Verg. Discografieën

MOZART: SYMFONIE NR. 38

MOZART: SYMFONIE NR. 38 IN D KV 504, PRAAGSE

In de 'gouden stad' had Mozart meer succes dan waar dan ook, vooral met zijn opere buffe. Tussen Figaro en Giovanni ontstond de zogenaamde Praagse symfonie, waarin de figuur van de 'Komtur' gestalte aanneemt. In deze symfonie is een neiging hoorbaar om ook de dramatische penetratie van bedreigend geweld in geluid te vatten.

Achtergronden

Gedurende zijn laatste tien levensjaren, tien hij moest proberen om als free lance componist en pianist in Wenen te (over)leven, speelde het componeren van symfonieën een veel geringere rol in zijn leven dan gedurende zijn Salzburgse tijd. Tussen 1782 en zijn dood in 1791 schreef hij - wanneer we de Symfonie nr. 35 niet meerekenen omdat deze bestaat uit delen van de Haffner serenade uit 1785 - slechts vijf van zijn in totaal 41 symfonieën.

De compositie van de 38e, Praagse symfonie KV 504 ontstond naar aanleiding van de uitnodiging die hij ontving om in de Boheemse hoofdstad zijn Le nozze di Figaro te komen dirigeren in 1786. Deze opera was daar al eerder met groot succes opogevoerd. Hij voltooide de symfonie blijkens aantekeningen in zijn werkencatalogus 6 december 1786, ongeveer een maand voordat hij naar Praag afreisde. Het werk stond op het programma van een concert dat hij daar 19 januari leidde.

In tegenstelling tot zijn andere late symfonieën is dit werk driedelig, eerder naar Italiaans voorbeeld. Het Boheemse publiek was trouwens zeer gesteld op menuetloze symfonieën. Het werk krijgt echter meer dramatische lading door een substantiële en kernachtige adagio inleiding van het eerste deel in d-klein.Het is haast een vooruitblik op de bedrukte en dramatische aspecten van Don Giovanni, het werk dat de impresario Bondini bij Mozart bestelde tijdens diens verblijf in Praag.

Maar die schaduwen worden snel verdreven in het briljante Allegro in D-groot, dat met zijn kwetterende contrapunt vooruitblikt naar de ouverture van de Zauberflöte het lyrische Adagio en de sprankelende 'presto' finale met de buffo sfeer van Figaro. De symfonie was meteen een groot succes bij het Praagse publiek en werd al snel een favoriet repertoirestuk op menig concertprogramma.

Het eerste deel met zijn mengeling van grandeur en lyriek is meteen het hoogtepunt uit de symfonie; het is het langst van alle symfoniedelen en kan - als alle herhalingen worden gespeeld - wel ruim 18 minuten duren. In het Adagio treft het aandeel van de blazers en in een goede vertolking krijgt het haast Schubertaanse trekken. Het probleem schuilt in de tempokeus van dit quasi Andante in 6/8 maat. Gelukkig kan het deel veel hebben. De Finale barst haast van de energie, waarbij dynamische contrasten, lichtvoetigheid en geestige wendbaarheid de ingrediënten zijn.

Misschien komt het omdat het werk niet behoort tot de drie beroemde laatste symfonieën van Mozart dat nr. 38 niet steeds voldoende waardering heeft gekregen. Toch is het werk zeker gelijkwaardig. Bedenk dat het vijf jaar eerder ontstond dan de eerste van Haydns Londense symfonieën en dat het waarschijnlijk werd geschreven voordat hij Haydns Parijse symfonieën leerde kennen.

Tot de verdere bijzonderheden behoren de toegevoegde kleurwerking van de houtblazers, waarmee Mozart al begon in de pianoconcerten uit 1784/6, het mooi geïntegreerde en treffende gebruik van contrapunt dat altijd al wel een rol had gespeeld in zijn composities maar dat hier extra naar voren komt, waarschijnlijk omdat hij steeds meer kennis nam van de muziek van Bach en Händel, plus de makkelijke assimilatie van kamermuzikale facetten.

De opnamen

Het is goed voorstelbaar dat de meeste kopers van deze symfonie liefst één ander werk extra wensen, maar niet een hele set (tot soms wel 20b cd's) met meer symfonieën van Mozart of zelfs muziek van andere componisten. Verder is natuurlijk uit onderstaande lijst het nodige niet meer gewoon in omloop en mogen we aannemen dat de meeste liefhebbers ook niet echt zijn geïnteresseerd in historische opnamen van vòòr 1955. Wanneer we het uitgebreide veld overzien, dan valt op dat de Mozart herdenkingsjaren de muziekindustrie tot extra activiteit aanspoorden, maar dat het laatst gevierde in dat opzicht wat achterbleef, mogelijk als consequentie van de malaise in die industrie. Eind jaren tachtig werd een piek bereikt in het zicht van het herdenkingsjaar 1991. Pas vanaf begin jaren tachtig zien we dat de golf van de 'authentieke' uitvoeringspraktijken Mozart heeft bereikt.

Bij de echte historische opnamen zijn die van Erich Kleiber en Bruno Walter het interessantst. Beide ontstonden met zeven jaar tussenpoos in Wenen. In de trant van die tijd moeten wat portamenti voor lief worden genomen en ook de inbreng van de blazers is niet op het niveau dat we tegenwoordig gewend zijn. Bij de ouwetjes stelt Beecham, anders een goede Mozartvertolker, nogal teleur.

Dankzij de 'living presence'  opnametechniek van Mercury is de eerste Amerikaanse opname van Kubelik uit 1953 nog best de moeite. Het dynamisch contrast is wat gering, maar 's dirigenten liefdevolle, verzorgde aanpak is innemend. In datzelfde jaar leverde Igor Markevitch in Berlijn een heldere, fijnzinnige verklasnking af die helaas ouwelijk klinkt.Klemperer zorgde voor een gespierde visie in 1956; het klinkt alleen wat diffuus en de stemming in het orkest klopt niet honderd procent. In hetzelfde jaar ontstond de ongeaffecteerde uitvoering van Taklich De eerste opname van Herbert von Karajan dateert uit 1958 en werd gemaakt in aanwezigheid van Klemperer. De muziek klinkt zelfverzekerd met een fraai gevormde, lichtelijk geheimzinnige inleiding en een heel effectief langzaam deel. Teleurstellender is Böhm met de Berlijners in de uit de complete set gelichte opname; de muziek klinkt zwaarwichtig en prozaïsch. Ook van Erich Leinsdorf is er zo'n volledige opname, op DG en overgenomen van Westminster, Er wordt stevig, slank en op de man af gespeeld door het Royal philharmonic orkest. Günther Wand overtuigt hierna op het eerste gehoor meer, maar blijkt bij nadere kennismaking toch wat te nuchter zakelijk. Klemperers tweede uitgave, uit 1962, is een stuk pakkender. De tempi zijn trager, de energie is groter, het orkestspel beter. Waarschijnlijk al niemand willen investeren in het album met 20 cd's van Carl Schuricht met het Stuttgarts omroeporkest, ongeacht het behoorlijke niveau der uitvoeringen.

Dan komen we bij een vijftal 'live' opnamen. In 1950 leverde Klemperer in Berlijn zijn vlotste bijdrage; innigheid kenmerkt de verklanking van Abendroth uit 1955, maar hij is ook fel waar nodig. Het hoekige andante slaagde het minst. In 1955 zorgde Beecham voor een mooiere interpretatie met een fijne mengeling van detail en grandeur. Bruno Walter met het ad hoc studio orkest toont een en al oude school wijsheid en plooibaarheid. Wanneer de opnamekwaliteit niet zo pover was, had Carl Schuricht in 1960 veel hogere ogen kunnen gooien. Hij is mooi fel in de hoekdelen en sereen in het langzame.

Daniel Barenboim en de technici hebben het Engels kamerorkest tot enorme proporties opgeblazen in 1968. Maximale grandeur lijkt het doel, maar in het langzame deel ontbreekt ieder blijk van geserreerde tragiek. Twee jaar later klinkt hetzelfde ensemble bij Benjamin Britten veel genuanceerder en compacter. Details krijgen alle aandacht en daarom is het jammer dat het orkestspel niet steeds de uiterste verfijning verraadt. Ongeveer in die periode moeten ook de slanke, heldere interpretaties van George Szell zijn vastgelegd. In de V.S. verschenen ze op Epic, in Europa op Philips, nu zijn ze heruitgegeven door Sony. Tien cd's is echter een hele hap. Van de diverse opnamen van Schuricht is die uit 1969 met het Berlijns filharmonisch het meest de moeite waard. De symfonie klinkt vitaal, vol ritmisch brio, vol mooie details en met een treffend langzaam deel.

Karajan keerde in 1970 terug naar het werk, nu voor zijn eerste Berlijnse opname. Het lijkt of hier de spankracht en de detailtekening zijn opgeofferd aan superhomogeen orkestspel; ritme en articulatie hebben daaronder te lijden. Zijn volgende poging uit 1977 is dan weer succesvoller. De muziek heeft meer spanning en karakter, de intensiteit is opgevoerd.

Mogelijk onder de invloed van de 'authentieke' muziekbeweging ontstond in de jaren zeventig een trend richting meer klassieke, heldere aanpak. Josef Krips was daar in 1972 een der eerste representanten van. Met het Coincertgebouworkest gaf hij een ranke, levendige vertolking en hij zorgde voor een echt 6/8 in het langzame deel. Enige minpuntje is de soms gemaniëreerd aandoende articulatie. In 1973 ging Charles Mackerras nog een stapje verder. Zijn streven naar helderheid werd echter teniet gedaan door de opnamemensen die elk detail overbelichtten. Bovendien: waarom een volkomen overbodig klavecimbel continuo in de strijd geworpen?

Erg geïnspireerd klinkt de Academy van Marriner niet in zijn poging; het resultaat maakt een vrij routineuze, gladde indruk. In 1981 verrast Nikolaus Harnoncourt in Amsterdam met een soort compromisversie waarin hij zijn authentieke ervaringen met succes loslaat op het Concertgebouworkest. Hij plaatst soms wat overdreven accenten, maar met zijn frisse, energieke aanpak maakt hij veel vrienden. Christopher Hogwood heeft hierna in 1982 alle voor- en nadelen van de eerste die echt authentiek te werk heet te gaan. De helderheid van het exponaat is een sterke troef, de inbreng van hoorns en trompet is een genoegen, de slecht gestemde blazers zijn dat minder.

Volgen een paar minder hoog gekwalificeerde uitvoeringen van een luxe, maar oppervlakkige Georg Solti, Eugen Jochum met een warm klankbad en een merkwaardig terughoudende Bernstein. Gelukkig is wat chronologisch volgde van ander, beter kaliber. Eerst Alexander Schneider met het alerte, subtiel spelende Europees kamerorkest, Mackerras nu in Praag, verworvenheden van de authentieke stijl praktiserend en James Levine, die in 1987 de Weners met zijden glans liet spelen en enige romantische insluipsels niet schuwt.

Barry Wordsworth is gehandicapt door de matige kwaliteit van zijn orkest, Jane Glover begint uitstekend, maar gaandeweg vloeit de energie weg en Colin Davis laat mooie, stijlvolle dingen horen, maar onderscheidt zich in laatste instantie niet van het gemiddelde. Veel overtuigender is Gardiner die vooral de Beethoveniaanse aspecten mooi laat uitkomen. Bij verschijning in 1988 nam deze interpretatie meteen een toppositie in. Breder en dieper van opvatting was Frans Brüggen in hetzelfde jaar met een bovendien heel levendige en in het detail mooi uitgewerkte lezing. De finale heeft iets heel geestigs. Jeffrey Tate lag in 1989 op ongeveer dezelfde koers, maar dan met een modern orkest. Hij zorgde voor sterke dynamische contrasten. Yehudi Menuhin, opererend vanuit Warschau had een virtuoos orkest ter beschikking en stelt teleur in het langzame deel. Heel anders klinkt de 38e bij Norrington in Londen: frustrerend, vol manierismen als om een alternatief te tonen dat deerlijk mislukt.

Wat Trevor Pinnock betreft, waren de verwachtingen mogelijk te hoog gespannen. Op zich valt er technisch gezien weinig op het spel van zijn ensemble aan te merken: het is goed verzorgd, helder en levendig, maar doet wat te oppervlakkig aan. Dat verwijt kan Peter Maag niet worden gemaakt. Zijn Italiaanse orkest is zwaar bezet, heeft niets authentieks, maar toont wel mooi de theatrale kanten van de symfonie. Climaxen zijn fel, contrasten groot, de inbreng van de hoorns is frappant. Bij Riccardo Muti in EWenen is van eenzelfde type aanopak sprake in een geladen, duistere weergave. Curieus genoeg lijkt de weergave uit Lausanne van Christian Zacharias deels op die van Norrington. Met name het langzame deel ijlt vrij betekenisloos langs. Jammer dat de mooie Salzburgse opname van Sandor Végh niet meer leverbaar is trouwens.

Tijdens zijn korte dirigentschap in Dresden maakte Bernard Haitink, niet bekend als groot Mozartvertolker. Het klinkend resultaat is correct en eerbiedwaardig, maar zonder echte toegevoegde waarde. René Jacobs huldigt een soort opvatting als Zacharias in een puntige, levendige, maar ook wat terloopse interpretatie met een onzeker langzaam deel en veel te snel voorbijflitsende finale. In 2007 leverde Mackerras met het Schotse orkest zijn derde en beste interpretatie, heel onromantisch en overtuigend. Tot slot hebben we Abbado met het door hem in 2004 opgerichte Italiaanse orkest waarin hij zijn geloof in de authentieke uitvoeringspraktijk op hoog niveau aantoont. Het vibrato is licht, bij de pauken worden harde stokken gebruikt, alle herhalingen worden uitgevoerd, soms zijn er ornamenten ingelast. Het geheel klinkt in-muzikaal, getuigend van veel ervaring, het is ook hoogst stijlvol. En het langzame deel gaat in een waarachtig 6/8 maat.

Conclusie

Het is moeilijk, eigenlijk onmogelijk om een 'winnaar' aan te wijzen. Iedereen moet zelf nader proberen wat hem/haar het meeste aanspreekt, kiezend uit een nauwere selectie die bestaat uit Abbado, Gardiner, Harnoncourt (2x!), Klemperer (1962) en bij de historische opnamen Walter.

Op videogebied gooit Albrecht de hoogste ogen.

Discografie

1929 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Erich Kleiber. Preiser 90115.

1936 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Opus Kura OPK 2032.

1940 Londens filharmonisch orkest o.l.v. Thomas Beecham. Dutton CDEA 5001.

1950 RIAS symfonie orkest, Berlijn o.l.v. Otto Klemperer. EMI 575.465-2.

1953 Chicago symfonie orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Mercury 434.387-2.

1954 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Igor Markevitch. Andromeda ANDRCD 9035.

1955 Omroeporkest Berlijn o.l.v. Hermann Abendroth. Berlin Classics BR 9271-2.

1956 Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Talich. Supraphon SU 3829-2.

1956 Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. Testament SBT 1094.

1958 Royal philharmonic orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. DG 477.5847 (7 cd's).

1958 Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. Trstament SBT 2126.

1959 Royal philharmonic orkest o.l.v. Thomas Beecham. BBC Legends BBCL 4027-2.

1959 Columbia symfonie orkest o.l.v. Bruno Walter. Sony SM2K 66494.

1959 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 453.231-2 (2 cd's).

1960 Weens filharmnisch orkest o.l.v. Carl Schuricht. EMI 764.904-2.

1961 Gürzenich orkest, Keulen o.l.v. Günther Wand. Testament SBT 1305.

1962 Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 567.333-2.

1963 Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Carl Schuricht. Hännsler 93140 (20 cd's).

1964 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Carl Schuricht. Testament SBT 1403.

1967 Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 82876-86793-2 (10 cd's).

1968 Engels kamerorkest o.l.v. Daniel Barenboim. EMI EMX 2097.

1970 Engels kamerorkest o.l.v. Benjamin Britten. Decca 444.323-2.

1970 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Hrerbert von Karajan. EMI566.099-2.

1972 Concertgebouworkest o.l.v. Josef Krips. Philips 422.476-2.

1973 Londens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Classics for PLeasure SD 4781.

1977 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 453.046-2 (2 cd's)

1980 Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Philips 438.332-2 (2 cd's)

1981 Concertgebouworkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 4509-97489-2, Warner 0927-49828-2.

1982 Academy of ancient music o.l.v. Christopher Hogwood. Oiseau Lyre 410.233-2 (9 cd's).

1982 Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 448.924-2 (2 cd's).

1984 Bambergs symfonie orkest o.l.v. Eugen Jochum. RCA 74321-84602-2.

1985 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 415.962-2.

1986 Europees kamerorkest o.l.v. Alexander Schneider. ASV CDCCOOE 806.

1987 Praags kamerorkest o.l.v. Charles Mackerras. Telarc CD 80148.

1988 Capella Istropolitana o.l.v. Barry Wordsworth. Naxos 8.550119.

1988 London Mozart Players o.l.v. Jane Glover. ASV CDDCA647.

1988 Staatskapel Dresden o.l.v. Colin Davis. Philips 470.540-2.

1988 English Baroque Soloists o.l.v. John Eliot Gardiner.  Philips 442.604-2 (5 cd's)

1988 Orkest van de XVIIIe eeuw o.l.v. Frans Brüggen. Philips 426.231-2.

1989 Engels kamerorkest o.l.v. Jeffrey Tate. EMI 574.185-2 (2 cd's).

1989 Sinfonia Varsovia o.l.v. Yehudi Menuhin. Virgin 562.428-2 (2 cd's).

1993 London Classical Players o.l.v. Roger Norrington. Virgin 562.010-2 (2 cd's).

1993 The English Concert o.l.v. Trevor Pinnock. Archiv 449.142-2.

1993 Europees kamerorkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 4509-90866-2.

1996 Orchestra di Padova e del Veneto o.l.v. Peter Maag. Arts 473642.

1996 Camerata Salzburg o.l.v. Sandor Végh. Orfeo C 4869818.

1997 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Riccardo Muti. Philips 462.587-2

1999 Kamerorkest Lausanne o.l.v. Christian Zacharias. MDG MDG 3400967-2.

2002 Staatskapel Dresden o.l.v. Bernard Haitink. Profil PH 07057.

2006 Orchestra Mozart o.l.v. Claudio Abbado. Archiv 477.7598 (2 cd's).

2006 Freiburgs Barokorkest o.l.v. René Jacobs. Harmonia Mundi HMC 90.1958.

2007 Schots kamerorkest o.l.v. Charles Mackerras. Linn CKD 308 (2 cd's).

met onbekende opnamedatum, alfabetisch op dirigentnaam

.... Symfonie orkest van Radio Turijn o.l.v. Claudio Abbado. Bella Musica BM 316004.

.... Staatskapel Dresden o.l.v. Herbert Blomstedt. Denon CO 17003/4 (2 cd's).

.... Virtuosi Saxonae o.l.v. Ludwig Güttler. Berlin Classics BC 1168-2.

.... Weens symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstrein. Musik Welt CDX 25624 (2 cd's).

.... Philharmonia orkest o.l.v. Emmanuel Krivine. Denon CO 74176.

.... Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Denon CO 79728.

.... Weens filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. EMI 767.776-2.

.... Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Orfeo C 206891.

.... Weens filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 445.566-2.

.... Slowaaks filharmonisch orkest Bratislava o.l.v. Libor Pesek. Bella Musica 312059.

.... Virtuosi di Praga o.l.v. Vlcek. Koch DICD 92021.

video

Montréal symfonie orkest o.l.v. Thomas Beecham. VAI VAI DVD 4230.

Concentus musicus Wenen Nikolsaus Harnoncourt. BBC Opus Arte  OA 0820D.

Duitse Kamerfilharmonie o.l.v. Gerd Albrecht.  ArtHaus 100.083.