Verg. Discografieën

MESSIAEN: TURANGALILA SYMFONIE

MESSIAEN: TURANGALÎLA SYMFONIE

 

De muzikale persoonlijkheid van de leraar van Boulez, Olivier Messiaen (1908-1992) - mogelijk de krachtigst omlijnde in de moderne muziek – biedt in zijn hele oeuvre een onwaarschijnlijk samengaan van openlijk beleden erotiek, ornithologie en standvastig religieus geloof, onderbouwd met precieze ritmische formules. Zijn Turangalîla symfonie (1946-8) is de muziek van een jongeman met de pulserende bloedstroom van de twintigste eeuw.

 

Achtergronden

Als componist was Olivier Messiaen zo succesvol als maar kon in de twintigste eeuw. Al tijdens zijn leven genoot hij als componist, als organist van de Parijse Trinité kerk (sinds 1931), als docent (sinds 1942 aan het Parijse Conservatorium) en later als gast bij de diverse centra voor eigentijdse muziek een legendarische roep. Hoewel hij mede grondlegger was van de conservatieve groepering La jeune France hielp Messiaen de seriële muziek aan een doorbraak, maar stimuleerde hij ook jongere componisten als Boulez, Stockhausen en Berio die zowel Messiaens muziek als ook de seriële tot nieuwe vrijheden en bindingen verder ontwikkelden. Het oeuvre èn de reputatie van Messiaen zijn behoorlijk paradox.

Dat berust op het feit dat elke compositie van Messiaen is gebaseerd op de wisselende relatie van programmatische gedachten en compositorische technieken. Gevoelige, niet zelden sentimentele melodiek en mathematische berekening, rooms katholieke dweperij, erotische wellust, vogelgekwetter en orgelmuziek, kristallijnen helderheid en de filosofie van muzikale aeonen – dat alles vinden we in steeds wisselende mengverhoudingen terug in het werk van Messiaen met als resultaat een even fascinerend als aanvechtbaar eindresultaat van kunstnijverheids kitsch en streng constructivisme. Niet te bestrijden valt echter het feit dat Messiaen nieuwe mogelijkheden heeft geopend voor de traditionele Europese muziek. Tijdens zijn wetenschappelijke studie naar de vogeltaal stuitte hij op wetmatigheden die hij gebruikte in de vorm van zogenaamde melodische modi. Die modi zijn slechts in beperkte mate transponeerbaar omdat ze na het doorlopen van de afzonderlijke harmonische trappen weer in de begingedaante terugkeren; ze verkeren voortdurend in de omgeving van de majeur-mineur harmoniek, maar zijn niet in een bepaalde toonaard vast te leggen.

Bovendien heeft Messiaen zijn muziek nog door gebruikmaking van gecompliceerde en complexe Indische (en andere “exotische”) ritmen  uitgebreid, maar die uitbreiding gaat net als bij de modi hand in hand met een beperking: die ritmen zijn namelijk niet omkeerbaar omdat ze dan weer de oorspronkelijke vorm zouden aannemen.

Dat samengaan van uitbreiding en begrenzing verklaart veel van de tegenspraken in de muziek van Messiaen, die niet zozeer een “allesomvattende synthese van het gehele muzikale vocabulaire en de thans bekende klankwerelden” is (Claude Rostand), als wel een in de lofprijzing van de theologia gloriae uitmondende uiteenzetting over de relatie tussen rationaliteit en mystiek. Dat sluit toekomstgerichte, zelfs profetische trekken geenszins uit: Messiaen heeft in 1949 niet alleen een allereerst serieel werk geschreven (Mode de valeurs et d’intensité) voor piano en de eerste elektronische partituur (later verwierp hij beide richtingen), maar zorgde ook met zijn Livre d’orgue uit 1950 voor de orgelmuziek in het algemeen (de invloeden zijn onder andere terug te vinden in Ligeti’s Volumina en Kagels Improvisation ajoutée) en de geestelijke muziek (Penderecki’s Lukaspassie en Ligeti’s Requiem) voor een ware renaissance. En al in 1959 en 1960 zorgde hij in zijn orkestwerk Chronochromie voor een opheffing van de hiërarchische intervalverhoudingen nu deze werden opgelost in klankvelden – nog vòòr Ligeti, Penderecki of Berio.

Het is nuttig eerst globaal dit Umfeld te schetsen voordat meer specifiek naar de in de periode 1946/8 geschreven Turangalîla symfonie wordt gekeken. Het werk ontstond in opdracht van de Koussevitzky stichting, die geen grenzen had gesteld aan de compositie. Na twee jaar leverde de componist een waarlijk episch tiendelig virtuoos monsterwerk af waarin hij op zijn manier de condition humaine van zijn tijd en zoals hij die zag schilderde. Het klinkend resultaat werd door de een als een der grootste 20e eeuwse meesterwerken begroet, terwijl de ander het beschouwde als een zeer geslaagde uiting van slechtst denkbare, Hollywoodse smaak. De wereldpremière vond in december 1949 in Boston plaats, waar Leonard Bernstein het plaatselijke orkest leidde. De niet onbelangrijke pianopartij was in handen van Yvonne Loriod (Messiaens echtgenote) en de curieuze partij voor de in 1928 door Maurice Martenot ontworpen Ondes Martenot (een soort elektronische zingende zaag) van zijn zus Ginette. Ook de omvangrijke slagwerkbatterij was opvallend. Ook de eerste Europese uitvoering door Roger Desormière in 1950 tijdens het festival in Aix-en-Provence veroorzaakte nogal rumoer.

Hoe dan ook, het werk confronteert de luisteraar zoals gezegd nadrukkelijk met elementen van Gounods vulgaire piëtisme, met niet-Westerse Hindoe invloeden, oud Griekse ritmen, Gregoriaans en uiteraard internationale vogelzang. En dat alles wordt in vrij statische vorm opgediend; er is nauwelijks sprake van stuwende ontwikkeling, van voortgang maar alleen van onderlinge contrasten in prachtige kleuren. Dat alles ter meerdere glorie van God, maar dan wel met zeer non sacrale middelen. De titel slaat op de Sanskriet betiteling van een ritmisch patroon dat door de twaalfde eeuwer S(h)arngadeva is beschreven. Die titel biedt vele interpretatiemogelijkheden: turanga betekent letterlijk de snelheid van een paard en slaat op de voortschrijdende tijd; lîla betekent letterlijk spel – het spel van leven en dood, het spel van de schepping, van ritme en beweging. Maar het betekent hier vooral liefde en het is de transcendentale, blinde, obsederende liefde uit de mythe van Tristan die Messiaen tijdens het componeren fascineerde. Die liefde wordt vooral bezongen met de ondes martenot met zijn “fluwelen glissandi”.

Net als eerder bij Scriabin bereikte hij zijn ultieme doel met een fel Fis van oervreugde.

 

De opnamen

Terugblikkend kunnen we vaststellen dat er nauwelijks een andere twintigste eeuwse compositie – niets van Strauss, Scriabin, Stravinsky, Bartók, Prokofiev tot Stockhausen en Boulez en kleurrijke Hollywood muziekproducten kan tippen aan de hemelse aardgebondenheid van de Turangalîla symfonie. Het op epische schaal geconcipieerde werk dat de bedoeling heeft een samenvatting te geven van de totale menselijke ervaringen is met zoveel zelfbewustzijn over-the-top dat zelfs de Sacre er bleekjes bij afsteekt. De kunst voor de uitvoerenden voor de ongeveer honderd musici is om de illusie van transcendentale spontaniteit zo’n tachtig minuten op stoom te houden.

Decennia lang bezocht de componist zelf bij voorkeur de uitvoeringen van dit werk en ook bij menige opnamesessie was hij nadrukkelijk aanwezig. Heel bijzonder in dit opzicht was het natuurlijk hem langer van nabij mee te maken tijdens zijn verblijf als composer in residence bij het Haags Conservatorium, toen het symfonie orkest daar in de jaren tachtig onder Reinbert de Leeuw een paar uitvoeringen onder zijn supervisie en met de niet weg te denken Yvonne Loriod verzorgde. Zij en haar zus Jeanne zijn in menige opname van de partij

Gegeven deze feiten plus de wetenschap dat de partituur heel gedetailleerde aanwijzingen bevat valt te verwachten dat – even de kwaliteiten van het orkest, de zaal- of studio akoestiek en de opnamemethode buiten beschouwing latend – de elf beschikbare opnamen meer overeenkomsten dan verschillen zullen vertonen. Zelfs kleine afwijkingen werden door de componist telkens gecorrigeerd. Alleen de opname van Marek Janowski was maar kort ter beschikking en ontbrak voor de vergelijking. Geen ramp: hij is ook niet meer leverbaar. Ook de Forlane cd van Louis de Froment was niet beschikbaar.

Maar niets is minder waar: de onderlinge verschillen zijn juist vrij groot en misschien moeten we daar heel dankbaar voor zijn. Messiaen zelf droeg aan die verschillen bij door aanvankelijk een uitvoeringsduur van 75 minuten te suggereren, maar dat later, in de gereviseerde versie uit 1990, herzag tot 85 minuten. Dat verklaart bijvoorbeeld waarom Rosbaud het werk nog in een kleine zeventig minuten afwikkelde, terwijl Previn en Rattle er iets meer dan tachtig over doen en Chailly, Chung en Salonen iets minder dan tachtig.

Grappig zoals alleen al het slotakkoord – inderdaad voorzien van de aanduiding très long - tot volkomen verschillende interpretaties kan leiden, van een kortaffe 5s bij Janowski tot een schaamteloze 20s bij Chailly. Salonen laat het voorafgaan door een generale pauze. En hoe solistisch moet de ondes martenot worden behandeld? Bij Salonen wordt het instrument prominent solistisch behandeld, bij de meeste andere dirigenten klinkt het instrument getemperd.

Gek genoeg heeft Bernstein nooit een volledige opname van deze symfonie gemaakt. Dat werd in december 1951 overgelaten aan Hans Rosbaud met het Südwestfunk orkest in Baden-Baden. Van de (mono)klank mag men natuurlijk geen wonderen verwachten. Maar de vertolking is kernachtig, gedreven. Hoorbaar heeft het orkest moeite met de nieuwe partituur, soms rammelt het ensemble, het koper klinkt schril en de ondes martenot is nagenoeg onhoorbaar. Heel mooi is vooral de met vogelklanken gemengde vlot genomen liefdesmuziek uit het zesde deel.

De volgende handelsopname komt uiteraard uit Frankrijk en werd in oktober 1961 door het Nationaal orkest van de Franse omroep onder Maurice Le Roux (ook componist van filmmuziek) gemaakt. Het label Vega bracht het resultaat luxueus uit en het geheel is nog steeds interessant door de inbreng van de solistische zusjes Loriod. De verdoeking naar cd door Pierre Verany is helaas slecht geslaagd met te weinig hoge en teveel lage tonen en een hinderlijk soort uit-fase stereo. Wel is nog onmiddellijk hoorbaar dat hier een licht getimbreerd, niet erg gedisciplineerd Frans orkest aan het werk is. De vertolking gaat vlot en lenig, maar is niet goed in balans en de strijkers laten menige steek vallen. De ondes martenot is ook hier vrij prominent en klinkt gelukkig melodieus en subtiel om het resultaat draaglijker te maken. Interessant, maar niet aanbevelenswaardig.

Veel spannender en boeiender is hierna de verklanking door Seiji Ozawa en zijn Bostonians. Van huis uit bracht de vlot geklede, modieus gekapte dirigent destijds al een onmiskenbare vleug exotica mee. Het orkest is goed voorbereid, maar klinkt ook hier weer niet feilloos en ook niet erg Frans. Maar opwindend is het allemaal wel, gevoelig ook en het leuke is dat ook een zekere nooit risico vermijdende spontaniteit in het geding is. Joie du sang d’étoiles is een ruig scherzo en de finale wordt met veel risico afgewerkt. Yvonne Loriod is hier ook op haar best met een veelkleurige, rijk geschakeerde interpretatie van de pianopartij. Het elektrieke instrument van haar zus Jeanne gaat soms schuil, maar komt juist prachtig tot zijn recht tegen de achtergrond van strijkers con sordino in Jardin du sommeil d’amour.

Weer verstreken ongeveer tien jaar voordat de volgende opname werd gemaakt: André Previn bij EMI met het Londens symfonie orkest. Een fijnzinnige, wat ingehouden, heel esthetische, bijna sensuele vertolking – met name in de idyllische Jardin du sommeil d’amour - die net niet in schoonheid sterft, maar ter compensatie wel veel warmte en vreugde biedt. Het vijfde deel verleent hij een haast jazzy inslag. De allegro delen zijn mooi luchtig, met name Joie du sang des étoiles; in Chant d’amour I ontbreekt het niet aan spanning. Ware aloude romantiek klinkt door in Chant d’amour II. Michel Béroff is naast Yvonne Loriod misschien wel de gevoeligste pianist.

Esa-Pekka Salonen zorgde in 1985 voor een levendig contrast hiermee. Klinkt de symfonie bij Previn haast gecanoniseerd “romantisch”, hij maakt er op een of andere manier een avant-garde werk van door de moderniteit op een bloedserieuze, tamelijk humorloze manier te onderstrepen. Maar het is in elk geval een waardevolle visie: wat duisterder, moderner, verontrustender, minder emotioneel en “mooi”. Dat alles onderstreept door een kraakheldere en heel open opnamekwaliteit.

Simon Rattle huldigt met zijn gebruikelijk grote engagement weer een humaner opvatting. Toch is de overheersende indruk er een van beheersing en overzicht, soms lijkt zelfs sprake van een overdosis controle. In de dynamische verhoudingen van de snelle delen is dat van voordeel, in Joie du sang des étoiles bijvoorbeeld. De pianosolo krijgt opnametechnisch gelukkig meer aandacht dan de dito van de ondes martenot. En die opname als geheel is zeer geslaagd.

Tenminste in één aspect is de DG opname van Chung bijzonder: als eerste maakte hij gebruik van de gereviseerde versie uit 1990 van de partituur. Een eventueel pluspunt is ook dat hier weer een authentiek Frans orkest aan het woord is met zijn typische blazerstimbres. En eens temeer werden de zussen Loriod zich met de solo instrumenten. Maar daar staan bezwaren tegenover. Het lijkt of de Parijse orkestleden minder tegen hun taak zijn opgewassen dan hun collega’s uit Birmingham, Londen, Toronto en Amsterdam. Slordige inzetten zijn eigenlijk niet meer tolerabel in een studio opname. Verder mankeert het gewoon aan uitgelatenheid; over deze vertolking hangt een doem van plichtmatigheid. De nogal afstandelijk klinkende opname heeft een vrij globaal karakter, alles is te geïntegreerd, helaas ook de tot onbeduidendheid gereduceerde solopartijen. En die wijzigingen ten opzichte van de oude partituur? Knap wie ze overtuigend kan aantonen. Onbegrijpelijk dus dat de componist zelf uitgerekend deze versie de hemel in prees.  

Bij de in BBC sfeer in Londen ontstane opname van Tortelier is alles goed hoorbaar, helder en duidelijk met een licht dominante kopersectie. Maar dat is niet louter van voordeel. De orkestrale afwerking is weliswaar keurig op wat ritmische onnauwkeurigheden na, maar het ontbreekt aan uitstraling en passie, aan pit. Het is te gentlemanlike, te netjes.

Volgt Chailly.  Met een enthousiaste, virtuoze en voortvarende lezing, uiterst fraai en briljant opgenomen, getuige ook de vrij prominente, gelukkig heel goede solisten. Wat hooguit ontbreekt is het element van (quasi) religieuze vervoering, getuige de vrij nuchtere, maar wel uitbundige aanpak van Jardin du sommeil d’amour, hier eerder een sensuele dan een diep spirituele uiting. Persoonlijk vind ik de afzwakking van juist dat zachte fondant element juist een zegen. Dat Chailly van het hele werk een beetje een orkestrale show  maakt, stoort evenmin. In die opvatting passen ook de voortvarende Joie du sang des étoles en finale. Onmiskenbaar profiteert Chailly ook van de best geslaagde opname: volmaakt van balans, helderheid, presence en ruimtelijkheid.

Uit onverwachte hoek en meteen heel goedkoop meldde zich vervolgens het Poolse ensemble onder aanvoering van Antoni Wit als onverwachte participant in de race. Met veel inzet en gevoel voor de specifieke stijl komt hij tot opmerkelijk mooie resultaten. Uiterst raffinement mag men niet verwachten, veel sfeer wel. Beluister het zesde deel met zijn prachtige inbreng van de houtblazers. Beide solisten zijn voortreffelijk. De opname is kraakhelder en de klank heeft een vrij fel karakter, in overeenstemming met de interpretatie. Het kan voor sommige luisteraars die een hekel hebben aan een weeïge klank ook van voordeel zijn dat de ondes martenot hier nu eens niet te vibratorijk zoetelijk klinkt.

Voorlopig last bu not least is Kent Nagano, een Messiaen ervaringsdeskundige van formaat, met de herziene versie van het werk uit 1990. Ook hij zorgt voor een opwindende, prachtig afgewerkte lezing in vlotte tempi (73’ tegen bv. Chailly 76’, Chung 78’, Rattle 79’, Salonen 77’).  De getoonde vaart en passie is van voordeel in het tweede deel en gelukkig niet van nadeel in het zesde omdat deze daar wordt gecompenseerd door een warme gloed van het prachtige orkestspel, zoals ook mooi blijkt in het derde deel. Bij de solisten valt vooral pianist Aimard heel positief op, hoewel ook Kim uitstekende dingen laat horen aan de ondes martenot. Zodat ook dit een van de betere uitkomsten is.

 

Conclusie

Zo is er voor elck wat wils: de snelle, gepassioneerde eersteling van Rosbaud is een must voor iedereen die in de historie van het werk is geïnteresseerd en toch wel bijzondere, maar niet geheel overtuigende versie van Chung als andere uiterste (met lof van de componist) is even interessant. Maar als cd om te bezitten en telkens naar terug te keren, gaat het tussen de naïef-blije Previn, de sfeervolle, dramatische Rattle, de opwindende, kleurige Nagano en de briljante, uitbundige Chailly met zijn klankorgie en dus een lichte persoonlijke voorkeur van de verslaggever voor laatstgenoemde, zeker nu die in door de oorspronkelijke opnamemensen Andrew Cornall en John Dunkerley verzorgde geremixte vorm in 2003 is herverschenen op 1 sacd. Wie voor een prikkie af wil zijn, kan zonder enige concessie te doen goed bij Wit terecht.

 

Discografie

1951. Yvonne Loriod en Ginette Martenot met het Südwestfunk orkest Stuttgart o.l.v. Hans Rosbaud. Wergo WER 6401-2 (2 cd’s).

 

1977. Michel Béroff en Jeanne Loriod met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 569.752-2 (2 cd’s).

 

…… .Yvonne en Jeanne Loriod met het Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Maurice le Roux. Accord 20479-2, Adès AD 750 (2 cd’s).

 

……. .Yvonne en Jeanne Loriod met het Toronto symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. RCA RB 6761 (2 cd’s).

 

…… .Yvonne en Jeanne Loriod met het Orkest van Radio Luxemburg o.l.v. Louis de Froment, Forlane UCD 16504/5 (2 cd’s).

1986. Peter Donohoe en Tristan Murail met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 747.463-2, 586.525-2 (2 cd’s).

1986. Paul Crossley en Tristan Murail met het Philharmonia orkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Sony 66281 (2 cd’s), 89900.

1990. Yvonne en Jeanne Loriod met het Orchestre de la Bastille o.l.v. Myung-Whun Chung. DG 431.781-2 (2 cd’s).

1992. Jean-Yves Thibaudet en Takahashi Harada met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 436.626-2 (2 cd’s), 470.627-2 (sacd).

1997. Howard Shelley en Valerie Hartmann-Claverie met het BBC filharmonisch orkest o.l.v. Yan Pascal Tortelier. Chandos CHAN 9678 (2 cd’s).

 

1998. François Weigl en Thomas Bloch met het Pools nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.554478/9 (2 cd’s).

 

2000. Dominique Kim en Pierre-Laurent Aimard met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Kent Nagano. Teldec 8573-82043-2 (2 cd’s).