Rocco di Pietro: Dialogues with Boulez. Scarecrow Press, 110 bladzijden.
Te beweren dat Pierre Boulez niet alleen een prominente, maar ook een paradoxale figuur is in de huidige muziekwereld, is als het opentrappen van een dichte deur. De paradox wordt gewoonlijk verklaard in termen van veel van de muziek die hij dirigeert en alle muziek die hij heeft gecomponeerd. Maar die kloof verschuift wel en wordt kleiner wanneer we ons bewust worden van het begrip, van de opvattingen van Boulez over de aard van het organische in de muziek.
De hier aan de orde zijnde gesprekken vonden plaats in 1999 en zijn best de moeite waard ook al brengen ze weinig nieuwe standpunten over dat onderwerp. Maar de lezer wordt wel iets wijzer over hoe consistent het engagement van de schijnbaar radicale Boulez feitelijk is met betrekking tot een organische, klassieke esthetica.
Hij schijnt ondubbelzinnig in zijn geloof dat composities, tenminste die met een wat grootschaliger karakter, integratie vergen, een gevoel van algemene richting. Dat is meteen de kwaliteit die hij in zijn eigen werk nastreeft, de kwaliteit die hij bespeurt in de late Wagner, Debussy en Mahler, maar niet bij Ives, Varèse of Messiaen: ‘Ik heb behoefte aan, of werk aan een groot aantal toevalligheden maar dan wel binnen een structuur die een groter doel heeft – en dat is voor mij de definitie van wat organisch is’.
Boulez klaagt dat Varèse ‘net als zoveel Fransen.... niet weet hoe hij ideeën moet ontwikkelen; hij plaatst ze slechts tegenover elkaar’. En wat John Cage betreft: ‘er is geen richting in zijn soort denken’. Maar op het ietwat vage abstractieniveau waarop de meeste van deze gesprekken plaatsvinden, krijgen we nauwelijks een idee hoe Boulez zelf die valkuilen vermijdt in zijn eigen werken.
Het ene moment is hij enthousiast over Proust als model, als inspiratiebron voor zijn muziek in werken als Répons en Sur incises – ‘ik wil niet toegeven aan de idee van vakjes in mijn muziek’ – of over zijn voorkeur voor spiraalachtige structuren – ‘ik wens geen enkele onderbreking in mijn muziek’, en het volgende ogenblik verklaart hij dat een ‘mozaïektype vorm’ net zo belangrijk is. Het is mogelijk dat Boulez een compositorische dialoog tussen die twee elkaar aanvullende types van opzet nastreeft, maar dat wordt niet verhelderd door Di Pietro.
Men kan de auteur wel bewonderen om zijn doorzettingsvermogen om Boulez te betrekken bij deze gedachtewisseling en om hem een aantal redelijk provocerende uitspraken te ontlokken, zeker als het erom gaat of Boulez ooit nog zijn voortdurende wens om een opera te schrijven zal uitvoeren.
Het boek heeft ook zijn zwakke kanten. Bijvoorbeeld waar Di Pietro tracht de technische procedures te verklaren die te pas kwamen aan de realisatie van Anthèmes 2 voor viool en met de computer gegenereerde elektronica. Dat komt beter uit de verf in het boekje bij de DG opname 463.475-2.
Eerder verschenen interviewbundels, met name die met Célestin Deliège, zijn verhelderender, vermoedelijk omdat Boulez zich ook om de eindredactie bekommerde. Het feit dat het boek een uitstekend voorwoord bevat van Paul Griffiths doet verlangen naar een nieuwe, liefst uitgebreide versie van diens studie uit 1983. Een dergelijke studie zou Boulez’ uitzonderlijke verrichtingen als componist en institutionele animator in het volledige perspectief van het culturele pluralisme uit de tweede helft van de twintigste eeuw moeten plaatsen, waarin hij zich nooit helemaal thuis voelde. Iemand als Boulez verdient alle serieuze aandacht, om het even of men hem meer als dirigent dan als componist bewondert.