MOZART: MIS NR. 16 IN C KV 317 KRÖNUNGSMESSE
Lang werd aangenomen dat Mozart ter ere van de kroning een wonderdoend heiligenbeeld dat een bedevaartkerk van het in de landelijke omgeving van Salzburg, in Maria Plain siert, in 1779 zijn Krönungsmesse schreef. Naar later bleek ten onrechte. Getuige de bijnaam diende het werk ter opluistering van de kroningsplechtigheid van Leopold II in Praag. Ook al staat het werk in de schaduw van de ‘grote’ mis in c KV 427 en het Requiem staat het met zijn feestelijk karakter terecht in hoog aanzien.
Achtergronden
Mozarts drukke activiteiten als componist van kerkmuziek werden drastisch minder nadat hij uit de dienst van de aartsbisschop van Salzburg was getreden en in 1781 naar Wenen was verhuisd. Maar zijn latente belangstelling moet in elk geval weer zijn gewekt door de uitvoering van een vroegere mis bij twaalf jaar later bij de kroning van Leopold II in 1791 die werd gedirigeerd door zijn zogenaamde vijand Salieri. Vermoedelijk werd het werk uitverkoren op grond van zijn verheven, feestelijke begin met zijn gepunteerde ritmen die herinneren aan de hoofse Franse ouverture.
Aan die toepassing bij de kroning dankt de mis nr. 16 zijn bijnaam Kroningsmis, maar in feite dateert het werk uit 1779, uit zijn periode als hofcomponist in Salzburg toen kerkmuziek een belangrijke plaats in zijn activiteiten innam, ondanks de bedoelingen van aartsbisschop Colloredo om minder muziek te spenderen aan de eredienst ter wille van meer nadruk op de liturgie.
In wezen gaat het om een ondanks zijn bondigheid – met name in het Kyrie - groots uitgevallen missa brevis die 23 maart van dat jaar gereed was en 4 en 5 april bij de Paasplechtigheden in de dom van Salzburg zijn eerste uitvoeringen beleefde. Maar de bondigheid van het werk wil dus niet zeggen dat het vluchtig van aard is. Veel van de koren zijn homofoon van aard, wat wil zeggen dat de tekst van elke partij met dezelfde ritmische waarden wordt gezongen, waardoor het effect heel direct en simpel klinkt zoals in het uitgelaten Gloria. Menige solo is vrij complex; opvallend is bijvoorbeeld hoe in het uitgebreide Agnus Dei een arioso voorkomt dat vooruitloopt op de aria van de gravin Dove sono uit Le nozze di Figaro en dat dus de intensiteit van een liefdeslied bezit. Het was een aria voor Maria Magdalena Lipp-Haydn, de soliste van de dom en de echtgenote van Michael Haydn.
Met al Mozarts bekwaamheden blijft het frappant hoe hij steeds weer op heel verschillende wijze aan dezelfde geestelijke teksten een nieuwe expressie weet te verlenen, ook wanneer die werken in dezelfde toonaard staan. Köchels catalogusnummers 257, 258, 259, 317 en 337 zijn alle missen in C-groot. Het verschil tussen het laatste tweetal, dat met een jaar tussenpoos ontstond, is heel opvallend. Waar in KV 317 een deel in drievoudig metrum staat, komt dat in KV 337 in tweevoudig dito voor en omgekeerd, behalve in het ‘Benedictus’, een fugatisch koor in KV 337 terwijl het normaal een deel is voor het solistenkwartet.
De toonaard C-groot is ideaal voor de inzet van trompetten en pauken, die ook standaard waren voor een hoogmis. Verder was het gebruikelijk om de stemmen te ondersteunen met een koor van drie trombones; voor de rest omvat de orkestratie naast het strijkercorps (zonder altviolen) slechts hobo’s, hoorns en orgelcontinuo. Door de hobo’s in rustige passages de violen in een hoger octaaf te verdubbelen, zorgde Mozart voor een strenge, maar toch warmgloeiende orkestratie met een contrast tussen tutti en concertino dat herinnert aan de terrassendynamiek uit de barok.
De opnamen
Aanbod genoeg en zoals meestal is het goede ook hier de vijand van het betere en beste. Logisch dat heel wat opnamen bij nadere beschouwing afvallen (al was het maar omdat ze niet meer leverbaar zijn), maar er blijft genoeg moois over. Als steeds bij dergelijk repertoire moet allereerst weer onderscheid worden gemaakt tussen ‘authentieke’ en ‘traditionele’ uitvoeringen. Verder speelt natuurlijk ook de kwestie van de geboden koppelingen een rol. Heel wat uitgaven van deze mis maken deel uit van boxen met meerdere geestelijke werken en in dergelijke gevallen moeten de persoonlijke voorkeuren, vaak gebaseerd op hetgeen men precies wenst of reeds bezit de doorslag geven.
Een andere overweging is of men wel of juist niet is gesteld op de inbreng van jongensstemmen in de sopraan- en altsoli. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Harrer, Marschik en Schmidt-Gaden.
Bij de ‘authentieken’ zijn het met name Hogwood en Harnoncourt die blijvende indruk maken. Hogwood weet een heel overtuigend amalgaam te maken van het plechtige, het feestelijke en het vertrouwde. De tempi zijn vrij afgemeten, meteen al in het plechtige Kyrie, al bezit het Gloria veerkracht en klinkt het Credo energiek; de heel goede solisten krijgen alle ruimte, met name Kirkby in het vrij traag genomen Agnus Dei; bas Michael George zorgt voor een hecht fundament.
Harnoncourt kan soms wat al te nadrukkelijk klinken met bijna agressief aandoende marcati, maar hij zorgt ook voor levendige tempi, veerkrachtige ritmen en karakteriseert de muziek raak. Koor en orkest ageren juist en de solisten maken individueel en als groep een homogene indruk. De opname doet alle recht aan de scherp geëtste vertolking
Het ‘traditionele’ veld is veel uitgebreider. Daarin bevindt zich een nog altijd veel indruk makende briljante interpretatie van Markevitch waarin engagement en heftigheid hooguit wat ten koste van de verfijning gaan. Aan de voortreffelijke solisten ligt het niet en dit is zeker een versie om te blijven koesteren.
Typisch Weens doet de lezing van Harrer met Wiener Sängerknaben aan. De tempi zijn aan de langzame kant, maar wel veerkrachtig en met name het koor klinkt imposant. Minder Weens, maar heel fris, stijlvol, fraai gezongen doch verder niet echt bijzonder is de aanpak van Peter Neumann die op bescheiden wijze ook overtuigt. Het koor klinkt alleen wat teveel op de achtergrond en de kerkakoestiek heeft wat teveel galm. Bij Cleobury treft vooral de inzet van solisten en koor; de dirigent zelf huldigt een nogal tamme opvatting.
Ook Kubelik zorgde voor een heel mooie, levendige uitvoering waarin hij beschikte over een uitstekend solistenkwartet. Marriners, oorspronkelijk in 1971 op Argo verschenen opname ontleent zijn waarde vooral aan de inbreng van de solisten en het voortreffelijke koor. Met name Ileana Cotrubas blinkt uit.
Karajan die zich te vaak herhaalde, zorgde in dit geval wel voor twee contrastrijke verklankingen. In 1976 ging hij vrij dramatisch te werk; hooguit ontbrak het enigszins aan ritmische veerkracht maar met uitstekende inbreng van de solisten en een pittige actie van het koor ontbreekt het niet aan kracht, terwijl ook de lyrische elementen mooi tot hun recht komen. De latere opname uit 1985 klinkt gladder, homogener en opnieuw is sprake van heel goede solisten en een mooi koor. Vooral Katheen Batlle frappeert in het Agnus Dei.
Schreier maakt veel indruk, zijn solistenkwartet is van groot kaliber, de koorzang laat niet veel wensen onvervuld, ware het niet dat op zeer Duitse wijze wordt geaspireerd, wat vroeger of later irritatie wekt. Davis behoort tot de uitblinkers, blijkgevend van een juiste stilistische opvatting en beschikkend over een puik ensemble. Helen Donath is bij de solisten primus inter pares.
Conclusie
Aan ‘authentieke’ kan is de keus vrij simpel: het gaat louter tussen Harnoncourt en Hogwood. Bij de gangbare uitvoeringen zijn het vooral die van Davis, Schreier en iets mindere mate die van Karajan, Neumann en Harrer welke als eersten in aanmerking komen.
Discografie
Marinella Pennichi, Catherine Patriasz, Zeger Vanderstene, Jelle Draijer, het Nederlands kamerkoor en het Orkest van de XVIIIe eeuw o.l.v. Frans Brüggen. Philips 434.799-2. 1991
Margaret Marshall, Ann Murray, Rogers Covey-Crump, David Wilson-Johnson, King’s College koor Cambridge en het Engels kamerorkest o.l.v. Stephen Cleobury. Decca 455.032-2 (2 cd’s), 448.228-2. 1983
Patricia Wise, Edith Burgener, Mervyn Cousins, Heinz-Klaus Ecker met koor en orkest van de Gulbenkian stichting o.l.v. Michel Corboz. Erato 2292-45721-2 (4 cd’s).
Helen Donath, Gillian Knight, Ryland Davies, Stafford Dean met het John Alldis koor en het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 438.800-2 (2 cd’s), 462-056-2. 1971
Ludmilla Vernerova, Gabriela Benackova, Richard Sporka, Ladislav Neshyba met het het Praags kamerkoor en de Virtuosi di Praga o.l.v. Gaetano Delogu. Koch Discover 920.260.
Magda Kalmár, Jutta Bokor, Attila Fülöp, Peter Kovács met koor en het Slowaaks filharmonisch orkest o.l.v. János Ferencsik. Hungaroton HCD 512.513. 1983
Pilar Lorengar, Marga Höffgen, Josef Traxel en Kohn met het koor van de St. Hedwigs kathedraal en het Berlijns symfonie orkest o.l.v. Karl Forster. EMI 569.278-2 (2 cd’s).
Patricia Wise, Edith Bürgener, Mervyn Cousins, Heinz-Klaus Ecker met koor en orkest van de Gulbenkian stichting o.l.v. Theodor Guschlbauer. Erato 0630-12817-2.
Joan Rodgers, Elisabeth von Magnus, Josef Protschka, Lászlo Polgár met het Schönberg koor en Concentus musicus Wenen o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 4509-95993-2 (6 cd’s), 0630-10019-2. 1986
Jongenssopraan en –alt, Peter Jelosits, Gerhard Eder, Wiener Sängerknaben, Chorus Vienensis en Weens symfonie orkest o.l.v. Uwe Christian Harrer. Philips 411.139-2, 426.893-2 (9 cd’s).
Edith Wiens, Bernarda Fink, Werner Hollweg, Thomas Hampson met Concentus vocalis Wenen en de Wiener Akademie o.l.v. Martin Haselböck. Arte Nova 150.068-2.
Emma Kirkby, Catherine Robbin, John-Mark Ainsley, Michael George, het Winchester kathedraal koor en de Academy of ancient music o.l.v. Christopher Hogwood. Oiseau Lyre 436.585-2. 1990
Wilma Lipp, Christa Ludwig, Murray Dickie, Walter Berry met het Weens oratorium koor en het symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Jascha Horenstein. Vox CDX 25524 (2 cd’s). 1955
Edda Moser, Julia Hamari, Nicolai Gedda, Dietrich Fischer-Dieskau met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Eugen Jochum. EMI 565.839-2 (2 cd’s).
Kathleen Battle, Trudeliese Schmidt, Gösta Winbergh, Ferrucio Furlanetto met de Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 445.543-2 (2 cd’s). 1985
Anna Tomova-Sintov, Agnes Baltsa, Werner Krenn, José van Dam, Wiener Singverein en Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 453.016-2 (2 cd’s). 1976
Barbara Schlick, Elisabeth von Magnus, Paul Agnew, Matthijs Mesdag met het Amsterdams barokkoor en –orkest o.l.v. Ton Koopman. Erato 0630-10705-2 1994
Edith Mathis, Norma Procter, Donald Grobe, John Shirley-Quirk met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. DG 419.060-2.
Sylvia McNair, Dolores Ziegler, Peter Blochwitz, Andreas Schmidt met het RIAS kamerkoor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 435.853-2.
Maria Stader, Oralia Dominguez, Ernst Häfliger, Michel Roux met het Elisabeth Brasseur koor en het Lamoureux orkest o.l.v. Igor Markevitch. DG 429.510-2, 457.744-2, Belart 461.147-2. 1960
Ileana Cotrubas, Helen Watts, Robert Tear, John Shirley-Quirk, de Schola cantorum Oxford en de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Decca 460.484-2, 443.009-2 (2 cd’s). 1971
Jongenssopraan en –alt, Michael Knapp, Eleonora Jankowitsch, Chorus Vienensis en Stuttgarts filharmonisch orkest o.l.v. Peter Marschik. Capriccio 10.531. 1993
Patricia Kwella, Ulla Groenewold, Christoph Prégardien, Franz-Josef Selig met het Keuls kamerkoor en het Collegium Cartusuanum o.l.v. Peter Neumann. Virgin 561.244-2. 1988
Sharon Baker, Judith Malafronte, Frank Kelley, James Maddalena met Banchetto musicale koor en –orkest o.l.v. Martin Pearlman. Harmonia Mundi HMU 90.7021.
Barbara Bonney, Catherine Wyn-Rogers, Jamie MacDougall, Stephen Gadd met English choir en concert o.l.v. Trevor Pinnock. Archiv 445.363-2. 1993
Hans Buchierl, Andreas Stein, Theo Altmeyer, Michael Schopper, Tölzer Knabenchor en Collegium aureum o.l.v. Hans Schmidt-Gaden. Harmonia Mundi 5472-77470-2.
Edith Mathis, Jedwiga Rappé, Hans-Peter Blochwitz, Thomas Quasthoff, het Leipzigs omroepkoor en de Staatskapel Dresden o.l.v. Peter Schreier. Philips 426.275-2, 464.720-2. 1989
Pritti Coles, Anna di Mauro, John Dickie, Andrea Martin lerarenkoor Kosice en Camerata Cassiova o.l.v. Johannes Wildner. Naxos 8.550495. 1991