Anton Bruckner 1824-1896, Leven en werken. Cornelis van Zwol. Uitg. Toth 2012, 782 blz.. ISBN 97 890 6868 590.
Hugo Wolf beschreef – best welwillend – in 1884 Bruckner met de volgende woorden: “Een buitengewoon kunstzinnige natuurkracht. Frisheid en naïviteit zijn in tegenspraak met het muzikale bewustzijn, de intelligentie en de in de tijd passende ontwikkelingstrap – dat zijn de hoofdbestanddelen van het oeuvre van deze componist….. overal een willen, kolossale aanzetten, maar geen bevrediging, geen artistieke oplossing”.
Dat oordeel gold algemeen tijdens Bruckners leven en verklaart meteen ook alle correcties die op aandringen van goed bedoelende vrienden in zijn werk werden aangebracht. Pas sinds kort lijkt de strijd over de echt authentieke uitgaven te zijn afgesloten.
Hoewel de componist technieken van Beethoven en Wagner overnam, zeker in het drietal laatste symfonieën, worden de verwachtingen en de oplossingen bij Bruckner nooit helemaal ingelost. Wat bij hem als de voorbereiding van een conflict begint, vormt op het hoogtepunt van het muzikale verloop niet de oplossing daarvan, maar een in klanken machtige demonstratie van een non-existentie (die Bruckner technisch afleidde uit Wagners behandeling van het vloekthema uit Wagners Ring).
Omdat de opeengestapelde klankblokken bij Bruckner niet meer het dramatische ontwikkelingsproces van Beethovens omgang met de sonatevorm volgen, zou hun historische plek kunnen worden omschreven als constructie van een muzikaal afsplitsingsproces, wat Bruckner zowel met Wagner en Brahms als met Mahler en Schönberg verbindt.
Dit soort verbanden is in de muziekwetenschap al lang gelegd en daarmee tevens het feit dat de meeste symfonieën beginnen met een tremolo vooruitloopt op de reeksentechniek bij Schönberg. “Die Reihe ist … nicht identisch mit einer Melodie, einem Motiv oder Thema; sie enthält nur das vorgeformte Material dafür Sie ist das Tonschema des Melodischen” (Herbert Eimert).
Dit soort overwegingen ontbreken in de in menig opzicht bewonderenswaardige en qua feitenmateriaal bijzonder uitvoerige biografie die Cornelis van Zwol aan zijn idool Bruckner wijdde.
Hij draagt als resultaat van zijn decennialange preoccupatie met deze componist ontzettend veel in het algemeen ontbrekende feiten en feitjes aan zonder ze te interpreteren, ze in verbanden te plaatsen; in die zin is eerder sprake van een hagiografie.
Kritische geluiden zijn vreemd aan dit boek, misschien niet zo merkwaardig van iemand die in de jaren zeventig al de vertolkingen van Jochum even hoog aansloeg als die van Klemperer en Karajan. Iets meer distantie tot de componist, iets minder eigen prominente aanwezigheid op de afgedrukte foto’s waren wenselijk geweest, maar deze grondige kroniek vormt wel een heel goede aanvulling op de Nederlandstalige biografie van Jos van Leeuwen uit de Gottmer componistenreeks en de biografieën van Karl Grebe, Werner Wolff en Derek Watson.