Verg. Discografieën

MENDELSSOHN: SYMFONIE NR. 3, SCHOTSE

MENDELSSOHN: SYMFONIE NR. 3, SCHOTSE.

 

Felix Mendelssohn – Bartholdy vertoefde niet minder dan tienmaal op de Britse eilanden. Zijn bezoek aan Schotland maakte diepe indruk op hem. Het landschap inspireerde hem niet alleen tot de Hebriden ouverture, maar ook tot zijn omvangrijkste symfonie. Daar werkte hij ruim twaalf jaar aan. In hoeverre hij hierin de Schotse natuur, het Schotse klimaat en de Schotse mentaliteit heeft weten uit te drukken, moet de bereisde luisteraar maar uitmaken.

 

Achtergronden

Kort na zijn twintigste verjaardag ondernam Mendelssohn gedurende vijf jaar een aantal reizen door Europa die hem krachtige creatieve impulsen gaven. Voorjaar 1829 toog hij naar Londen waar hij met zijn persoonlijke en artistieke kwaliteiten bewondering oogstte. Eind juli ging hij naar Schotland.

In de schemering van 30 juli bezocht Mendelssohn om bij te komen van een vermoeiende concertreeks in Londen het paleis Holyrood en meer in het bijzonder de resten van de vernielde kapel. Van Schiller kende hij het droeve lot van de Schotse koningin Mary en de moord van haar secretaris Rizzio.

In een brief naar huis schreef hij: “Er groeit veel gras en klimop in en aan het beschadigde altaar werd Maria tot koningin van Schotland gekroond. Alles is daar in stukken gebroken, vermolmd en wordt door een heldere hemel belicht. Ik geloof dat ik daar vandaag het begin van mijn Schotse symfonie heb gevonden”.

Beïnvloed door de mistroostige duisternis noteerde hij de eerste zestien maten van een nieuwe symfonie: een ongebroken melodiestroom die later Schots werd genoemd.

Een week later, tijdens een tocht naar de Fingal’s Cove op het eiland Staffa, viel het begin van de Hebriden ouverture hem in.

Toch duurde het jaren voordat beide werken waren gecompleteerd. In 1830 noemde hij de geplande symfonie meermaals in zijn brieven en hij werkte er gedurende zijn Italiaanse reis zeker aan. De Vierde, Italiaanse symfonie kreeg toen voorrang.

Pas na een pauze van tien jaar nam de componist de draad van de Derde symfonie weer op en hij voltooide het werk het voorjaar daarop. De eerste uitvoering vond 3 maart 1842 plaats in het Leipzigse Gewandhaus. Vervolgens bracht hij weer wat wijzigingen aan voordat hij het werk meenam naar Londen waar het werk 30 juni 1843 onder zijn leiding in de Philharmonic Society werd uitgevoerd, blijkbaar nog steeds als een provisorische versie; hij droeg het werk op twee nieuwe vrienden: koningin Victoria en haar echtgenoot prins Albert.

Mendelssohn was bekend om het voortdurend reviseren van zijn werk. Gedurende de winter van 1841 op 1842 had hij de symfonie nog eens onder handen genomen.

Thomas Schmidt-Bessel van de Universiteit van Wales uit Bengor ontdekte toen hij bezig was met de voorbereiding van de Leipziger Ausgabe dat er een eerste volledige vorm van het werk bestaat voor de eerste uitvoering op 13 juni 1842 voor de Londense Philharmonic Society. Die kan niet worden gereconstrueerd vanuit Mendelssohns autograaf omdat hij alle compositiestadia in één stapel papieren bewaarde. Wel was er een kopie, die was vervaardigd door de kopiist William Goodwin. Deze kan nu terecht worden bestempeld als de ‘Londense versie’.

Vergeleken met de tenslotte gepubliceerde uitgave bevat de Londense versie 39 maten nieuwe muziek (maat 483-496 en 530-535 in het eerste deel en maat 248-266 van de finale). Nog eens 49 maten zijn anders georkestreerd (maat 465-482 en 497-503 eerste deel en 47-64, 68 en 72-76 finale).

Verder bestaat nog een schets van die bekende eerste 16 maten op een gewoon stuk papier uit 1829/30; het is door Christian Voss georkestreerd.

Deze Derde symfonie was op de Symfonie in c op. 11 na de enige die Mendelssohn zelf liet publiceren. De Derde symfonie begint met een gepassioneerd recitatief en voert van een haast oorlogszuchtig allegro tot een nobele afsluitende hymne. Schumann verklaarde de verwantschap tussen beide delen als volgt: “We vinden dat heel poëtisch – zoals een avond overeenkomt met een heel dichterlijke ochtend.”

Net als zijn concertouvertures bestaat de symfonie uit een reeks stemmingsbeelden die de fantasie van de luisteraar moeten stimuleren. Het eerste en laatste deel met hun zeer manlijke orkestratie roepen de romans van Walter Scott in herinnering, het tweede deel heeft een melodisch en ritmisch dansachtige structuur met een duidelijk Schotse smaak, terwijl het recitatiefachtige begin van het fraaie langzame deel de indruk van een verborgen verhaal geeft.

Mendelssohn had geen speciaal ‘programma’ voor deze symfonie, maar gaf in de partituur wel de volgende aanwijzingen: “De afzonderlijke delen van deze symfonie moeten meteen op elkaar volgen en niet door de gangbare langere onderbrekingen van elkaar worden gescheiden. Voor de luisteraar kan de inhoud van de afzonderlijke delen in het programmaboekje als volgt worden aangeduid: Introductie en en Allegro agitato – Scherzo assai vivace – Adagio cantabile – Allegro guerriero en Finale maestoso”.

In vrijwel alle beschrijvingen van Mendelssohns eigen uitvoeringspraktijk – inclusief die van de vijandige Richard Wagner – wordt vermeld dat de componist als dirigent van heel vlotte tempi hield.

 

De opnamen

Zoals gewoonlijk zijn er meer opnamen van het werk gemaakt dan gedacht en eveneens zoals gewoonlijk zijn ze lang niet alle meer beschikbaar. Een aantal is uit de discografie weggelaten omdat ze door onbekende orkesten en dito dirigenten op obscure labels zijn uitgebracht. Bij sommige vermeldingen is gekozen voor de separate uitgaven

en niet voor de gebundelde.

Voor de oudste opname gaan we terug tot een radio uitzending uit 1941 met Arturo Toscanini in de akoestisch bikkelharde studio 8H van Radio City in New York. Snelle tempi in Mendelssohns geest gaan hand in hand met een zangerige frasering met subtiele rubati. Het portamento in het langzame deel doet erg ouderwets aan.

Van Dimitri Mitropoulos beschikken we over twee opnamen. De Keulse, een week voor zijn dood ontstaan, is een verwarrend, slordig gemaakt product, de wat vroegere Berlijnse uitgave heeft over de hele linie een hoger niveau.

Omdat hij het Scherzo zo onbegrijpelijk traag neemt, diskwalificeert Antál Dorati zich nodeloos; ook zijn Brahmsachtige aanpak van het langzame deel overtuigt niet. Vreemd voor deze anders meestal zo overtuigende dirigent.

Voor een eerste uitvoering die positief liet ophoren zorgde Peter Maag in 1960. Zijn aanpak is heel humaan, subtiel en flexibel met nadruk en kracht waar nodig. In de snelle delen schuilt veel verborgen drama, het langzame deel heeft een heel elegische sfeer. Let op de hoorns aan het slot van het werk.

De opname van Bruno Maderna met het het Concertgebouworkest is een curiosum. De radio opname klinkt dunnetjes, de uitvoering onverzorgd, zeker in ritmisch opzicht en bevat vreemde tempowisselingen en ongemotiveerde keuzes.

Omdat hij als een der eersten de herhaling van de expositie uit het eerste deel uitvoerde, verdient Wolfgang Sawallisch een pluim. Verder gaat het om een pittige, stijlvolle en mooi karakteristieke vertolking met een fel Scherzo en een heel welsprekend Adagio.

Fluwelig klinkende strijkers, orgelachtige houtblazers, een vooral heel ronde, homogene orkestklank zijn kenmerken bij Herbert von Karajan. Maar hij toont wel een aangename persoonlijkheid, al spint hij het langzame deel wel erg breed uit in een poging er een treurmars van te maken.

Met hetzelfde orkest kwam James Levine zeventien jaar later tot een stukken minder overtuigend resultaat. De strijkers klinken steeds te dominant en verder is de aanpak veel te nuchter en dus sfeerloos. Een dieptepunt is het tamme Scherzo.

Ook Riccardo Muti lijkt geen idee te hebben van Mendelssohn in een verklanking die teveel de geest van pre-Bruckner ademt. Monumentaal klinkt het, maar in te opgeblazen keurslijf.

Nogal objectiverend gaat Christoph von Dohnányi in Wenen te werk. Hij volgt de metronoomaanduidingen vrij getrouw en zorgt voor levendigheid in een toegewijde, evenwichtige, fraai afgewerkte interpretatie. De prachtige opname maakt dat deze uitgave alles mee heeft.

In 1977 trachtte Peter Maag zijn Londense uitvoering te evenaren, maar dat lukte allerminst. Het orkest heeft onvoldoende klasse en het ontbreekt in de hoekdelen aan urgentie.

Kwalijk opgeblazen klinkt hierna de opname van Leonard Bernstein uit Jeruzalem; deze pendelt tussen sentimentaliteit en neurotische onevenwichtigheid. Alleen het Scherzo kan ermee door.

Bij Andrew Davis lijken orkest en dirigent zich al te bescheiden weg te cijferen. De uitvoering mist vaart en energie. Minder bloedloos klinkt de muziek in de eerste opname van Colin Davis (geen familie). Maar hij kiest vrij trage, haast pompeuze tempi en het langzame deel heeft weinig impetus.

Wat bij Claudio Abbado enigszins stoort, zijn de nodeloze tempowisselingen. Maar verder valt veel te bewonderen, te beginnen met het prachtige Londense orkestspel en verder met een kostelijk Scherzo en een oorlogszuchtige finale. De dirigent geeft wel een duidelijke structurele richting aan en genereert emotionele overgave.

Nogal meedogenloos, erg luid, haast overdreven briljant als was het een symfonie van Mahler klinkt de symfonie in handen van Georg Solti. Uit deze aanpak spreekt een verkeerde opvatting; geen enkel deel overtuigt.

Wanneer de opname van betere kwaliteit zou zijn geweest met dynamische contrasten tot een echt pianissimo en een balans die de houtblazers meer laat uitkomen, zou de Leipzigse uitvoering van Kurt Masur in de prijzen zijn gevallen. Hij doet namelijk haast nauwkeuriger dan de meeste anderen precies wat de partituur aangeeft en vertolkt ook onderstromen – plechtigheid, ongemak, lyriek – die elders niet steeds tot hun recht komen.

Met zijn ervaringen in de oude muziek praktijk kiest Roger Norrington in zijn beide opnamen voor een niet zozeer lichte, maar wel vibratozuinige vorm. De balans bevoordeelt de blazers. De oudste opname, met de Londense Classical Players (met bijvoorbeeld ongeventileerde hoorns), gepokt en gemazeld in de oude stijl, klinkt het resultaat het overtuigendst. Hier zijn ook de tempi beter in hun onderlinge relatie.

Van een uitvoering door een Schots orkest hoeven geen wonderen te worden verwacht. Niettemin weren ze zich kranig onder oud-violist Jaime Laredo. Vooral de blazers onderscheiden zich positief. De strijkersbezetting daarentegen is wat zwak en de muziek bloeit niet echt op in deze weinig opmerkelijke uitvoering.

Een aangenaam soort natuurlijke eenvoud kenmerkt de verklanking door Claus Peter Flor. De middendelen – een licht en dartel Scherzo en een simpel, natuurlijk vloeiend Adagio vormen de hoogtepunten; de finale had in een wat levendiger tempo gekund.

Dat je met een orkest met – op de lange, ventielloze trompetten na – een begin negentiende eeuws soort klank kunt ontwikkelen, bewijst Nikolaus Harnoncourt met het Europees kamerorkest. Hier is gezorgd voor een zorgvuldige, haast op het precieusachtige af lijkende frasering, voor een schier volmaakt gevoel voor sfeer en karakter vanaf het mysterieuze begin tot het triomfantelijke slot. Het Scherzo, met prachtige blazers, is een elfendans, het Adagio klinkt zeldzaam puur.

Het zwakke punt wordt bij Franz Welser-Möst gevormd door de in de opname benadeelde hoorns en trompetten. Dat verzwakt de climaxen; bovendien klinkt de finale te tam, zonder een scheut agitato.

Ongemakkelijke tempowisselingen, te dominante strijkers, een zwaar Adagio zonder veel doel of richting diskwalificeren Walter Weller. En oppervlakkigheid, een teveel verwijlen in de elfjesachtige sprookjessfeer doen ook Neville Marriner interpretatief de das om.

Met het Radio Kamerorkest (foutief Utrechts Kamerorkest genaamd) levert Arnold Östman de waarschijnlijk snelste uitvoering af. Dat is meteen fataal voor de langzame inleiding. De muziek klinkt nodeloos koortsachtig en ademloos hier.

Wat Frans Brüggen te bieden heeft, verdient altijd aandacht en respect. In menig opzicht lijkt wat hij met zijn oude instrumenten groep laat horen op hetgeen Norrington in Londen opnam. Opvallend mooi in het orkest komen ditmaal de hobo’s, hoorns en het slagwerk uit. Het mineurgedeelte van het Adagio slaagde bijzonder goed. Als geheel ontstond een heel geslaagde vertolking; de enige smet daarop wordt gevormd door een verminderde energiestroom naar het eind van de finale toe. Wie van een reflectieve Mendelssohn houdt, wordt hier goed bediend.

Vladimir Ashkenazy levert een over de hele linie zeer overtuigende symfonie af. Hij laat het werk heel sprekend klinken met een afwisseling van lyrische welsprekendheid en dramatische kracht.

Men had mogen verwachten dat de tweede poging van Colin Davis met een nog traditierijker orkest een verbetering zou zijn ten opzichte van zijn eerdere opname, ook omdat het om een ‘live’ gebeurtenis gaat. Dat is echter nauwelijks het geval. Het Adagio vormt nu een hoogtepunt, de wat stokkende finale is het zwakst.

Jirí Belohlávek maakt van de Schotse symfonie idiomatisch bezien haast eerder een Tsjechische symfonie: heel spontaan, met mooie nuancen, maar onvoldoende idiomatisch en met een te statisch Adagio en een te zwaarwichtig coda van dast deel.

Het filharmonisch orkest van  Bergen demonstreert de overeenkomsten van het Noorse en het Schotse landschap onder Andrew Litton in een heel sfeervolle, energieke interpretatie na een wat zwak, namelijk weinig agitato begin. Hoogtepunten zijn het veerkrachtige scherzo en het zangerige langzame deel.

Voor een aangename verrassing zorgt het onbekende Heidelbergs symfonie orkest onder  de even onbekende Thomas Frey. Aangenaam in de zin van atletisch en meeslepend. Frey houdt ’s componisten metronoomaanduidingen trouw aan en houdt de orkestklank licht (invloed ‘authentieke’ uitvoeringspraktijk). Hij is de snelste vertolker en geeft het begrip guerriero inhoud.

De tweede (Leipzigse) opname van Riccardo Chailly is in zoverre bijzonder dat hij teruggaat tot de Londense versie uit 1842, zoals die is verzorgd door Thomas Schmidt-Bessel. De vertolking biedt een goede balans tussen diverse kwaliteiten: het tweede deel had wat feller mogen zijn, maar in de finale wordt met een gevoel van bevrijding een mooi vuurwerk ontstoken en het langzame deel heeft iets mooi overpeinzends zonder sentimenteel te worden.

Bij de twee dvd opnamen komen we ook tweemaal Kurt Masur tegen. De enthousiaste jonge musici van het Verbier festival zorgen voor een zicht- en hoorbaar eerder gedegen dan pakkende lezing ten gevolge van Masurs nogal straffe, onverbiddelijke leiding. Met zijn eigen (en Mendelssohns) oude orkest in Leipzig is het niet veel anders. De dvd uit Verbier heeft als pluspunt dat we ook pianiste Wang in actie meemaken.

 

Conclusie

Een vrijwel geheel modern instrumentarium, bespeeld door een enthousiast orkest en geleid door een dirigent met een uitgesproken historisch bewustzijn en een hoge mate van creatieve vrijheid en stijlbesef zorgen bij Harnoncourt en de zijnen voor een combinatie van fraaie details, veel gevoel voor een poëtische sfeer en een romantisch chiaroscuro. Hier is het beste van alle werelden verenigd.

Op een iets minder hoog niveau behaalt Norrington in zijn Londense opname vergelijkbaar mooie resultaten.

Bij de meer traditionele uitvoeringen zijn het Von Dohnányi en de eerste, helaas wat scherp klinkende opname van Maag die de meeste indruk nalaten. De Leipzigse opname van Chailly met de Londense versie is ook de moeite waard. Maar probeer ook Frey eens.

 

Discografie

 

1941 NBC Symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. Testament SBT 1377.

 

1956 Londens symfonie orkest o.l.v. Antal Dorati. Mercury 434.363-2.

 

1960 Londens symfonie orkest o.l.v. Peter Maag. Decca 466.990-2.

 

1960 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Orfeo C 488981B.

 

1960 WDR Omroeporkest Keulen o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Medici Masters. MM 014-2.

 

1965 Concertgebouworkest o.l.v. Bruno Maderna. RCO Live RCO 05001.

 

1967 Philharmonia orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Philips 432.598-2, Briljant Classics 93777 (7 cd’s).

 

1971 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 449.743-2.

 

1975 Philharmonia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 381.788-2.

 

1976 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 460.239-2 (2 cd’s).

 

1979 Israel filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 439.980-2.

 

1980 Berlijns Radio Symfonie orkest o.l.v. Andrew Davis. Sony SBK 46536.

 

1983 Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. Orfeo C 089841A.

 

1984 Londens symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 427.810-2.

 

1985 Hongaars Staatsorkest o.l.v. Iván Fischer. Hungaroton  HCD 12660-2.

 

1985 Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 414.665-2.

 

1987 Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. Warner 0927-49817-2.

 

1988 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 427.670-2.

 

1988 Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Telarc CD 80184.

 

1989 London Classical Players o.l.v. Roger Norrington. Virgin 349.983-2 (2 cd’s).

 

1989 San Francisco symfonie orkest o.l.v. Herbert Blomstedt. Decca 433.811-2.

 

1989 Schots kamerorkest o.l.v. José Serebrier. ASV CDDCA 700.

 

1990 Schots kamerorkest o.l.v. Jaime Laredo. Nimbus NI 7085.

 

1991 Bambergs symfonie orkest o.l.v. Claus Peter Flor. RCA 82876-76234-2.

 

1991 Europees kamerorkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Warner 2564-69367-2.

 

1991 Londens filharmonisch orkest o.l.v. Franz Welser-Möst. EMI 574.965-2.

 

1991 Philharmonia orkest o.l.v. Walter Weller. Chandos CHAN 9032.

 

1993 Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Philips 442.130-2.

 

1993 Radio Kamerorkest o.l.v. Arnold Östman. Briljant Classics 93164 (10 cd’s).

 

1994 Orkest van de Achttiende Eeuw o.l.v. Frans Brüggen. Philips 456.267-2 (2 cd’s).

 

1995 Iers nationaal symfonie orkest o.l.v. Reinhard Seifried. Naxos 8.553200.

 

1996 Duits symfonie orkest Berlijn o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 470.946-2 (3 cd’s).

 

1997 Staatskapel Dresden o.l.v. Colin Davis. Profil PH 05048.

 

1997 Ulster orkest o.l.v. Dimitry Sitkovetsky. Classic FM 75605-57013-2.

 

1997 Madrids symfonie orkest o.l.v. Peter Maag. Arts 47506-2.

 

2004 Südwestfunk omroeporkest o.l.v. Roger Norrington. Hännsler Classics CD 93133.

 

2006 Praags filharmonisch orkest o.l.v. Jiri Belohlávek. Supraphon SU 3876-2.

 

2009 Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 478.1525.

 

2009 Bergens symfonie orkest o.l.v. Andrew Litton. BIS SACD 1604.

 

2009 Heidelbergs symfonie orkest o.l.v. Thomas Fey. Hännsler Classics CD 9855-2.

 

met onbekende opnamedatum

 

…. Weens symfonie orkest o.l.v. Ataulfo Argenta. Orfeo C 277921.

 

…. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony SXK 60679.

 

…. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Philips 456.071-2.

 

…. Slowaaks filharmonisch orkest o.l.v. Oliver Dohnanyi. Naxos 8.550222.

 

….Weens filharmonisch orkest o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 459.156-2.

 

…. Staatskapel Berlijn o.l.v. Hartmut Haenchen. Berlin Classics BC 9356-2.

 

…. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 468.187-2,

 

…. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Otto Klemperer. EMI 566.868-2.

 

…. Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 763.853-2.

 

Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Franz Konwitschny. Berlin Classics BC 2076-2.

 

…. Chicago symfonie orkest o.l.v. Arthur Rodzinsky. Dante Lys  241.

 

 

Video

 

2009 Verbier festival orkest o.l.v. Kurt Masur. Idéale audience 307.924-8 (dvd).

 

2009 Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. ArtHaus 100.030 (dvd).