MAHLER: SYMFONIE NR. 10
Een stemming van het einde der tijden ligt over de onvoltooide Tiende symfonie van Mahler. Vrijwel uitgediend was de tonaliteit die iedere compositie zijn evenwicht, zijn centrale as, zijn zwaartepunt verleent. Het werk geldt ook als een reactie van de ontdekte ontrouw van zijn vrouw Alma.
Achtergronden
Het is pure speculatie. Maar wat zou er met hem als componist zijn gebeurd als hij ouder dan vijftig zou zijn geworden? Zou hij zich hebben aangesloten bij de Nieuwe Weense School van Schönberg, Berg en Webern? Hoe zou hij hebben gereageerd op W.O. I en de grote sociale veranderingen van de jaren twintig vorige eeuw?
Wat zou zijn invloed geworden zin op Berg, Hindemith, Britten en Shostakovitch?
Theodor W. Adorno had daar zo zijn gedachten over.
Wat het beroemde ‘Tristanakkoord’ ontketende, namelijk de crisis van een heel systeem, voert in het adagio van deze symfonie tot een ineenstorting in een stuiptrekking van de klank die de berusting van het menselijk doen en laten uitschreeuwt.
In de zomer van 1910 maakte Mahler een schets voor een nieuwe symfonie, zijn tiende. Maar hij liet het werk onvoltooid na toen hij in het voorjaar daarop overleed. In alle vijf de delen schuilt een doorlopende lijn en drie daarvan waren met meer details ingevuld en voor orkest geïnstrumenteerd: Het begin Adagio en het derde deel, Purgatorio.
Wat liet Mahler na? Een vijfdelige romp bestaande uit:
Adagio, 275 maten, geheel georkestreerd
Scherzo, 522 maten, gedeeltelijk georkestreerd
Purgatorio, 170 maten, waarvan de eerste dertig georkestreerd
Scherzo, 579 maten, ongeorkestreerd
Finale, 400 maten, ongeorkestreerd
Het door Mahler nagelaten werk heeft een bijzondere structuur: twee adagio’s omvatten twee scherzi met een soort programmatisch intermezzo (Purgatorio) in het midden. Mahler componeerde bij voorkeur op vier notenbalken en orkestreerde later terwijl hij ook details over tempo en dynamiek toevoegde.
We doorlopen een nostalgisch, van doodsdreiging vervuld eerste deel, passeren een tweede deel vol overdreven vreugde, belanden in het derde in een ongemakkelijke vagevuur sfeer, dan van tragische verbittering in het vierde deel en komen dan met een reeks ‘doodsklokken’ in de finale, waarin de duistere elementen nog eens langskomen voordat het werk enigszins geruststellend en sereen wordt afgesloten.
Jaren rustte het torso van de Tiende in handen van weduwe Alma Mahler en degenen die daar inzage in hadden meenden lang dat het materiaal te fragmentarisch was om er een verantwoord presentabel geheel van te maken.
In 1924 werden wel reeds het volledig georkestreerde eerste deel en het derde deel, Purgatorio, door Ernst Krenek gepubliceerd en uitgevoerd. Dat bleef onbevredigend. Schönberg zowel als Shostakovitch bekeken het materiaal maar wilden daar verder hun handen niet aan branden.
Nog later stond Alma Mahler toe dat een facsimile van het complete materiaal werd gepubliceerd. Toen was de kat uit de zak. De Engelse musicoloog was in 1960 de eerste die een ‘performing edition’ van de schetsen verzorgde. Hij bleef daar tot drie keer aan sleutelen. Hij was in dienst van de BBC en bereidde een publicatie voor ter gelegenheid van het het Mahlerjaar en ging aan de slag. Zijn volledige ‘performing edition’ ging in 1964 in de Royal Albert Hall in première.
Hij vulde naar beste vermogen de passages aan waarvoor Mahler niet veel meer dan de melodie had genoteerd.
Het duurde een poos voordat de muziekwereld zo’n volledig ge(re)construeerd werk aanvaardde en nog steeds zijn er veel dirigenten die weigeren om de volledige symfonie uit te voeren. Ze voeren terecht aan dat welke reconstructie dan ook nauwelijks recht doet aan de ware intenties van de componist. Van voltooiing kan ook niet worden gesproken.
De dirigenten en orkesten die zich wel aan enigerlei reconstructie wagen, dien dat in het besef dat het werk hoe dan ook inzicht geeft in Mahlers geestestoestand aan het eind van zijn leven na de met doem geladen Negende symfonie. Hier, in deze laatste symfonie, wordt de indruk gewekt dat de componist vrede had gevonden alsof hij op het laatst de kwellende verschrikkingen had uitgedreven.
Dat de onvoltooide symfonie door minstens zes orkestrators is aangepakt, hoeft niet erg te verbazen. De uitdaging moet groot zijn. Nog steeds de meest geloofwaardige indruk maakt Deryck Cooke en zijn medewerkers Colin en David Matthews, die na de eerste versie uit 1960 niet naliet in de loop der tijd (versie 2, 1972 en versie 3 1976) verfijningen aan te brengen waarbij met die derde, waarschijnlijk zijn definitieve versie is gekomen. Dat gebeurde in de tweede versie vooral aan het tweede, vierde en vijfde deeldie deels verhelderd werden door de blazersbezetting te vergroten en wat dynamische niveau’s te wijzigen.
Maar ook zijn Engelse collega Joe Wheeler kwam in 1965 met zijn oplossing, Clinton Carpenter, van huis uit een Amerikaanse verzekeringsman, begon in 1949 en eindigde in 1976 en Remo Mazzetti sr. in 1983. Zijn zoon deed het in 1997 nog eens dunnetjes over. Saillant detail is dat het werk van senior in die vorm in 1986 ten doop werd gehouden door het Radio filharmonisch orkest o.l.v. Gaetano Delogu. Tot slot zijn daar Rudolf Barshai (vermoedelijk eind jaren negentig) en Nicola Samale met Giuseppe Mazzuca uit Italië met hun oplossing uit 2001. De Duitser Hans Wollschläger trok zich bij nader inzien uit de affaire terug.
Op internet zijn de nodige publicaties over deze materie te vinden, waarbij vooral Hans Bouwman zich grondig manifesteerde met Editing Mahler 10, Unfinished business.
Wat al deze uitgaven gemeen hebben, is natuurlijk dat ze tot op zekere hoogte speculatief zijn. Het ergst is dat het geval bij Carpenter die niet schroomde om met brokken van eerdere symfonieën gaten op te vullen.
Interessant als de overige misschien zijn, de versie Cooke 3 heeft intussen de grootste en terechte aanhang, dus kan men zich daar het beste aan houden.
De opnamen
Wie het naadje van de kous wil weten moet zeker eens die verschillende uitgaven beluisteren, maar dan wel met de partituren erbij.
De spits werd in 1965 afgebeten door Eugene Ormandy, die zich nog moest baseren op de eerste versie van Cooke. De opname verraadt zijn leeftijd en klinkt te gehomogeniseerd en minder geschikt.
Weliswaar hanteerde Wyn Morris in 1972 dankzij een sterkere houtblazersbezetting de betere Cooke II uitgave, echt overtuigend komt het werk niet uit de verf omdat de dirigent geen al te goede greep op het orkest had. Wat dat betreft is de in samenspraak met ervaringsdeskundige Berthold Goldschmidt in de DDR ontstane vrij opmerkelijke opname van Kurt Sanderling - die ook nog wat aan Cooke 2 retoucheerde - een beduidende stap in de goede richting. Hier werden ook kleine wijzingen aangebracht, bijvoorbeeld een basklarinet in plaats van een fagot in het eerste deel (m.162).
James Levine volgde in Philadelphia in datzelfde jaar met een overtreffende trap van Ormandy zonder verder iets specifieks na te laten.
In 1980 was het ook de eerste beurt van Simon Rattle, toen misschien nog in Bournemouth met een niet ideaal toegerust orkest, maar wel met een veelbelovende imposante, felle en doorleefde uitstraling. Rattle is één van de dirigenten die blijkbaar nooit enige twijfel hebben gehad over de voltooiing van de symfonie, waaraan hij blijkbaar nog wat eigen ideeën heeft toegevoegd. Hij heeft het werk ook een groot aantal keren uitgevoerd, dus is er geheel mee vertrouwd. In Berlijn kreeg hij met een der beste orkesten ter wereld in 1999 met een ‘live’ opname de ideale herkansing. Het klinkt nu gerijpter, maar ook subtieler en beter orkestspel kan men zich eigenlijk niet wensen.
Maar eerst terug naar 1986, toen Riccardo Chailly met een ander (ex Fricsay) Berlijns orkest merkwaardig genoeg met de Tiende de eerste steen legde voor zijn latere Amsterdamse Mahlercyclus. Op dat moment leverde hij de waarschijnlijk meest consistente en overtuigende lezing van het werk. Nog altijd klinkt deze intense uitvoering niet achterhaald.
De volgende in de reeks is Eliahu Inbal met het redelijk, maar niet geweldig adequate Frankfurtse omroeporkest in 1992. De bewuste opname staat in mijn platenrek, maar het cd label Denon is in tegenstelling tot de audio apparatuur van dit Japanse merk niet algemeen meer leverbaar, dus hoeft deze op zich best bovenmiddelmatige en interessante, maar niet overweldigende vertolking hier niet nader bezien te worden.
Leonard Slatkin was in 1994 met Jesús López-Cobos in 2000 de enige die een pleidooi hield voor de Mazzetti orkestratie. Eigenlijk alleen interessant omdat Remo Mazzetti volgens eigen zeggen de ‘beste aspecten’ van alle voorgaande pogingen combineerde. Dat heeft voordelen omdat het werk daardoor aan authenticiteit kan winnen, maar er is ook sprake van overdrijvingen. Bovendien zijn voor een echt welslagen grotere dirigenten en betere orkesten nodig.
Robert Olson was in 2000 de tot nu toe enige die ons in staat stelt om kennis te nemen van de versie Wheeler 4 die – als gebed zonder einde – nog eens door Mazzetti en hemzelf was gecorrigeerd. Het resultaat klinkt vrij tam en niet bijster overtuigend. Ook het orkest mist glans en kracht.
Rudolf Barshai, die zelf voor een prachtige eigen orkestratie (met vibrafoons, triangels, glockenspiel en zelfs castagnetten in het eerste scherzo) zorgde, leverde in 2001 een heel opmerkelijke realisatie met de enthousiaste, door de oude drilmeester van het Moskou’s Kamerorkest uitstekend voorbereide Junge Deutsche Philharmonie. Het purgatorio klinkt duister en dreigend, de finale hartverscheurend.
De versie Carpenter komt tweemaal aan bod, eerst gedirigeerd door Harold Farberman in 1980, daarna door Andrew Litton in 2001. De Delos uitgave van Litton wint op alle punten: interpretatief en opnametechnisch. Het werk klinkt zo erg volbloedig en rijk met de nodige detailtekening; best interessant, maar toch wat van voorbijgaande aard.
Het was Michael Gielen die daarna in 2005 als eerste trouw bleef aan Cooke, maar dan wel aan diens ‘definitieve’ derde herziening. Hij komt tot een heel helder en fraai exposé met markante trekken, maar blijft wat aan de koele, afstandelijke kant.
Wat Daniel Harding (ook met Cooke 3) in 2004 met het Weens filharmonisch orkest tot stand bracht klinkt prachtig als een orkestshow, maar doet in laatste instantie de componist tekort.
Gianandrea Noseda volgde dezelfde lijn, maar kwam ondanks het gebruik van die mooie Cooke 3 uitgaaf niet tot het gewenste, echt Mahleriaanse resultaat.
Een bijzonder geval is Martin Sieghart, die in 2002 (?) als mogelijk eerste dirigent de kans kreeg om de mooie Samale/Mazzucca uitwerking met het Weens filharmonisch orkest uit te voeren. In 2007 met het Gelders orkest beschikte hij – met alle respect – niet over eenzelfde hoogwaardig medium. Dat blijkt zo goed omdat de opnamekwaliteit zo voortreffelijk is met veel briljant slagwerk. De voorlopig nieuwste opname is van David Zinman die in 2009 terugkeerde tot Carpenter. Jammer eigenlijk en een gemiste kans want nu schiet de overigens respectabele verklanking a priori al teleur door de keus van een inferieur concept.
De jonge Yoel Gamzou maakte heel ambitieus nauwelijks twintig jaar oud een eigen versie die hij waarschijnlijk stevig gesponsord met een zelf samengesteld orkest ook kon opnemen. Zijn ingrepen doen wat overdadig aan zonder direct tegen Mahlers geest te zondigen. Hij realiseert een pakkend resultaat waarvoor best bewondering past, maar overtuigt bij herhaling geleidelijk minder. Interessant voor een keer maar bij de versie van Cooke zal de trouwe Mahlerbewonderaar zich toch beter thuis voelen.
In 2016 houdt Thomas Dausgaard in Seattle zich weer trouw vast aan Cooke. Hij doet dat in een heel overtuigende, krachtige lezing waarin meteen in het begin, de basis, van de juiste verbeelding wordt blijk gegeven. Het werd een gedreven, passend karakteristieke verklanking waarin de juiste puntjes op de juiste i’s worden gezet.
Video
De enige vijfdelige opname van de symfonie komt uit Singapore van Lan Shui en is nauwelijks bekend hier. De beide Adagio’s zijn heel contrastrijk: erg emotioneel bij Leonard Bernstein, briljanter, feller bij Georg Solti.
Adagio
Voor wie een van de completeringen van de Tiende de uiteindelijke keuze is van de luisteraar, zijn de uitgaven van het losse, wèl door de componist zelf voltooide eerste, zo vreemde en nogal verontrustende, deel minder interessant. Maar voor Mahler puristen is het juist de enige optie.
Van de vele opnamen van het losse Adagio maken die van Tilson Thomas, Järvi, Abbado/Wenen en – als bijzonderheid, de vorm van Stadlmair voor louter strijkers – van Kremer het mooist.
Conclusie
Goed en wel om te zoeken naar de mooiste opnamen van Mahler X, maar de uiteindelijke keuze wordt bemoeilijkt door uiterlijke factoren. In de eerste plaats: welke orkestratie is het overtuigendst en duurzaamst? Cooke 3 ligt het meest voor de hand, vooral ook omdat die het meeste recht wordt gedaan.
In de tweede plaats moet een antwoord worden gegeven op de vraag: schaft men de Tiende liefst los aan, of koopt men hem ‘in bulk’ met de andere negen, of ten minste een paar symfonieën?
Als separate uitgave komt vooral de Berlijnse opname van Rattle in aanmerking. Denk verder vooral aan Barshai en Chailly; Gielen is een aardige derde of vierde keuze en aantrekkelijk goedkoop is Olsen (met Wheeler).
Discografie
Cooke 1
1960. Philharmonia orkest o.l.v. Berthold Goldschmidt. Testament SBT 31457 (3 cd’s).
1965. Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 82876-78742-2.
Cooke 2
1965. Philharmonia orkest o.l.v. Wyn Morris. Scribendum SCO 10 (3 cd’s).
1979. Berlijns symfonie orkest o.l.v. Kurt Sanderling. Berlin Classics BC 9442-2, Ars vivendi 2100225, Berlin Classics BC 0300440 (3 cd’s).
1980. Philadelphia orkest o.l.v. James Levine. RCA RD 84553 (2 cd’s).
1980. Bournemouth symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 50021-2 (14 cd’s).
1986. Radio symfonie orkest Berlijn o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 466.955-2 (1 cd), 475.6686 (12 cd’s).
1992. Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 75129.
Cooke 3
1994. BBC Wales symfonie orkest o.l.v. Mark Wigglesworth. BBC Musi Magazine MM 124.
1999. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 556.972-2, 503.420-2.
2005. Südwestfunk symfonie orkest o.l.v. Michael Gielen. Hännsler CD 93124.
2007. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Harding. DG 477.7347.
2007. BBC filharmonisch orkest o.l.v. Gianandrea Noseda. Chandos CHAN 10456.
2008. Melbourne symfonie orkest o.l.v. Mark Wigglesworth. ABC 476.4336.
2014. Métropolitain orkest Montréal o.l.v. Yannick Nézet Séguin. Atma ACD 22711.
2015. Seattle symfonie orkest o.l.v. Thomas Dausgaard. Seattle Symphony Media SSM 1011.
Video
2011. Concertgebouworkest o.l.v. Eliahu Inbal. RCO Live 12101 Disc 11 (dvd)
Mazzetti senior
1994. St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA 09026-68190-2.
Mazzetti junior
2000. Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Jesús López-Cobos. Telarc CD 80565.
Wheeler 4
1997. Colorado Mahlerfeest orkest o.l.v. Robert Olson
2000. Pools nationaal omroeporkest o.l.v. Robert Olson. Naxos 8.554811/2 (2 cd’s), 8.501502 (15 cd’s).
Barshai
2001. Junge Deutsche Philharmonie o.l.v. Rudolf Barshai. Briljant Classics 92205 (2 cd’s).
Carpenter
1980. Philharmonia Hungarica o.l.v. Harold Farberman. Deutsche Schallplatten DS 1044.
2001. Dallas symfonie orkest o.l.v. Andrew Litton. Delos DE 3295.
2010. Tonhalle orkest Zürich o.l.v. David Zinman. RCA 88697-76896-2.
2010. Singagore symfonie orkest o.l.v. Lan Shui. Avie AV 2217.
Mazetti jr.
1994. St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA 09026-68190-2.
1999. Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Jesus López-Cobos. Telarc CD 80565.
Mazucca
2007. Gelders orkest o.l.v. Martin Sieghart. Exton EXCL 00013 (2 cd’s).
Gamzou
2011. Internationaal Mahler orkest o.l.v. Yoel Gamzou. Wergo WER 5122-2.
Adagio (tenzij anders vermeld Versie Krenek)
1959. New Yorks filharmonisch symfonie orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Music & Arts 1021 (6 cd’s).
1960 Omroeporkest Leipzig o.l.v. Hermann Scherchen. Tahra TAH 497/8 (2 cd’s).
1964. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony M3K 42200 (3 cd’s).
1965 Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 53259.
1968. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. EMI 562.863-2, DG 463.738-2 (10 cd’s).
1971. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips
442.050-2 (10 cd’s), 468.194-2 (2 cd’s).
1974 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 459.080-2 (16 cd’s)
1979. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI 747.104-8, 575.169-2. (2 cd’s).
1979. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. V´clav Neumann. Supraphon SU 110721-2.
1981. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. Sony SK 87716, SK 87714/6 (3 cd’s) .
1983 Jonge Duitse filharmonie o.l.v. Gary Bertini. Berlin Classics BC 2158-2.
1985 Chicago symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. Sony 8287678742-2.
1985 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 445.565-2
1986. Philharmonia orkest o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 423.082-2, 471.451-2 (15 cd’s).
1987 Sofia filharmonisch orkest o.l.v. Emil Tabakov. Capriccio 49043 (15 cd’s).
1988. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Karl Anton Rickenbacher. EMI 562.047-2, Virgin 790.771-2.
1989 Südwestfunk symfonie orkest o.l.v. Michael Gielen. Intercord CD 860.908.
1990. Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Philips 426.302-2 (2 cd’s), 470.871-2 (10 cd’s).
1990. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. Virgin 791.219-2.
1991. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Gary Bertini. EMI 754.387-2 (2 cd’s).
1992. Israël fiharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Sony S2K 52579 (2 cd’s).
1992. Russisch Staats symfonie orkest o.l.v. Yevgeny Svetlanov. Saison russe 288.117/8 (2 cd’s).
1993. Deens Omroeporkest o.l.v. Leif Segerstam. Chandos CHAN 9305/6 (2 cd’s).
1994. Minsk symfonie orkest o.l.v. Pierre-Dominique Ponnelle. Musicaphon M 56953 (2 cd’s).
1994. Pools omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.550525/6 (2 cd’s).
1999. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Ratlle.EMI 608.985-2 (2 cd’s).
1995. Boedapest symfonie orkest o.l.v. Andras Ligeti. Hungaroton CLD 4010.
2001. KremerATA Baltica o.l.v. Gidon Kremer. ECM 476.6117.
2002. Europees Jeugdorkest/Gustav Mahler jeugdorkest o.l.v. James Judd. Nuova Era 690607 (2 cd’s).
2002. Atlanta symfonie orkest o.l.v. Joël Levi. Telarc 2CD 80548 (2 cd’s).
2006 San Francisco symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. Avie 821936-00212 (2 cd’s).
2006. Pools omroeporkest o.l.v. Robert Olson. Naxos 8.4379114/5 (2 cd’s).
2007 (versie Stadlmair) Kremerata Baltica o.l.v. Gidon Kremer. ECM 476.6177.
2008 Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Paavo Järvi. Virgin 216.576-2.
2008 Londens symfonie orkest o.l.v. Valery Gergiev. LSO Live LSO 0666.
2010 Cleveland orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 477.9060.
2012. Beethoven orkest Bonn o.l.v. Stefan Blunier. MDG MDG 937-1804-6.
2014. Gürzenich orkest Keulen o.l.v. Markus Stenz. Oehms OC 654.
Video
Cooke 3 (?)
2010 Singapore symfonie orkest o.l.v. Lan Shui. Avie AV 2217 (dvd).
Adagio
1974 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 073.408-8 (2 dvd’s).
1983 BBC symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Warner 0927-43538-2 (dvd).
Ballet
2002. Janie Parker (dans), Ben Stevenson (choreograaf), leden Houston ballet. ArtHaus 100.280 (dvd).