Componisten portretten

GLINKA

 

GLINKA, MIKHAIL (1804 – 1857): VADER VAN HET RUSSISCH NATIONALISME

 

 

 

Glinka was de vader van het Russische nationalisme in de muziek, de eerste grootmeester van de Russische opera en de eerste Russische componist die grote erkenning vond in de rest van Europa.

 

Hij werd geboren in een welvarend gezin van landeigenaren en kreeg als 13-jarige les van de Ierse componist/pianist John Field, de schepper van de nocturne. Maar in 1824 gaf hij zijn muziekstudie eraan om ambtenaar te worden op het ministerie van communicaties en hoewel hij nog recitals gaf en als amateur zanger optrad ging hij zich pas in 1828 weer geheel aan de muziek wijden; hij nam ditmaal vooral compositieles.

 

Twee jaar later ging hij naam Milaan waar zijn kennismaking met de Italiaanse muziek hem confronteerde met de zwaktes van de Russische nationale tradities waarvan elk aspect, tot in de volksliedjes toe was besmet met de drukkende invloeden van de West-Europese cultuur.

 

In 1833 verhuisde hij naar Wenen, maar typisch Slavische heimwee en de dood van zijn vader dwongen hem tot terugkeer naar St. Petersburg waar hij in 1835 begon te werken aan zijn opera Een leven voor de tsaar met de oorspronkelijke titel Ivan Susanin. Een eerste serieuze poging om klassieke muziek met een echt Russisch karakter te scheppen, hoewel de Italiaanse lyriek daar nog een belangrijk bestanddeel van vormt. Interessanter zijn de expressieve, echt Russische recitatieven en het gebruik van leitmotive. Het werk fungeert altijd als de opening van het Russische operaseizoen, maar het is geen bijster subtiele opera en het belang van het werk is dan ook primair van historische aard.

 

Maar het succes dat het werk bij zijn première in 1836 had maakte wel dat Glinka een goudmijn had aangeboord en zijn benoeming in 1837 als keizerlijke kapelmeester verleende hem de positie van Ruslands belangrijkste componist. Halverwege dat jaar ontwikkelde Glinka plannen op een opera te baseren op Poesjkins fantastisch-ironische gedicht Ruslan en Lyudmilla en ook al verhinderde de dood van de dichter de totstandkoming van een compleet libretto, toch stelden ze een bruikbaar scenario op.

 

Glinka’s tweede opera ging in 1842 in première en werd ook buiten Rusland heel positief ontvangen. Tal van aspecten kenmerkten het stuk als specifiek Russisch: het gebruik van Russische volkspolyfonie en melodische thema’s; de recitatieven zijn gebaseerd op de spraakritmen van de Russische taal en tot slot is er het klankgemiddelde waarin instrumenten als de balalaika een belangrijke rol spelen. Een van de mooiste momenten is de groteske, korte mars van Chernomor.

 

Het betreft hier een duidelijke muzikale onafhankelijkheidsverklaring en bij Glinka’s dood in 1857 stond een hele generatie Russische componisten – Balakirev, Rimsky-Korsakov, Moessorgsky, Borodin, Tschaikovsky en later ook Stravinsky en Prokofiev - klaar om voort te bouwen op wat hij was begonnen, om muziek in Russische stijl te schrijven met de daarbij behorende inspiratie en karakteristieken. De eerste dergelijke generatie in de Russische geschiedenis.

 

Van de beroemde, razendsnelle ouverture tot de melodieuze onstuimige finale is Ruslan en Lyudmilla een heel onderhoudende opera. Met als uitgangspunt Poesjkins magische gedicht wordt hier als het ware vooruitgelopen op de fantastische en groteske elementen uit de opera’s van Rimsky-Korsakov en Stravinsky. Het gaat er in wezen om dat Lyudmilla vlucht van een feest dat ter ere van haar drie huwelijkskandidaten wordt gegeven. Haar vader heeft haar hand beloofd aan degene die haar het eerst terugvindt. Ruslan, de heldhaftige ridder heeft gehoord dat ze is gestolen door een boze dwerg en vecht vervolgens met een afgehakt reuzenhoofd om een toverzwaard te bemachtigen waarmee hij de dwerg kan verslaan om zo Lyudmilla terug te winnen. In dramatisch opzicht vertoont het drama zwakke plekken, maar de stilistische samenhang van de muziek, de melodische inventie en de idiomatische Russische harmonieën compenseren die zwaktes royaal.

 

Ook de orkestwerken van Glinka zijn niet te versmaden. Het mooist is haast Kamarinskaya, een fantasie uit 1848 die is gebaseerd op twee Russische volksliedjes en die volgens Tschaikovsky ‘de hele Russische muziek omvat, net zoals een eikel een eikenboom in zich sluit’. Dan zijn daar een tweetal Spaans geïnspireerde werken van het soort ‘muziekansicht’ zoals Russische componisten mee naar huis brachten als ze uit het buitenland terugkwamen. Glinka bezocht namelijk Spanje in de periode 1845-1847 waar hij kennis maakte met de lokale volksmuziek. Vooral het Capriccio brillante met de daarin verwerkte ‘jota aragonesa’ die ook door Liszt werd gebruikt, is aantrekkelijk. In het seizoen 1844/5 was hij ook in Parijs geweest waar hij kennismaakte met de muziek van Berlioz.

 

Het Grand sextet uit 1832 waaraan behalve een strijkkwartet en een contrabas ook een piano te pas komt, is een werk dat veel compositorisch aplomb vertoont en het Trio pathétique voor de minder gangbare combinatie piano, klarinet en fagot (1832) dat door de componist werd voorzien van de toelichting “Je n’ai connu l’amour que par les peines qu’il cause” mag dan geen meesterwerk zijn, het is inderdaad met zijn opgelegde pathetiek best het aanhoren waard.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Capriccio brillante over de ‘Jota aragonesa’; Souvenir d’une nuit d’été à Madrid; Symfonie over twee Russische thema’s; Ouverture in D; Kamarinskaya; Valse-fantaisie; Ouverture en gedeelten van Ruslan en Lyudmilla. BBC filharmonisch orkest o.l.v. Vassily Sinaisky. Chandos CHAN 9861. 2000

 

Sextet. Capricorn. Hyperion CDA 66163. 1985

 

Trio pathétique. Borodin trio. Chandos CHAN 8477.

 

Ruslan en Lyudmilla. Vladimir Ognovienko, Anna Netrebko, Mikhail Kit, Larissa Diadkova, Gennadi Bezzubenkov, Galina Gorchakova, Konstantin Pluzhnikov, Irina Bogachova en Yuri Marusin met het Ensemble van de Kirov opera o.l.v. Valery Gergiev. Philips 446.746-2 (3 cd’s). 1995