch klasse. Wat tenslotte vooral treft is het hier gedemonstreerde teamwerk: echt een ensemble opera zoals die hoort te zijn.
Barenboim begon in 1999 in Bayreuth heel pakkend en voortvarend, maar al gauw zakt het niveau in tot stroperige routine. Ook de bezetting valt niet mee. Grootste minpunt is Robert Holl als logge, sombere en saaie Sachs. De Beckmesser van Andreas Schmidt had bijtender gekund. Gelukkig is het liefdespaar met een stralend naïeve Eva van Emily Magee en een montere, frisse Walther van Peter Seiffert veel beter. Endrik Wottrichs David had dan wel weer wat charmanter gemogen en Matthias Hölle is een vocaal zwakke Pogner. De opname is van typisch Bayreuth gehalte: veraf klinkend. Een teleurstelling kortom.
De beeldopnamen
Over beide eerstgenoemde uitgaven kunnen we kort zijn: op VHS tape is normaal niets meer leverbaar. De dvd versies zijn van een doorgaans heel goed gehalte. De opname van Welser-Möst was niet beschikbaar. De Hamburgse opname uit de tijd van het intendantschap van Rolf Liebermann maakt een eerder efficiënte dan homogene en echt geïnspireerde indruk. Alleen de komische Sachs van Giorgio Tozzi is echt de moeite waard.
Bij Horst Stein is gedegenheid troef. Bernd Weikl is een wat jong aandoende, maar verder overtuigende Sachs, Häggander en Jerusalem vormen een vurig jong liefdespaar, de meesterzangers onderscheiden zich meest positief, Prey is een Dickensiaanse Beckmesser en Clark een jongensachtige David.
In de Australische opname met Mackerras is Donald McIntyre aan het eind van zijn loopbaan een wereldwijze, maar wat ruig aandoende Sachs. Naast hem doet John Pringle als een stekelige Beckmesser aan zonder een karikatuur van zijn rol te maken. Andere veteranen als Donald Shanks en Robert Allman zien ervaren en lichtelijk pompeus als Pogner en Kothner. Helena Döse is een gevoelige, levendige Eva, maar Paul Frey als Walther is niet van gelijkwaardig niveau en Christopher Doig is een te zware David. Mackerras dirigeert vrij bedachtzaam; op de regie van Michel Hampe en de aankleding van JOhn Gunter valt weinig aan te merken.
Maar beter bevalt nog de productie van de Deutsche Oper van Götz Friedrich met een haast quasi laat Victoriaans beeld en kijkjes in een letterlijke speelgoedstad. Daar gaat het er over de hele linie idiomatischer aan toe met een exemplarische, wat lichte Sachs van Wolfgang Brendel, een even puike Beckmesser van Eike Wilm Schulte, een ook uitstekende Walther van Gösta Winbergh en de kostelijk charmante Eva van Eva Johansson. Ook dirigent Rafael Frühbeck de Burgos is hier op zijn best.
Maar voorlopig lijkt het pleit te worden gewonnen door de nieuwste opname uit New York, meteen keurig in 16:9 formaat, PCM stereo en 5.1 en DTS. Met extra’s in de vorm van een portretgalerij. Otto Schenk is een waarborg voor mooie, traditionele entourage. De zangers zijn eigenlijk stuk voor stuk van het hoogste niveau. James Morris is een ook in werkelijkheid wat bedaagde, warmhartige Sachs; René Pape zet een welluidende Pogner neer. Grootste verrassing is de lyrisch stralende Eva van Karita Mattila, heel boeiend en overtuigend, waar nodig dramatisch (kwintet derde akte!). Aan haar zijde is Ben Heppner een voortreffelijke Walther. Matthew Polenzani is een wat grofbesnaarde David, maar dat past weer aardig bij de robuuste Magdalena van Jill Groves. Thomas Allen is een fraai karakteriserende zurige Beckmesser.
Conclusie
Wanneer we even de feitelijk in menig opzicht ideale historische opnamen van Karajan uit ‘live’ uit Bayreuth (1951) en Knappertbusch uit de studio (ook 1951) buiten beschouwing laten, is de waarschijnlijk beste allround versie die van Sawallisch. Hij is vermoedelijk de beste aanbeveling. Maar op hun manier (en op het hoogste niveau) hebben ook Karajan II (met zijn prachtige theatrale sfeer, zijn opvallende spontaniteit plus vocale en instrumentale pracht) en Kubelik (met een wat homogenere en betere bezetting) veel te bieden. Kempe is eveneens het proberen waard en Cluytens beschikte over de beste Sachs in de persoon van Hans Hotter.
Bij de videoversies gaat het tussen Levine en Fröhbeck de Burgos.
Discografie
1936. Friedrich Schorr, René Maison, Eduard Habich, Emanuel List, George Cehanovsky, Hans Clemens, Arnold Gabor, Elisabeth Rethberg, Karin Branzell met het Ensemble van de Metropolitan opera New York o.l.v. Artur Bodansky. Music & Arts CD 652 (verkort, 3 cd’s).
1936/7.
Hans Hermann Nissen, Henk Noort, Hermann Wiedemann, Herbert Alsen, Viktor Madin, Richard Sallaba, Carl Bissuti, Maria Reining, Kerstin Thorborg met het Ensemble van het Salzburg festival o.l.v. Arturo Toscanini. Grammofono 2000 AB 78703/6 (4 cd’s).
1943. Paul Schoeffler, Ludwig Suthaus, Erich Kunz, Frederick Dalberg, Fritz Krenn, Erich Witte, Erich Pina, Hilde Scheppan, Camilla Kallab met het Ensemble van het Bayreuth festival o.l.v. Hermann Abendroth. Preiser 90174 (4 cd’s).
1943. Jaro Prohaska, Siegfried Lorenz, Eugen Fuchs, Josef Greindl, Fritz Krenn, Erich Zimmermann, Erich Pina, Maria Müller, Camilla Kallab met het Ensemble van het Bayreuth Festival o.l.v. Wilhelm Furtwängler. Grammofono 2000 AB 78602/5, Dante Lys 026/9 (4 cd’s).
1944. Paul Schoeffler, August Seider, Erich Kunz, Herbert Alsen, Fritz Krenn, Peter Klein, Viktor Madin, Irmgard Seefried, Else Schürhoff met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Karl Böhm. Preiser 90234 (4 cd’s).
1949. Hans Hotter, Günter Treptow, Benno Kusche, Max Proebstl, Ferdinand Koch, Paul Kuen, Fritz Richard Bender, Anneliese Kupper, Ruth Michaels met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Eugen Jochum. Myto MCD 944109 (4 cd’s).
1951. Paul Schoeffler, Günther Treptow, Karl Dönch, Otto Edelmann, Alfred Poell, Anton Dermota, Harald Pröglhöf, Hilde Gueden, Else Schürhoff met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Hans Knappertsbusch. Decca 440.057-2 (4 cd’s). 1951
1951. Otto Edelmann, Hans Hopf, Erich Kunz, Friedrich Dalberg, Heinrich Pflanzl, Gerhard Unger, Werner Faulhaber, Elisabeth Schwarzkopf, Ira Malaniuk met het Ensemble van het Bayreuth festival o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 763.500-2, Naxos 8.110872/5 (4 cd’s).
1952. Otto Edelmann, Hans Hopf, Heinrich Pflanzl, Kurt Böhme, Werner Faulhaber, Gerhard Unger, Gustav Neidlinger, Lisa della Casa, Ira Malaniuk met het Ensemble van het Bayreuth festival o.l.v. Hans Knappertsbusch. Music & Arts CD 1014, Archipel ARPCD 0111-4 (4 cd’s).
1955. Ferdinand Frantz, Hans Hopf, Heinrich Pflanzl, Gottlob Frick, Peter, Paul Kuen, Willy Schmitz, Lisa della Casa, Hertha Töpper met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Hans Knappertsbusch. Orfeo C 462.974L (4 cd’s).
1955. Paul Schöffler, Hans Beirer, Irmgard Seefried, Gottlob Frick, Erich Kunz, Murray Dickie, Rosette Anday, Hans Braun met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Fritz Reiner. Orfeo C 667.054L (4 cd’s).
1956. Hans Hotter, Wolfgang Windgassen, Karl Schmidt-Walter, Josef Greindl, Dietrich Fischer-Dieskau, Gerhard Stolze, Alfons Herwig, Gré Brouwenstijn, Georgine von Milinkovic met het Ensemble van het Bayreuth festival o.l.v. André Cluytens. Music & Arts CD 1011 (4 cd’s).
1956. Ferdinand Frantz, Rudolf Schock, Benno Kusche, Gottlob Frick, Gustav Neidlinger, Gerhard Unger, Hermann Prey, Elisabeth Grümmer, Marga Höffgen met het koor van de Staatsopera Berlijn en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Rudolf Kempe. EMI 764.154-2 (4 cd’s).
1958. Otto Wiener, Rudolf Schock, Elisabeth Grümmer, Gerhard Stolze, Elisabeth Schärtel, Josef Greindl, Toni Blankenheim en Donald Bell met het Ensemble van het Bayreuth festival o.l.v. Erich Leinsdorf. Golden Melodram GM 10061 (4 cd’s).
1963. Otto Wiener, Jess Thomas, Benno Kusche, Hans Hotter, Josef Metternich, Friedrich Lenz, Claire Watson, Lilian Benningsen met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Joseph Keilberth. Eurodisc GD 69008 (4 cd’s).
1967. Thomas Stewart, Sandor Konya, Thomas Hemsley, Franz Crass, Keith Engen, Gerhard Unger, Raimund Grumbach, Gundula Janowitz, Brigitte Fassbänder met het Ensemble van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Calig CAL 50971/4 (4 cd’s).
1970. Theo Adam, René Kollo, Geraint Evans, Karl Ridderbusch, Zoltan Kélémen, Peter Schreier, Kurt Moll, Helen Donath, Ruth Hesse met het Leipzigs omroepkoor, het koor van de Dresdense Staatsopera en de Staatskapel Dresden o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 749.683-2, 567.086-2 (4 cd’s).
1974. Karl Ridderbusch, Jean Cox, Klaus Hirte, Hans Sotin, Gerd Nienstedt, Frieder Stricker, Bernd Weikl, Hannelore Bode, Julia Hamari, Anna Reynolds met het Ensemble van het Bayreuth festival o.l.v. Silvio Varviso. Philips 434.611-2 (4 cd’s).
1975/6. Norman Bailey, René Kollo, Bernd Weikl, Kurt Moll, Gerd Nienstedt, Anton Dallapozza, Werner Klumlikboldt, Hannelore Bode, Julia Hamari met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Georg Solti. Decca 417.497-2, 452.606-2 (4 cd’s).
1976. Dietrich Fischer-Dieskau, Placido Domingo, Roland Herrmann, Peter Lagger, Gerd Feldhoff, Horst Laubenthal, Viktor von Halem, Caterina Ligendza, Christa Ludwig met het Ensemble van de Deutsche Oper, Berlijn o.l.v. Eugen Jochum. DG 415.278-2 (4 cd’s).
1993. Bernd Weikl, Ben Heppner, Siegfried Lorenz, Kurt Moll, Hans-Joachim Ketelsen, Deon van der Walt, René Pape, Cheryl Studer, Cornelia Kallisch met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 555.142-2 (4 cd’s).
1995. José van Dam, Ben Heppner, Alan Opie, René Pape, Albert Dohmen, Herbert Lippert, Kelly Anderson, Karita Mattila, Iris Vermillion met het Chicago symfonie orkest en –koor o.l.v. Georg Solti. Decca 452.606-2 (4 cd’s).
1999. Robert Holl, Peter Seiffert, Emily Magee, Matthias Hölle, Andreas Schmidt, Endrtik Wottrich, Birgitta Svendsen en Roman Trekel met het Ensemble van het Bayreuth festival o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 3984-29333-2 (4 cd’s).
Video
1969. Giorgio Tozzi, Richard Cassily, Arlene Saunders, Ernst Wiemann, Toni Blankenheim, Gerhard Unger, Ursula Boese met het Ensemble van de Hamburgse Staatsopera o.l.v. Leopold Ludwig. ArtHaus 101.273 (2 dvd’s).
1984. Bernd Weikl, Siegfried Jerusalem, Mari Anne Haggander, Manfred Schenk, Hermann Prey, Graham Clark, Jef Vermeersch, Matthias Hölle, Marga Schiml met het Ensemble van het Bayreuth festival o.l.v. Horst Stein. Philips 070-413-3 (VHS), DG 073-416-0 (2 dvd’s).
1988. Donald McIntyre, Donald Shanks, John Pringle, Robert Allman, Christopher Doig, Helena Doese en Rosemary Gunn met het Australisch operakoor en het Elizabethan filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Polygram 079-229-3 (VHS). (in Engels).
199?. José van Dam, Peter Seiffert, P. Schitzer, Matti Salminen, M Volle, B Pinter e.a. met het Ensemble van de Opera Zürich o.l.v. Franz Welser-Möst. EMI 599.736-9 (2 dvd’s).
1990. Donald McIntyre, Paul Frey, Christopher Doig, Helena Doese, Rosemary Gunn, John Pringle, Shanks en Allman met het Ensemble van de Australische Opera o.l.v. Charles Mackerras. Decca 079-229-3 (VHS), ArtHaus 100.122 (2 dvd’s).
1995. Wolfgang Brendel, Eva Johansson, Gösta Winbergh, Elke Wilm Schulte, Uwe Peper, Victor von Halem met het Ensemble van de Deutsche Oper Berlijn o.l.v. Rafael Fröhbeck de Burgos. ArtHaus 100.152 (2 dvd’s).
2001. Ben Heppner, James Morris, Karita Mattila, René Pape, Thomas Allen, Matthew Polenzani, Jill Grove, John Del Carlo met het Ensemble van de Metropolita Opera New York o.l.v. James Levine DG 073-094-9 (2 dvd’s).