Verg. Discografieën

MOZART: PIANOCONCERTEN NR. 1-27

MOZART: INTEGRALE PIANOCONCERTEN

 

De pianoconcerten van Mozart vormen een canon van grote kwalitatieve en kwantitatieve spanbreedte. Geen wonder dat er zoveel opnamen van bestaan. Hier een poging om de krenten uit de pap te vissen bij de volledige en afzonderlijke opnamen van deze werken.

 

Achtergronden

Mozarts 27 pianoconcerten domineren zijn concertante werken en ze zijn heel consistent van vorm. Achttiende eeuwse toetsinstrumenten waren nog niet in staat om ook maar de geringste partij in dynamisch opzicht te bieden aan het orkest, zelfs als dat klein bezet was. Dus werd gecomponeerd volgens het uitwisselingssysteem, waarbij het orkest een thema speelt dat vervolgens herhaald en ontwikkeld wordt door de pianist en visie versa. Op één na alle pianoconcerten beginnen met een rechttoe orkestrale inleiding, waarin het hoofdthema en de relevante neventhema’s worden voorgesteld waarna de piano het overneemt. Maar ook al is de structuur telkens vrijwel hetzelfde, de inventiviteit binnen die gegeven structuur is telkens weer heel verrassend. De muziek mag dan op het eerste gehoor broos lijken, achter de elegante façade gaan een geest van immense kracht en verbeelding schuil.

Mozart schreef pas op zijn zeventiende een echt pianoconcert (zijn eerste werken in dit genre zijn arrangementen van andermans werk) en bieden zo – in tegenstelling tot de symfonieën - een groep werken van uniform hoge kwaliteit.

In Mozarts pianoconcerten wordt een reeks expressieve werelden ontgonnen, die reikt van dartelonschuldige jeugdige elegantie – hoewel er zelfs best verrassingen en vernieuwingen van vorm in voorkomen, zoals in het menuetgedeelte dat ineens in de finale van KV 271 opduikt – via de Sturm und Drang uit de eerste delen van KV 466 en 491 tot de onuitsprekelijke beheerstheid van KV 595.

Bij de interpretatie van deze werken is het een voorwaarde vooraf dat solist en dirigent het tot in detail roerend met elkaar eens zijn. Nog beter is het vaak als de solist daar tenminste de capaciteiten voor heeft en het orkest hem van harte volgt, om alles in één hand te houden, zoals bijvoorbeeld Anda, Barenboim, Perahia en Van Immerseel illustreren.

De meeste pianisten gebruiken voorhanden cadensen – van Mozart zelf, van Beethoven/Fischer in no. 20, van Landowska in no. 26 – of improviseren zelf. Daar is niets op tegen, zolang ze qua stijl en lengte maar binnen de perken blijven.

 

De opnamen

Eerst iets over de pleitbezorgers van de ‘authentieke’ aanpak. Robert Levin gaat daarin het verst door een klavecimbel te gebruiken in de vroegste concerten t/m no. 14 en voor de Salzburgse werken de celli weg te laten. Levin gedraagt zich nog echt – net als Mozart - als een continuospeler, al is hij soms wat al te enthousiast. Zo krijgen de jeugdwerken een levendige verklanking. Levin die veel speelvreugde toont en fris, vitaal te werk gaat, improviseert eigen cadensen en blijft keurig binnen de verwachte stijl. Hogwoods inbreng verraadt distinctie, hij zorgt voor frasen met mooie contouren en fijne contrasten. Vanaf het 15e concert stapt Levin over op een fortepiano. Hij zorgt verder voor een aantal interessante verrassingen. In KV 450 speelt hij bijvoorbeeld een vroegere versie van het Andante die men zelfs bij Köchel, Einstein of Hutchins niet tegenkomt, hij varieert in herhalingen en hij speelt naar overgeleverde gewoonte in de tutti mee, zorgt voor versieringen, voor een nieuwe linkerhand partij voor KV 537 en voor een origineler versie van KV 450. Hogwoods begeleidingen zijn heel fraai, met onder andere prachtige blazers in KV 450, al had hij in KV 537 de trompetten wat meer in toom mogen houden. Een geval apart in KV 466: echt een unieke aanpak, rustig van tempo in I, maar werkelijk als nieuw, alleen al de eigen cadens is een triomf. In de opnamen heeft het klavecimbel niet steeds een stabiele plaats (KV 37). Wat jammer dat enige late concerten aan de reeks ontbreken.

Ook Malcolm Bilson levert een uitstekend geslaagde reeks af, maar ondanks zijn uitstekende muzikale oordeel, zijn goede smaak en stijlbesef is hij minder ondernemend en avontuurlijk dan Levin. Misschien juist omdat hij zo binnen de grenzen blijft en aan vele verwachtingen zal voldoen met zijn geconcentreerde en vitale interpretaties is hij zeker het aanhoren waard. Vergelijk met name zijn visie van KV 466 en 467 met die van Levin. Gardiner begeleidt heel attent en in voortreffelijke stijl de opname klinkt bovengemiddeld goed.

In het gezelschap van de fortepianisten valt Jos van Immerseel met zijn Musica aeterna ensemble het eerste af. Bij hem klinken de concerten vaak net wat te gewild, met teveel pretentie en een overdreven neiging tot oorspronkelijkheid die bij herhaald beluisteren gaat irriteren. Het is nooit goed wanneer een vertolker zich te nadrukkelijk tussen het gecomponeerde en de luisteraar opstelt.

De vertolkingen van Geza Anda vormden in de jaren zestig vorige eeuw een mijlpaal in hun soort; intussen zijn ze voor het merendeel duidelijk overtroffen. Toch loont het om er incidenteel naar terug te keren. Anda’s stijl is intiem, evenwichtig. licht romantisch maar best stijlvol en allerminst pietluttig. Erg veel persoonlijkheid toont hij niet, maar dat is niet zo’n ramp in deze werken. Jammer dat het orkest in die tijd nog een stuk slomer reageerde dan jaren later onder Végh. Het klankgemiddelde van de opnamen uit 1962-1969 is goed voor die tijd en de relatief lage prijs is ook aantrekkelijk.

De cyclus van Vladimir Ashkenazy ontstond gedurende een lang tijdsbestek van meer dan tien jaar en misschien is het daaraan te wijten dat deze een nogal inconsistente indruk maakt. De vroegere opnamen (met Kertesz) klinken opnametechnisch een stuk minder, maar interpretatief veel mooier, stijlgetrouwer dan de latere met KV 537 en 595 als dieptepunten ven gekunsteldheid; de opnamen van het dubbel- en tripelconcert met Barenboim en Fou Ts’ong gaan zelfs terug tot 1972 en behoren tot de mooiste in hun soort.

Ingrid Häbler maakte haar Philipsopname gedurende de jaren tussen 1965 en 1969 in Londen met verschillende dirigenten (vooral de inbreng van Davis en Rowicki is fraai, Galliera overtuigt wat minder) en completeerde het geheel in 1973 met de eerste vier concerten op fortepiano met het Weense ensemble van Melkus. Ook voor de dubbel- en tripelconcerten is gezorgd met hulp van Ludwig Hofmann en Sas Bunge. Het gaat hier om een nu wat ouderwets aandoende lezing met Mozart als een figuur van Dresdens porselein: onnadrukkelijk, lieflijk, met voortreffelijk soepel vingerwerk en een fijnzinnig toucher. Het is alles in emotioneel en dramatisch opzicht nogal terughoudend en van enige dramatiek is geheel geen sprake.

Tot de drukst bezette pianisten moet Jenö Jandó behoren die naast zijn docentschap aan het conservatorium in Boedapest in korte tijd voor Naxos los en vast uit de pianoliteratuur vastlegt. Het is zelden geweldig, maar eigenlijk ook nooit onderdemaats. Het album met 10 cd’s mag voor het geheel weliswaar aantrekkelijk goedkoop zijn, maar ongeacht de ontstaansperiode van de werken is Jandó teveel koekoek éénzang, steeds monter en fris, spontaan ook, maar ook nogal onpersoonlijk en routineus. Zo’n geheel ontbreekt het daardoor aan toegevoegde waarde. Grappig wel dat hij hier en daar een cadens van Robert Casadesus gebruikt. Wie Mozart op een koopje wenst, kan het beste de los verschenen krenten uit deze eenheidspap kiezen, bv. no. 6, 8 en 19 (Naxos 8.550208), no. 12, 14 en 21 (8.550202), no 13 en 20 (8.550201), no. 16 en 25 plus een Rondo (8.550207) en no. 17 en 18 (8.550205).

Waar de meeste solisten Mozart als fenomeen op zichzelf beschouwen of – zover het de ‘authentiekelingen’ betreft – hem vanuit het verleden, vanuit de historische ontwikkelingsgang beschouwen, lijkt Daniël Barenboim hem als enige in retrospectief opzicht, terugblikkend vanuit Beethoven dus, te zien. Hij illustreert de inspiratie van het moment en soms even onweerstaanbaar. Maar 1bij vlagen ageert hij ook wat te zelfbewust, te eigenzinnig, overenthousiast alsof hij wil aantonen hoe fraai hij wel een frase vorm kan geven in plaats van Mozart voor zichzelf te laten spreken. Probeer om te bepalen of dat aanspreekt bijvoorbeeld het Adagio uit concert no. 23 en het Larghetto uit no. 27. Logisch dat Barenboim op zijn best is in de dramatische mineur concerten no. 20 en 24. Het orkestaandeel is soms wat zwaar en nadrukkelijk uitgevallen. De in de Abby Road studio in Londen gemaakte opnamen uit de periode 1967-1974 klinken nog best goed.

Sinds ze Mozarts complete pianosonates opnam, geldt Mitsuko Uchida naast iemand als Maria Joao Pires (wat jammer dat zij met Abbado de cyclus nooit afmaakte!!) als een der beste huidige Mozartpianisten. Op eenzelfde manier begon ze in 1985 aan haar integrale opname van de pianoconcerten die vijf jaar later werd afgerond. De solistische inbreng sterft soms bijna in schoonheid en er valt haast geen kwaad woord over te zeggen. Maar juist omdat het zo gecultiveerd en mooi is, wordt men licht herinnerd aan het Dresdens porselein van Häbler. Hoe elegant ook, het is bij voortduring wat overbeschaafd; hoe verbeeldingsvol ook, een iets robuustere aanpak, maar emotionele onderstromen zouden wenselijk zijn. Tate begeleidt heel attent en volgzaam, de opnamen klinken prachtig.

Het volledigst is de Philips box met 12 cd’s, waarin Alfred Brendel en de Academy van Neville Marriner het leeuwendeel van de taak op zich nemen. Brendel, de denker, de intellectueel onder de beroemde pianisten die altijd wel indringende vertolkingen levert, maar soms gaat irriteren met docerend, afwijkend gedrag. Waar iemand als Anda wat anoniem overkomt, is Brendel steeds nadrukkelijk aanwezig en niet steeds louter positief. In elk geval is hij heel consistent en in grote delen van de cyclus ook overtuigend. Ook beide Rondo’s ontbreken niet. Om het geheel compleet te maken, draagt Ingrid Häbler met Melkus en zijn ensemble het eerste viertal concertjes voor fortepiano bij en Ton Koopman met zijn Amsterdamse specialisten de drie klavecimbelconcertjes naar J.C. Bach. De zusjes Labècque nemen enthousiast de dubbelconcerten voor hun rekening, in KV 242 aangevuld met Imogen Cooper als soliste.

Murray Perahia die graag eigen cadensen koos, zorgde voor een der uitverkoren alternatieven. Hij toont zich een toegewijd Mozartiaan met een feilloos gevoel voor grote lijnen en fraaie details. Intelligent en gevoelig als hij is speelt hij met precisie en zijn toucher is helder. Het geheel ademt een blij soort feestelijke stemming die moeilijk weerstaanbaar is. De begeleiding is van een even gevoelig en juist gehalte. Soms neigt Perahia tot het opleggen van wat extra, dus overdreven raffinement, dat haast te mooi is om waar te zijn maar gelukkig nog net niet gemaniëreerd aandoet. Een paar voorbeelden: het serieuze Andantino uit no. 9 klinkt mooi bezonnen, het maestoso karakter van het 21e concert daarentegen komt niet geheel uit de verf; hier is eerder sprake van Leporelloachtige charme. Perahia is op zijn best in de latere concerten, na no. 15. Hier geeft hij met name zelfs de langste frasen prachtig vorm, articuleert hij heel helder. Wie het orkest op zijn best wil horen, moet eens luisteren naar de begeleiding in KV 413, 414 en 449 of de sereniteit die uit KV 595 spreekt.

Op het punt van poëtisch inzicht, muzikale spontaniteit en zangerigheid komt de luisteraar niets tekort. Sensualiteit wordt steeds getemperd door spiritualiteit.

De bewuste cd’s zijn ook separaat leverbaar; ze klinken wat direct en overdreven helder, maar dat past bij het soort muziekmaken. Ongeveer de helft van de opnamen is van digitale herkomst, de eerdere analoge opnamen zijn over het geheel keurig geremasterd.

Bij András Schiff is sprake van een soort aangeboren ‘juistheid’ en een vanzelfsprekende natuurlijkheid die meerwaarde oplevert. Uiteraard is zijn aanpak niet de enig ware, maar wat helpt het wanneer solist, dirigent (beroemd ex violist en strijkkwartetleider Végh die doorkneed is in kamermuzikale aanpak) goed naar elkaar luisteren en goed op elkaar reageren. En dat met het Salzburgs Mozarteum orkest dat nog lang na de periode Paumgarter een schoolvoorbeeld van Schlamperei was. Details worden tot in de finesse afgewerkt, agogiek, accenten, dynamische aanduidingen, solotrekjes van de blazers: alles keurig in orde. De solo-inbreng is heel natuurlijk, getuigt van een aangenaam gevoel van ‘de eenvoud van het ware’. Zijn spel ademt terecht een vocale stijl. Geen moment dreigen frasen iets zelfbewusts te krijgen, het stralende zonlicht wordt waar nodig even getemperd of aangepast in robuuster briljante gedeelten. Schiff die mild maar rijk van toon op een prachtig klinkende Bösendorfer speelt en een bijzonder timbre realiseert met een combinatie van de precisie van een fortepiano en de royale kleuren van een concertvleugel, ageert natuurlijk zonder exact voorspelbaar te zijn. Schiff gebruikt goeddeels eigen cadensen, maar in KV 466 die van Beethoven en in de finale van KV 488 eentje van George Malcolm. De opname behoort tot de beste überhaupt: stabiel, mooie stereo, vooral goede dieptewerking, hooguit een iets te groot galmaandeel. Gelukkig zijn de cd’s ook los leverbaar.

 

Hoe volledig is compleet?

Wie echt uit is op de complete pianoconcerten van Mozart, moet ook rekening houden met het viertal bewerkingen van andermans werk, waaronder drie naar sonates van J.C. Bach KV 107, de dubbelconcerten KV 242 (no. 7) en 365 (no. 10), het tripelconcert KV 242 en het tweetal concertrondo’s KV 382 en KV 386. Zo volledig zijn alleen de beide 12 cd’s bevattende Philipsalbums; Door de J.C. Bach derivaten weg te laten volgt Perahia qua volledigheid met het uitgebreidere van de beide Sony uitgaven. Daarna volgen in essentie de anderen. Jammer alleen dat de serie van Levin en Hogwood niet werd voltooid.

 

Conclusie

Vertolking en opnamekwaliteit samen in overweging nemend is in het kamp der ‘authentieken’ Levine het interessantst, hoewel men voor volledigheid bij Bilson moet zijn. Bij de ‘traditionelen’ gaat de voorkeur uit naar Schiff en Perahia.

 

Discografie

Geza Anda met het Salzburgs Mozarteum orkest o.l.v. Geza Anda. DG 429.001-2 (10 cd's), 469510-2 (8 cd’s). 1962/9

 

Vladimir Ashkenazy met resp. het Philharmonia- en Londens symfonie orkest o.l.v. Istvan Kertesz en Vladimir Ashkenazy. Decca 443.727-2 (10 cd’s).

 

Daniel Barenboim met het Engels kamerorkest o.l.v. Daniel Barenboim. EMI 572.930-2 (10 cd’s). 1967

Malcolm Bilson met de English baroque soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 463.111-2. (9 cd’s). 1983

Alfred Brendel met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner, Ingrid Häbler met de Capella Academica Wenen o.l.v. Eduard Melkus en Ton Koopman met het Amsterdams barok orkest. Philips 422.507-2, 464.800-2 (12 cd’s). 1970/1984

 

Jos van Immerseel met Musica aeterna o.l.v. Jos van Immerseel. Channel Classics CCS Box 10 (10 cd's). 1991

 

Jenö Jando met Concentus Hungaricus o.l.v. Mátyás Antal. Naxos 8001 (10 cd’s). 1988/90

 

Murray Perahia met het Engels kamerorkest o.l.v. Murray Perahia. Sony 46441-2 (12 cd’s), 89500 (10 cd’s). 1985

 

András Schiff met het Salzburgs Mozarteum orkest o.l.v. Sándor Végh. Decca 448.140-2 (9 cd’s). 1988

 

Mitsuko Uchida met het Engels kamerorkest o.l.v. Jeffrey Tate. Philips 438.207-2 (9 cd’s). 1987

 

Aanvullend:Robert Levin met de Academy of ancient music o.l.v. Christopher Hogwood. Oiseau Lyre 443.328-2, 444.5710-2, 452.051/2-2 en 455.607-2, 455.814-2 (5 cd’s). De concerten no. 21, 24, 25 en 27 ontbreken. 1994

De charme van het echte verzamelen

Complete albums hebben het grote voordeel dat men op slag van verdere keuzes en twijfels verlost is, dat men letterlijk compact alles overzichtelijk en zo efficiënt mogelijk gebundeld bijeen heeft tegen een vaak gereduceerde prijs. Mooi meegenomen is dan ook nog wanneer men van A tot Z gelukkig is met de opvattingen van de uitvoerende(n), geen eigen afwijkende smaak/standaard/voorkeuren heeft of geen prijs stelt op de interessantst mogelijke individuele prestaties. Het gemak dient de mens.

Maar wie wat kritischer is, voor wie niet slechts één vertolker de lievelingsrol vervult, wie verscheidenheid in eenheid zoekt, moet zich meer moeite getroosten en - alleen al tengevolge van onvermijdelijke overlappingen - meer investeren. Maar het is wel stukken boeiender en bevredigender. Eigenlijk is het ook veel leuker om geleidelijk aan een collectie op te bouwen in plaats van muziek per kilo aan te schaffen en vaak grote gedeelten nauwelijks te beluisteren. Het wordt dan een kwestie van steeds nieuwe afwegingen, dus niet zozeer het één of het ander, maar het één èn het ander.

Om het persoonlijk te maken hieronder een lijstje favorieten met wat onderstreepte bijzondere verrichtingen.

 

nr. 1-5 KV 37, 39, 40, 41, 175: Perahia, Levinno.

nr. 6 KV 238 : Perahia, Schiff, Anda en toch Ashkenazy

nr. 8 KV 246 (Lützow concert): Perahia, Schiff, Ashkenazy

nr. 9 KV 271 (Jeunehomme concert): Schiff, Perahia, Ashkenazy, Shelley, Gulda, Haskil, Pires, Goode, Brendel, Bilson, Stayerno.

nr. 11 KV 413: Schiff, Perahiano. 12 KV 414: Perahia, Schiff, Shelley, Britten, Kissin

nr. 13 KV 415: Schiff, Shelley, Haskilno.

nr. 14 KV 449: Schiff, Pollini, Perahia, Pires, Shelley, Barenboim (Teldec), Bilson, Levin

nr. 15 KV 450: Schiff, Perahia, Solomon, Barenboim (Teldec), Shelley, Brendel, Levinno.

nr. 16 KV 451: Perahia, Schiff, Barenboim (Teldec)

nr. 17 KV 453: Schiff, Pires, Perahia, Anda, Shelley, Rubinstein, Bilson, Levin, Stayerno.

nr. 18 KV 456: Perahia, Schiff, Goode, Levinno.

nr. 19 KV 459 (2e Krönungs concert): Perahia, Schiff, Goode, Pollini, Shelley, Haskil, Levin

nr. 20 KV 466: Schiff, Gulda, Curzon, Goode, Haskil, A. Fischer, Egorov, Kissin, Richter, Levin, Bilsonno.

nr. 21 KV 467: Schiff, Anda, Gulda, Perahia, Pires, A. Fischer, Pommier, Kovacevich, Casadesus, Bilsonno.

nr. 22 KV 482: Perahia, Schiff, Brendel, A. Fischer, Richter, Shelley, Bilsonno.

nr. 23 KV 488: Schiff, Pollini, Perahia, Uchida, Curzon, Solomon, A. Fischer, Gulda (Teldec), Perahia, Uchida, Pletnev, Pommierno.

nr. 24 KV 491: Schiff, Solomon, Curzon, Perahia, Anda, Haskil, Pletnev, Uchidano.

nr. 25 KV 503: Schiff, Gulda, Argerich, Zacharias, Perahia, Goode, Brendel, Kovacevichno.

nr. 26 KV 537 (Krönungs concert): Perahia, Schiff, Casadesus, Gulda (Teldec), Curzon, Levin, Bilson

nr. 27 KV 595: Schiff, Gulda, Anda, Gilels, Curzon, Brendel, Richter