Verg. Discografieën

MAHLER: SYMFONIE NR. 5

 

MAHLER: SYMFONIE NR. 5

 

Lucchino Visconti heeft een wezenlijke bijdrage geleverd aan de Mahler renaissance met zijn film De dood in Venetië naar de gelijknamige roman van Thomas Mann. De schrijver Gustav Aschenbach wordt daarin als slachtoffer van de cholera in de lagunenstad gelijkgesteld met de componist Gustav Mahler. Als Leitmotiv in de film fungeerde het Adagietto uit de vijfde symfonie. Dit als liefdesverklaring aan echtgenote Alma bedoelde deel heeft het bijbehorende, toch al heel effectieve werk tot grote populariteit gebracht in de concertzaal en de opnamestudio’s. Niet alleen bij nostalgische mensen, ook bij realisten. Wat breder gezien is Mahler V een epische tocht vanuit de duisternis en de dood naar een stralend licht, een werk vol spirituele hoogten en diepten. Het werk is ook wel Mahlers Eroica genoemd.

 

Achtergronden

Tegen de tijd dat Mahler veertig werd in 1900 was het patroon van zijn beroepsmatige loopbaan stevig gevestigd. Hij was heel succesvol als dirigent van internationale status, bracht het theaterseizoen in Wenen door waar hij artistiek leider van de opera was en verzorgde als dirigent orkestconcerten. De zomermaanden waren aan het componeren gewijd. Het was Mahlers gewoonte om de stad te verlaten en zich bijna als een monnik op het platteland terug te trekken waar hij de vergezichten en de geluiden uit de natuur absorbeerde die in zijn muziek zo’n prominente plaats innemen.

Gedurende de zomer van 1901 was Mahlers zomerresidentie Maiernigg aan de Wörthersee in Karinthië. Er waren plannen om daar een villa te laten bouwen. Ongetwijfeld geïnspireerd door het prachtige uitzicht op meer en bergen vloeide Mahlers pen royaal met een vruchtbare vlaag van activiteiten als resultaat. Voordat de vakantie voorbij was, lagen er schetsen voor acht nieuwe liederen en de kladversie van twee delen klaar van een nieuwe symfonie, de vijfde.

Mahlers normale gewoonte was om de gedurende de zomermaanden geschreven muziek te orkestreren gedurende de korte tijd die overbleef tussen zijn verschillende verplichtingen als dirigent. Het was een koortsachtig en meedogenloos schema, dat in dit geval betekende dat hij pas weer zijn volledige aandacht aan de vijfde symfonie kon geven tijdens de volgende zomervakantie in Maiernigg in 1902.

Hij was toen hevig verliefd en net getrouwd met Alma Schindler, een 22-jarige musicienne waarmee hij een stormachtige, uiterst toegewijde relatie onderhield tot zijn dood bijna tien jaar later in 1911. Alma, die bepaald niet kritiekloos het werk van haar man volgde, was ongetwijfeld een belangrijke katalysator in zijn kunstenaars bestaan. In die zomer werkte zij als kopiiste van de resterende drie delen van de symfonie en transcribeerde ze op heel betrouwbare wijze nieuwe segmenten van de partituur naarmate Mahler elke werkdag nieuw materiaal aandroeg.

Tegen het eind van de zomer was het werk uitgecomponeerd en Mahler besteedde de wintermaanden aan de orkestratie. Daarvoor stond hij om zeven uur op, zodat hij twee uur de tijd had voordat hij zich om negen uur bij de opera meldde. Begin 1904 waren ook de orkestratie en de orkestpartijen klaar en gaf Mahler een soort try-out met het Weens filharmonisch orkest. Ontevreden over bepaalde dingen die hij hoorde ging Mahler gedeelten van het werk opnieuw orkestreren; dat proces van veranderen en bijschaven duurde tot zijn dood in 1911.

Mahler zelf dirigeerde de eerste uitvoering va de vijfde 18 oktober 1904 in Keulen. Het werk werd met gemengde gevoelens ontvangen. “De tegenstrijdige oordelen zijn geweldig”, schreef Mahler, “elk deel heeft zijn vrienden en zijn vijanden”. Al lang is die “oppositie” tegen het werk geslonken. De vijfde symfonie behoort tot de meest gespeelde werken van Mahler en is op cd met ruim vijftig opnamen ook een populair werk in de cd catalogus.

Structureel beschouwd valt deze symfonie in drie gedeelten uiteen.

“Deel 1” bestaat uit twee gedeelten, met eerst een geestelijk desolate treurmars, gevolgd door een wilde reeks uitbarstingen die de afkeer  en de weerzin jegens de voortdurende nabijheid en de onvermijdelijkheid van de dood uitdrukt. De militaire bugelsignalen herinneren aan zijn jongenstijd in een Boheems garnizoensstadje.

“Deel 2” is een massief scherzo dat radicaal anders van toon is. Uitgelaten landelijk en onstuimig schuift het hardhandig het morbide getob  uit “deel 1” terzijde en straalt ondanks tussenspelen van een mysterieus overpeinzende aard vol nostalgie herinnerend aan bergmeren en –weiden een rauw, deels zelfs manisch “Ja!” jegens het leven en alles wat het betekent uit.

“Deel 3” brengt een nieuwe stilistische ommezwaai met zich mee met de etherische, geheel van al het lichamelijke gescheiden schoonheid van het beroemde Adagietto voor strijkorkest en harp. Het was door Mahler duidelijk bedoeld als liefdesblijk voor Alma met wie hij toen nog slechts verloofd was, maar symboliseert eveneens de ontspannen, filosofische sereniteit die zich soms voordoet aan de moeizame zoeker naar de waarheid.

Het vijfde deel, een uitgebreid rondo is bij wijze van nieuw contrast een exuberant, vurig vertoon van compositorische hoogstandjes met speelse “geleerd” aandoende fugatische episoden en een glansrijk georkestreerd koperkoraal tot besluit.

De existentiële reis uit de vijfde symfonie, die vanuit het duister naar het licht voert, was door Mahler al eerder afgelegd, met name in de tweede symfonie uit 1894 met de ondertitel Opstanding. Maar in de vijfde zijn de haast onbeschaamde onderbrekingen van de stemming en de zienswijze tussen en zelfs binnen de afzonderlijke delen van het werk veel talrijker en dramatischer.

 

De opnamen

Intussen zijn er ten minste vijfentachtig cd opnamen van Mahler V! It really boggles the mind. Wie had dat vijftig jaar geleden kunnen dromen? Maar laat vooral niemand zich te zeer overdonderen door dat grote aantal hieronder vermelde opnamen. Heel wat daarvan zijn niet of moeilijk leverbaar, het gros is als het erop aankomt niet echt de moeite waard en alleen volledigheidshalve voor de fanatieke verzamelaar vermeld. Bovendien is naar aan te nemen valt niemand in staat ze alle te bemachtigen voor een gedetailleerde, omvangrijke vergelijking. Niettemin: excuses voor de omissies.

Allereerst zijn daar natuurlijk de Mahlerpioniers Walter, Scherchen en Mitropoulos met Bruno Walter die als allereerste in 1937 het complete werk op 78t. platen vastlegde in Wenen. Mengelberg bracht het helaas nooit verder dan het Adagietto en ook Klemperer missen we node, temeer daar hij tot in de jaren zestig de mogelijkheid had.

Bruno Walter was nauw bevriend met Mahler en zat in het publiek tijdens de Keulse première. Dat geeft aanleiding tot een verontrustende gedachte: wanneer wat Walter hoorde van Mahler ook maar enigszins overeenkwam met wat hij in 1947 met het New York filharmonisch orkest in Carnegie Hall liet horen, is heel wat van hetgeen nu doorgaat voor “authentieke” Mahlerstijl ver bezijden de waarheid. Om te beginnen haalt Walter ruim tien minuten af van de nu gemiddelde uitvoeringsduur en zelfs bijna een kwartier van de hier opvallend trage Bernstein (DG). Walters tempi zijn inderdaad een stuk vlotter dan gemiddeld, het verrassendst in het Adagietto waar hij vier minuten van de standaard tijd afknabbelt en niettemin met behulp van prachtige frasering maakt dat dit deel prachtig klinkt. Even belangrijk evenwel in het verantwoorden van die grote discrepanties in uitvoeringsduur is Walters sobere houding met betrekking tot tempowisselingen binnen een deel, paragraaf of frase. Het basistempo wordt als regel ongemoeid gelaten en rubato wordt zelden of nooit toegepast. Hoe anders was dat een paar decennia tevoren bij Mengelberg, die zijn aanpak ook rechtstreeks van Mahler leek te hebben overgenomen. Wat is hier juist?

Bij Walter is het resultaat een nogal stoïcijnse vertolking met een gespannen, dwingende expressie die de luisteraar meevoert. Het beeld van Walter als eerder Apollinisch dan Dionysisch dirigent wordt hier gecorrigeerd. Zijn concentratie op de intens dramatische eigenschappen van het werk gaat mogelijk iets ten koste van de meer metafysische, reflectieve kanten, maar het is wel een opname van groot historisch belang.

Het is nuttig om voor de ontwikkeling van de stilistische opvattingen eens naar die oude opnamen te luisteren. Men kan zelfs nog verder teruggaan tot de Welte Mignon pianorollen waarop Mahler zelf op de piano de Trauermarsch speelt en zich verbazen over de enorme vrijheden die hij zich op het gebied van de tempi gunt en die later in de Vierde Mengelbergs eigenzinnigheden kan vergoelijken. Een aanbeveling: probeer eens te luisteren naar Walter uit 1947.

Maar pas sinds dirigenten als Bernstein, Haitink en Kubelik zich eind jaren zestig stortten op de “elektronische verlossing” van Mahlers symfonieën zijn deze werken met hun bijzondere en prachtige orkestratie, hun grote dimensies en de enorme omvang van hun emotionele, expressieve eisen dankbaar voer voor orkesten, dirigenten en de muziekindustrie. Het zijn ook grote, aanlokkelijke uitdagingen, gestimuleerd door een grote publieke belangstelling.

Het is dan ook nauwelijks verrassend dat alle grote namen op dit gebied in de catalogus zijn vertegenwoordigd. Sommige dirigenten, zoals Abbado, Bernstein, Haitink, Kubelik, , Solti en Tennstedt zijn zelfs een paar maal vertegenwoordigd. Daarbij zorgen de tweede pogingen van Bernstein, Solti en Tennstedt voor verbeterde resultaten. Bij Abbado en Haitink die zelfs tot drie keer kwamen, ligt dat iets anders. Pentatone maakte van Haitink I uit 1970 onlangs zoiets als oude wijn in een nieuwe ruimere zak door uitgaande van de quadro-opname te maken. Voor de meeste stereoluisteraars verspilde moeite. Abbado verbeterde, intensiveerde zich gestaag, Haitink had met zijn laatste opname in Parijs de pech van een in wezen ongeschikt orkest en een niet optimale, wat gesluierde opname.

Haitinks geheel voltooide reeks Mahlersymfonieën met het Concertgebouworkest ontstond nog betrekkelijk aan het begin van zijn loopbaan, maar heeft in de loop der tijd weinig aan glans en inhoud verloren. In sommige opzichten zijn die hoogst natuurlijk aandoende “oude” interpretaties (ook die van de Kerstmatinees) zelfs verkieslijk boven de latere. Van nature is Haitink allesbehalve een extroverte Mahlervertolker, op overdreven emoties valt hij ook niet gauw te betrappen, vandaar bijvoorbeeld dat het Adagietto bij hem wat koeltjes klinkt. Voor de rest is sprake van een heel frisse en directe benadering.

Haitinks tweede Amsterdamse Kerstcyclus is helaas onvolledig door het ontbreken van de Zesde en de delen van de Tiende en de Berlijnse cyclus is helaas voortijdig afgebroken ten gevolge van bezuinigingen en beknibbelingen van Philips. Maar de vijfde overleefde daar in een mildere, emotioneel haast nog wat terughoudender, dus gladder vorm, maar wel wat meer gezwollen.

Of hij er verstandig aan deed om met een on-Mahleriaans Frans orkest dat niet echt goed raad lijkt te weten met dit idioom (beluister het slecht gespeelde tweede deel) een derde poging te ondernemen, is dubieus. De aanpak is haast al te serieus, vrij traag en de opnametechniek is gesluierd. Jammer dat die uitvoering van de Kerstmatinee niet afzonderlijk te koop is, want in menig opzicht is dat Haitinks beste.

Bij Abbado ging het in de loop der tijd daarentegen crescendo. Mooi en pakkend, maar wat onderkoeld als zijn eerste poging in Chicago was, kwam er meer gevoel in de tweede, in Berlijn opgenomen verklanking. Over die tweede, Berlijnse live opname werd eerder wat hard geoordeeld. Bij nader inzien heeft de toegevoegde spanning van een zaalopname toch wel wat. Abbado’s visie – net als bij Chailly met zuidelijke luciditeit gebracht – is scherp omlijnd en gespannen met veel onderling contrast tussen de delen, aangescherpte ritmen, maar ook met blijken van Weense verleidelijkheid. Het Adagietto klinkt vervoerd in een vloeiend tempo, eerder weemoedig dan echt romantisch en de Wunderhorn finale is tegelijk verfijnd en uitgelaten. Toch Abbado op zijn best, hier profiterend van een zeer geslaagde opnamekwaliteit.

In Luzern tenslotte, na zijn overwonnen ziekte, was met een zeldzaam toegewijd duidelijk sprake van een nog verdere verdieping, een grotere intensiteit het Adagietto is een wonder van gratie en elegantie. Jammer daarom dat die verrichting alleen op dvd voorhanden is en niet op cd. Nu is in het geluid wat minder ambiance speurbaar, maar het beeld compenseert erg veel bij deze fantastische prestatie.

Ondanks deze detailkritiek gaat het in deze gevallen wel nog steeds over meer dan voortreffelijke uitvoeringen! Bij zo’n groot aantal opnamen door eminente ensembles op zorgzaam vervaardigde opnamen zijn natuurlijk talrijke meer erg goede te vinden.

Afgezien van een gezwollen traag Adagietto kwam ook James Levine tot een respectabel resultaat in Philadephia. Prachtig orkestspel en imposante resultaten in de hoekdelen.

Wat Boulez met Mahler doet – zijn echt complete cyclus is intussen voltooid – met de orkesten uit Chicago, Cleveland, Berlijn en Wenen op – is natuurlijk altijd interessant. Maar uitgerekend in Wenen maakte hij een vijfde die volkomen murw wordt geobjectiveerd. Boeiend? Jazeker. Maar waar zijn de pijn, de angst, de boosheid, het isolement en de uitgelatenheid gebleven? Zo effen kan Mahler niet zijn. Een groter contrast als met hetzelfde orkest onder Bernstein is haast ondenkbaar. Het is een vertolking die naar de letter bewonderenswaardig is, maar die de luisteraar naar de geest volkomen onberoerd achterlaat.

Interpretatief bezien raakt de opname van Yoel Levi met het Atlanta orkest veel van je juiste toetsen op het juiste moment. Op de tempi valt niets aan te merken, de structuren worden duidelijk opengelegd en er heerst een prettig gevoel van goed gedoseerde ontwikkeling van de stemmige introverte aan het begin tot de luchthartige extrovertie aan het eind. Maar tenslotte is de interpretatie als geheel wat te ingehouden bij wijze van understatement. De beginfanfare bijvoorbeeld wordt krachtig gespeeld, maar wanneer de strijkers de treurige slenterpas van de daarop volgende mars overnemen, is de frasering nogal saai en plat van stijl; de klank is wat waterig en dunnetjes. Datzelfde probleem doet zich nogmaals voor in de finale waar de fugatische gedeelten voor de strijkers fraai langs glijden, maar zonder enig blijk van inventiviteit, humor en vreugde. De wrangheid die de muziek herhaaldelijk in zich heeft, komt ook onvoldoende uit. De hout- en koperblazers aan het begin van het scherzo klinken te mild en te tam; met name de houtblazers inbreng sterft bijna in schoonheid. Meer vaart, een zekere gedurfde ruigheid, een impressie van echte natuur zouden hebben geholpen. Levi blijft aan de te veilige kant, neemt geen risico. Het eindresultaat klinkt te veilig, te beheerst en te berekenend om werkelijk pakkend te zijn. Er zit meer gevaar, durf en genot in deze symfonie dan we hier te horen krijgen.

Solti’s Mahlervertolkingen zijn door de jaren heen vrij consistent geweest. Gezien zijn karakter komen bij hem de meer neurotische momenten van de symfonie beter uit en dankzij het spel van het Chicago orkest – met name de inbreng van het koper – ook de briljante, extroverte kanten. Aan virtuositeit en elektriserende momenten geen gebrek. Maar eens temeer komen de diepere emoties tekort. Met voornamelijk energieke, uitdagende schokgolven alleen in Mahler niet gediend.

Tennstedt gold in zijn laatste levensfase als bewonderenswaardig Mahlervertolker. Hij bewandelde globaal geformuleerd een middenweg tussen de neurotische intensiteit van Solti met het weelderige Chicago geluid en de gepassioneerde eigenzinnigheid van Bernstein enerzijds en de meer afgewogen, introverte aanpak van Haitink. Gek genoeg staat hij in de vijfde vrij dicht bij Barbirolli met een rustige, rijpe en afgemeten vertolking waarin de emotionele temperatuur wel wat lager blijft.

Daniele Gatti zorgt voor een kleurige, impulsieve uitvoering die best de moeite is, al heeft het Royal philharmonic orkest wel eens meer discipline getoond. De energieke Neeme Järvi overtuigt goeddeels, maar haalt het in laatste instantie ook net niet. Christoph von Dohnanyi plaatst Mahler onder hoogspanning; prachtig orkestspel niet zonder de nodige gloed, heel fraai vastgelegd. Beide begindelen klinken strak en gespannen; in de Ländler gedeelten van het scherzo komen prachtige momenten voor waar de muziek ons via de hoorn obbligati even een moment van rustig natuurgenot gunnen. Het Adagietto is daarna nogal gereserveerd, de finale briljant en dramatisch.

Het belangrijkste pluspunt van de Chandos opname van Leif Segerstam wordt gevormd door de sympathieke, concertzaal getrouwe opnamekwaliteit en door de toegewijde verklanking. Niet alle innerlijke orkestdetails zijn hoorbaar, maar als geheel bevredigt het homogene klankbeeld. Segerstam toont zich een eerder rustig dan energiek vertolker. Het Adagietto lukte hem dan ook het beste; daar zorgt hij voor fraaie kleurwerking. Maar door een gebrek aan spanning en vaart, aan dramatiek ook, haalt hij de eindronde niet.

Tot de ook goeden behoren verder Inbal, Mackerras, Maazel,  en Saraste: allen heel competent maar met weinig extra overtuigingskracht. Charles Mackerras kiest overtuigende tempi en bouwt geconcentreerd deel na deel als een mooi geheel op. Het koperkoraal tot slot vormt ook bij hem een mooi culminatiepunt, maar dat is het: net te weinig toegevoegde waarde. In andere vorm is dat ook bij Maazel en  het geval. Saraste is dan haast weer te verfijnd, wat tot een soort Mahler light voert, ontdaan van de neurosen, maar wel met veerkrachtige ritmen en een teer Adagietto, dat best ontroert.

De als zo vaak eigenzinnige Giuseppe Sinopoli – met een te zwaarwichtig, weinig sardonisch eerste deel en een te Mantovani-achtig Adagietto in een als geheel te globale, te gepolijste vlakke interpretatie zonder harde kern – kan beter worden vermeden.

Herbert von Karajan zorgde in 1973 als Mahler laatkomer uiteraard voor een interpretatie van een geweldige klankschoonheid, maar zijn visie is ook heel doorleefd. Gelukkig zorgt hij meteen in het eerste deel ook voor een pittig geaccentueerd marsritme, een treurmars waardig. Het gaat hier niet alleen om klankhomogeniteit, orkestrale hoogglans en sfumato: er is ook scherpte en pit.

Onverwacht genoeg werkte Erich Leinsdorf ongeveer in de traditie van Walter. Ook hij kiest vlotte tempi, intervenieert verder nauwelijks en kiest voor een objectieve stijl. Dat Leinsdorf werd beïnvloed door Walter is niet zo verwonderlijk want hij werkte in de jaren dertig als zijn assistent in Salzburg. Er schuilt een vergelijkbare vastbeslotenheid in de manier waarop hij deel I aanpakt. De treurmars is passend duister en afgemeten, maar bezit ook een rusteloze, heftige scherpte. Het tweede deel is een uitdagende, gepassioneerde affaire met een wemelend en enorm opwindend koraal tot besluit. Met ijzeren hand dwingt hij de gespleten delen in een hechte vorm.

Het scherzo verloopt nogal conventioneel breed, maar in het Adagietto is Leinsdorf weer terug in Walters spoor; hij doet een minuut langer over dat deel, maar 9’30” is nog altijd vlot. Leinsdorf bezit niet Walters geniale manier om een frase tot het laatst uit te buiten, maar zijn vertolking van dit deel is niettemin heel mooi en effectief. Ook de finale is succesvol, maar hier treden wat minder precieze momenten in het ensemblespel op. Niettemin: in de goedkopere prijsklasse is dit nog steeds een winnaar.

De verklanking die John Barbirolli door EMI technici in Watford Town Hall liet vastleggen in 1969. Voor velen, ook buiten Engeland, geldt deze versie als een der beste. Het is niet moeilijk te raden waarom. Het bijzondere van Barbirolli’s opvatting is zijn gezien zijn half Italiaanse achtergrond grote menselijke warmte. Mededogen en begrip kenmerken zijn aanpak en hij staart zich niet blind op de meer verwrongen en neurotische aspecten. Aan warmte en mildheid geen gebrek dus. Het scherzo is  in het bijzonder heerlijk ontspannen en hartelijk van toon, het Adagietto gloeit van binnenuit, ontroert in hoge mate en de finale bezit een gevoel van een ongedwongen gebeurtenis in de openlucht met een breed uitgemeten, fraai koperkoraal om een goed einde aan het geheel te maken.

Maar in vergelijking met Leonard Bernstein is het niet helemaal genoeg. Wat ontbreekt, is een element van spanning, van drang, een duidelijker toespitsing op de dramatische kanten van het werk. De treurmars waarmee het werk begint, is bijvoorbeeld passend duister getint, maar sleept zich wat moeizaam voort. Het derde en vijfde deel zijn bij al hun vriendelijkheid structureel wat ongeorganiseerd en de spanning ebt bij vlagen wat weg in deze delen ten gevolge van de wat trage tempi en niet het niet voortdurend geconcentreerde orkestspel.

Het valt vrij moeilijk om te beslissen wat meer lof verdient in de uitvoering van Leonard Bernstein met het Weens filharmonisch orkest – de kwistig energieke en intens levendige aard van Bernsteins weergave of de buitengewone precisie en artisticiteit van de reactie van het orkest op zijn intenties. Bernsteins Mahler was niet altijd zo geweldig en bovendien vaak erg wisselend. Te vaak scheen hij zich te zeer met de muziek te identificeren, waardoor deze over de rand van de zelfbevrediging tuimelde en waardoor schoonheid ontaardde in overladen zoetelijkheid, smart in hysterische klacht.

Niet zo hier, maar in plaats daarvan maakt een volmaakte symbiose met het sympathiek reagerende Weense orkest (in een live opname) die vol prachtige details is een lezing mogelijk die wordt gekenmerkt door grote zorg voor kleinigheden zonder dat de grote lijnen van de symfonische pelgrimage uit het oog worden verloren. Daarom bijvoorbeeld blijkt meteen aan het begin van de treurmars al iets van een breder gamma aan orkestrale welluidendheid en een subtieler bereik aan emotionele reactie. Dat is hier duidelijker dan in alle andere uitvoeringen. De invallende woede van het tweede deel wordt op bijtende wijze gearticuleerd en Bernstein is met dit orkest beter in staat om abrupt in een lagere versnelling te schakelen voor de rustiger tussenspelen dan wie dan ook. Het basistempo voor het scherzo is ongewoon langzaam, maar de frasering is heel plooibaar en bezit de nodige veerkracht. Het spel van de blazers is in dit deel prachtig gedifferentieerd van toon en verraadt een ideaal begrip voor Mahlers pikante idioom. Het Adagietto wordt prachtig gespeeld – de rijkdom en de treffende sfeer komen fraai uit. En de finale is zeldzaam optimistisch, eigenlijk ook een unicum. De fugatische passages die nogal vervelend kunnen zijn, klinken hier exuberant en geestig. Dit is een bepaald opmerkelijke Mahlervertolking.

Wie van een meer interventionistische want enerzijds soms plomp luidruchtig, dan anderzijds overdreven etherisch en wat onsamenhangender aanpak houdt, kan ook terecht bij Simon Rattle en zijn Berlijnse ‘live’ opname op zowel cd als dvd. Hij geeft het eerste deel jammer genoeg een te lyrisch, niet voldoende marskarakter, maar is verder heel exuberant. Wie verbaasd is over de prominente obbligate hoornsolo in het derde deel kan op de dvd zien dat de hoornist vooraan op het podium is geplaatst. Net als Bernstein (die zich rechtvaardigde toen hij het stuk bij de begrafenissen van Serge Koussevitzky en Bobby Kennedy dirigeerde) werkt hij dat in 14’ af en Haitink II in Berlijn in 13’55”, terwijl 10-11’ gangbaar is en Abbado (Berlijn) niets verkeerd doet in 9’01”. Nu klinkt het deel overemotioneel en eigenlijk revancheert Rattle zich pas in de energieke, felle en vreugdevolle finale. Wat te laat om het geheel te redden.

De opvolger van Rattle in Birmingham, de Fin Sakari Oramo komt met een best mooie, jeugdige lezing van de symfonie, fel, vol alerte details, maar wat te gespannen en met weinig dieptewerking. Misschien had hij beter een paar jaar kunnen wachten. De close-miking opname laat ook hinderlijk duidelijk zijn gesnuif horen.

Wie toevallig in staat is om aan opnamen van het merk Tudor te komen, zal aangenaam verrast zijn over de kristalheldere, mooi doortekende, evenwichtige opname van Jonathan Nott, die voor een mooie, maar niet echt geweldige uitvoering zorgt.

Roger Norrington was in musicis altijd iets van een provocateur. Als oude(re) muziekspecialist waagde hij zich in Stuttgart ook aan Mahler. En wel met vrijwel vibratoloze strijkers en wat kalige blazers. Fataal voor het Adagietto. Erger zijn z’n blijken van ongeduld. Curieus, dat wel.

Een fel contrast biedt Michael Tilson Thomas in San Francisco. Die geeft een vertolking die zwelgt (en bijna sterft) in schoonheid en die te lijden heeft onder eigenmachtig ingrijpen van de dirigent, vooral in het eerste en tweede deel. Het energiek aangepakte scherzo slaagde het beste. Maar het Adagietto is dan weer zwaarwichtig overemotioneel. De strijkers zijn in de hele opname trouwens al te bevoorrecht. De finale komt er met de nodige vaart en energie weer beter af. Maar noch de uitvoering, noch de opname bezitten voldoende hoge kwaliteit.

Wie bij Naxos op koopjes jaagt, zou terecht kunnen bij James DePreist met zijn recente opname. Hij biedt een verklanking met veel zorg voor het detail en de opname is kraakhelder met hooguit een nodeloos prominente harp in het Adagietto. Maar het ontbreekt aan visie, aan de grote, lange lijnen. Alles heel gedegen, maar niet imposant.

Komen we bij Riccardo Chailly. Mede en vooral dankzij een opname waarin een prachtig open, kernachtig geluid en een hoogst idiomatische uitvoering ideaal samengaat met een superieure vertolking. Een hoogtepunt uit zijn Mahlercyclus. Italiaans helder, geconcentreerd, met veel aandacht voor de – ook duidelijk hoorbaar gemaakte – bijzondere orkestratie effecten krijgt het werk gestalte. De gedetailleerde voordracht aanwijzingen worden door Chailly keurig in acht genomen en hij past als het ware röntgenologie toe op de veelstemmige partituur. Het Adagietto klinkt prachtig omfloerst intens, voldoende liefdevol, maar haast wat terughoudend. De finale is een en al uitgelatenheid maar blijft mooi transparant.  Hooguit ontbreekt een erg persoonlijk stempel, maar dat kan ook juist storend zijn. Mahlers prachtige orkestratie is nergens beter naar voren gebracht. Van alle opnamen is deze uit 1997 tot nu toe het beste tegen herhaling bestand.

 

Meer over het Adagietto

Het Adagietto voor harp en strijkorkest wordt nogal eens afzonderlijk uitgevoerd, dat wil zeggen los van zijn oorspronkelijke opzet als een vrij luchtige, langzame inleiding op de Rondo-finale en om achteraf voor een goed evenwicht te zorgen tussen de treurmars van het begin en het tweede Allegro. Mahler zelf sanctioneerde die afzonderlijke uitvoeringsmogelijkheid en zorgde zo ongewild voor mogelijke gedaanteverwisselingen waardoor dit deel een gedaanteverwisseling kon ondergaan van een zangerig intermezzo met iets meer dan zeven minuten uitvoeringsduur tot een treurzang van bijna vijftien. Niet geheel ongerechtvaardigd, want de aanvankelijke aanduiding was sehr langsam. Mengelberg noteerde op aanwijzing van de componist  9’30” in zijn partituur.

Het is interessant zomaar wat uitersten in uitvoeringsduur op te zoeken. Die liggen bij 09’01” van Abbado (Berlijn) tot 13’55 bij Haitink (ook Berlijn). Nog interessanter is misschien te vermelden dat Abbado in Chicago tot 11’55” kwam en Haitink in Amsterdam tot 10’35”.

De echte ‘boosdoener’ in het streven naar traagheid was echter Luchino Visconti met zijn film Morte a Venezia. Volgens Mengelberg ging het om een liefdeslied voor Alma Schindler, het stuk getuigt in elk geval van een bitterzoet verlangen naar de teerheid en het verlangen van de liefde en komt het beste tot gelding bij een middelvlot tempo. De partituur staat vol gedetailleerde aanwijzingen die doelen op een natuurlijke eb- en vloedwerking: seelenvoll, mit Empfindung, mit Wärme enzovoorts. Met zijn 130 maten is dit Adagietto het kortste symfoniedeel van Mahler: een Lied ohne Worte in een vredig F-groot tussen het heftige rumoer van de omringende delen in D-groot.

 

De orkestvraag

Interessant tenslotte is ook een antwoord te vinden op de vraag wat momenteel de beste Mahlerorkesten zijn? Verrassend is het niet dat de ensembles met de langste, beste traditie: het Concertgebouworkest, de Berlijners en de Weners in de eindklassering de hoogste plaatsen innemen.

Boeiend is ook een onderlinge vergelijking van de jongerenorkesten, in casu de Junge Deutsche Philharmonie en het Simón Boliver jeugdorkest uit Venezuela. Verschil maakt daar wel de dirigent. In het ene geval de al 72-jarige Rudolf Barshai, in het andere de zesentwintigjarige Gustavo Dudamel. Geen twijfel: dit spannende duel eindigt met Duitsland – Venezuela 3-1. Barshai ontketent niet alleen een pakkende ruige kracht, maar zorgt ook dat alle tussenstemmen, accenten, dynamische contrasten alle zorg en aandacht krijgen. De twee begindelen zijn duister gehouden, doortrokken van het juiste soort tragiek, het Adagietto is een gepassioneerd liefdeslied, de laatste twee delen klinken koortsachtig. Jammer dat de opnametechnici geen recht deden aan de dynamische verhoudingen: de piano en pianissimo gedeelten klinken relatief te luid en aan het eind van het tweede deel klinken harp en triangel als snelvuur van nabij.

Het ontbreken van een lange Duits-Oostenrijkse traditie kan een voordeel zijn voor een onbelaste aanpak. Niet zozeer het eventuele gebrek aan ervaring van de dirigent als wel het feit dat het orkest de kracht en de traditie mist om een stijlvolle, in alle opzichten bevredigende Mahler neer te zetten, speelt hierbij een rol. Het is moeilijk om zich te onttrekken aan de indruk dat deze uitgave het resultaat is van een hype rond de jonge dirigent en zijn op bijzondere wijze gerekruteerde orkest, of liever gezegd: het handig inhaken daarop.

Het resultaat: Een Mahler ‘die keurig op orde en goed geboend’ is, ongetwijfeld. Maar is dat voldoende? Opwinding en teleurstelling strijden om de voorrang. Ondanks de grote inzet en het enthousiasme van dirigent en orkest, blijft het resultaat wat teveel aan de buitenkant der materie. Bij het Zuid Amerikaanse ensemble wreekt zich dat het minder gestaalde instrumentale solisten heeft dan de traditionele Mahlerensembles. Het orkest en zijn solisten (de trompetsolo aan het begin had uitdagender, maar ook ronder, de wat te nuchtere, niet van verwondering getuigende hoornsolo in het derde deel warmer, voller mogen klinken en de hobosolo een paar minuten later juist niet schüchtern genoeg) hadden verder de accenten en de haarspeld dynamiek wat verder mogen  uitgewerkt. Het tweede deel is stormachtig genoeg. De pizzicati uit het derde deel hadden een wat meer Weens-Joodse inslag kunnen verdragen Het contrast tussen het tragische begin en de overwinning op die tragiek in beide laatste delen had groter mogen zijn. De tragische substantie van de begindelen komt in gevoelsmatig opzicht niet geheel uit de verf Het beroemde Adagietto mist iets van de gewenste toegewijde warmbloedigheid, van het  liefdesliedkarakter, de finale iets aan veerkracht.

Hoe goed het Tonhalle orkest uit Zürich ook zijn best doet voor David Zinman, het valt helaas niet te ontkennen dat het niet als ervaren Mahlerensemble kan gelden zoals de ensembles uit Amsterdam, Wenen en Berlijn. Dat is hoorbaar door een gebrek aan karakterisering. De snelle delen blijven aan de tamme kant, het Adagietto slaagde relatief het beste.

Traditie spreekt haast maat na maat uit de lezing van Mariss Jansons die met het Concertgebouworkest een apparaat ter beschikking heeft dat door de jaren heen de grootste ervaring en misschien ook wel de beste traditie in juist de symfonieën van Mahler heeft. Voor de preciezen onder de luisteraars kunnen de tempoverschillen in de twee eerste delen tot wenkbrauwen fronsen leiden. Maar de ernst en het drama komen niet in gevaar. Het karakter van de treurmars heeft iets militants; ironische aspecten worden ook aangestipt. Gaandeweg gaat de vertolking meer en meer overtuigen. Het scherzo is fraai van karakter, het ongeaffecteerde, maar innige Adagietto vormt een hoogtepunt en de finale vormt een heel succesvolle bekroning.

Of het niet goed klikte tussen het Londens filharmonisch orkest en Jaap van Zweden? De dirigent heeft betere Mahlervertolkingen op zijn naam dan deze, die enerzijds nogal grof en oppervlakkig klinkt, maar anderzijds naar effectbejag zweemt; relatief het mooist lukte het Adagietto.

Haast nog treuriger is het lot van een Vijfde die vanuit Australië tot ons komt. Van Vladimir Ashkenazy had meer verwacht mogen worden dan deze oppervlakkige, terloopse uitvoering.

De Londense Mahlercyclus van Valery Gergiev heeft heel ongelijkmatige resultaten opgeleverd. Wie fel drama verwacht, zal hier enigszins worden teleurgesteld. Het eerste deel heeft minder van een treurmars en meer van een desolate uiting met tussendoor blijken van kwaadheiden leed, het scherzo heeft iets grauws, daarna klinkt het Adagietto misschien wat onnodig duister en zwaar. Het geheel is wel bijzonder en dus interessant, maar zeker niet maatgevend.

De in hetzelfde jaar 2010 ontstane dvd opname uit de Londense Royal Festival Hall met Gergiev opnieuw aan de leiding, maar nu met het ad hoc uit enthousiaste jongeren bestaande Wereldorkest voor de vrede blijft na een prachtige trompetsolo teveel steken in goede bedoelingen. Het zal wel mee aan de – bij Gergiev niet zeldzame – te korte repetitietijd liggen.

 

Conclusie

Aan het eind van de rit is natuurlijk de vraag: bestaat er een ideale, volmaakte opname van Mahlers Vijfde, een uitvoering die de compositie met zijn drama, gevoeligheid, ritmische stuwkracht, grote visie en veel idiomatisch begrip in al zijn verscheidenheid geheel recht doet? En die bovendien nog volmaakt dynamisch, in goede balans, met de juiste sterkteverhoudingen en transparant genoeg is vastgelegd? Misschien nog altijd niet.

Maar de versies die het dichtste het ideaal benaderen, zijn voorlopig die van Chailly (Decca, hopelijk nog verkrijgbaar): lucide, indringend, nobel, subliem opgenomen. Verder Abbado (Berlijn DG) en met beeld Luzern (EuroArts video) zijn en Jansons. Pure schoonheidsminnaars kunnen Karajan (DG) proberen. Wie in emoties wil zwelgen, is het beste af met Bernstein (DG) en Barbirolli (EMI), wie het juist super cool en analytisch wenst met Boulez (DG). Voor enthousiast spektakel dient Rattle (EMI) zich aan. Bij de jeugdorkesten wint Barshai (Brilliant Classics).

Het losse Adagietto is alleen te vinden op verzamelplaten of in verzamelalbums. Maar waarom zo’n album van 2 tot wel 9 cd’s aanschaffen wanneer het alleen om dit deel gaat? Barbirolli, Haitink, Karajan en Tennstedt komen hier het eerst in aanmerking.

Op videogebied is Abbado (EuroArts) nadrukkelijk de eerste keus.

 

Discografie

1938. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. EMI 575.133-2 (2 cd’s).

 

1947. New York filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Sony 64451, Naxos 8.110896.

 

1953. Weens Staatsopera orkest o.l.v. Hermann Scherchen. DG 471.268-2.

1960. New York filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Music & Arts CD 1021.

 

1963. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 47580, 63084.

 

1963. Boston symfonie orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA VD 60608, 74321-29249-2, 09026-68365-2.

 

1965. Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Hermann Scherchen. Harmonia Mundi 1905.179.

 

1969. Philharmonia orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 769.186-2, 764.749-2, 566.910-2.

 

1970. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 442.050-2, Pentatone PTC 5186.183.

 

1970. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 430.443-2, 458.383-2.

 

1971. Berlijns radio symfonie orkest o.l.v. Rafael Kubelik. DG 429.042-2.

1973. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 439.429-2, 447.450-2.

 

1973. Moskou’s omroeporkest o.l.v. Gennadi Rozdestvensky. Russian Revelation RV 10049.

 

1977. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Zubin . Belart 450.135-2.

 

1977. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Vaclav Neumann. Berlin Classics 2074-2, Supraphon 111976-2.

 

1979. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Audite 95467.

 

1980. New York filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. New York PO 9801/12.

 

1980. Chicago symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 427.254-2.

 

1981. Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Audite 95465.

 

1982. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. Sony 42310, 60024.

 

1985. Philharmonia orkest o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 415.476-2.

 

1984. Berlijnse Staatskapel o.l.v. Otmar Suitner. Berlin Classics 009342-2.

 

1984. Berlijns symfonie orkest o.l.v. Günther Herbig. Berlin Classics 3058-2.

 

1986. Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 1088.

 

1986. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 464.321-2 (9 cd’s).

 

1987. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 423.608-2, 431.037-2, 459.080-2.

 

1988. Sofia filharmonisch orkest o.l.v. Emil Tabakov. Capriccio 49043.

 

1988. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI 749.888-2, 764.481-2.

 

1988. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 422.355-2.

 

1989. New York filharmonisch orkest o.l.v. Zubin . Teldec 4509-97441-2, 3984-28170-2.

 

1990. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. EMI EMX 2164, 572.145-2.

 

1990. Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Philips 438.874-2.

 

1990. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 433.329-2.

 

1990. Fins omroeporkest o.l.v. Jukka-Pekka Saraste. Virgin 561.507-2.

 

1991. Bordeaux-Aquitaine nationaal orkest o.l.v. Alain Lombard. Forlane FF 059.

 

1992. Omroeporkest Katowice o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8550528.

 

1993. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 437.789-2, 447.023-2. 1.

 

1993. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Emergo EC 3972-2.

 

1993. Dallas symfonie orkest o.l.v. Andrew Litton. Dorian 90193.

 

1994. Deens omroeporkest o.l.v. Leif Segerstam. Chandos CHAN 9403.

 

1994. BBC filharmonisch orkest o.l.v. Günther Herbig. BBC 15656-9143-2.

 

1995. Gran Canaria filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Leaper. Arte 74321-34023-2.

 

1995. Atlanta symfonie orkest o.l.v. Yoel Levi. Telarc CD 80394.

 

1995. Nederlands filharmonisch orkest o.l.v. Hartmut Haenchen. NedPhO 1014.

 

1995.  Nederlands filharmonisch orkest o.l.v. Hartmut Haenchen. Pentatone PTC 5186-004.

 

1996. Royal philharmonic orkest o.l.v. Frank Shipway. Tring TRP 096.

 

1996. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 453.416-2.

 

1997. Junge Deutsche Philharmonie o.l.v. Rudolf Barshai. Laurel Records LR 905, Brilliant Classics 92205 (2 cd’s).

 

1997. Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 3984-23328-2.

 

1997. Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 458.860-2.

 

1998. Tsjechisch nationaal orkest o.l.v. Paul Freeman. Carlton 30366-0106-2.

 

2000. Philharmonia orkest o.l.v. Benjamin Zander. Telarc CD 80569.

 

2002. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 557.385-2.

 

2004. Frans national orkest o.l.v. Bernard Haitink. Naïve V 5026.

 

2004. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Sakari Oramo. Warner 2564-62055-2.

 

2004. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Jonathan Nott. Tudor TUDOR 7126.

 

2005. Londens symfonie orkest o.l.v. James DePreist. Naxos 8.557990.

 

2005. San Franciso symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. Avie 821936-0012-2.

 

2006. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Roger Norrington. Hänssler CD 93.165.

 

2006. Simón Bolivar jeugdorkest, Venezuela o.l.v. Gustavo Dudamel. DG 477.6545.

 

2007. Tonhalle orkest Zürich o.l.v. David Zinman. RCA 88697-31450-2.

 

2007. Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons. RCO Live RCO 08007.

 

2008. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Jaap van Zweden. LPO LPO 0033.

 

2010. Sydney symfonie orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Sydney Symphony SSO 2011003.

 

2010. Londens symfonie orkest o.l.v. Valerie Gergiev. LSO Live LSO 0664.

 

Adagietto

 

1926. Concertgebouworkest o.l.v. Willem Mengelberg. Archipel ARPCD 0066, Naxos 8.110855.

 

1938. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. Pearl GEMMCD 9413, Preiser 90114, Dutton CDBP 9722, Naxos 8110850.

 

1969. Philharmonia orkest o.l.v. John Barbirolli. Virgin VTDCDX 584 (6 cd’s), VTDCD 323 (2 cd’s), EMI 574.768-2.

 

1970..

Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Music & Arts CD 4643.

 

1971. Bayreuth Festival orkest o.l.v. Rafael Kubelik. DG 463.485-2 (6 cd’s).

 

1973. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 445.282-2.

 

1981. Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. Rafael Kubelik. DG 474.541-2 (3 cd’s).

 

1985. Philharmonia orkest o.l.v. Giuseppe Sinopoli. 477.5463.

 

1988. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI 569.570-2.

 

1989.. New York filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Warner 8573-80438-2.

 

1995 Smithonian chamber players o.l.v. Kenneth Slowak. Duitse Harmonia Mundi 05472-77374-2.

 

1997. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. RCA 82876-51438-2 (2 cd’s).

 

1997. Royal philharmonic orkest o.l.v. Daniele Gatti. Classic FM CFMCD 30.

 

2000. Philharmonia orkest o.l.v. Benjamin Zander. Telarc CD 80611 (2 cd’s).

 

Bewerking voor koor

 

…. Accentus kamerkoor. Naïve V 4965.

 

Met onbekende opnamedatum

 

…. Gürzenich orkest Keulen o.l.v. James Conlon. EMI 471.694-2, 555.320-2.

 

…. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 460.625-2.

 

…. Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 8829.

 

…. Omroeporkest Leipzig o.l.v. Rudolf Kempe. Archipel ARPCD 0519.

 

….  Symphonya of London o.l.v. Wyn Morris. Carlton 30367-0210-2.

 

…. Omroeporkest Ljubljana o.l.v. Anton Nanut. ZVX CLS 4109.

 

…. Orkest van de BRT Brussel o.l.v. Avi Ostrovsky. DICD 920.220.

 

…. Russisch Staatsorkest o.l.v. Jevgeni Svetlanov. CM 288.134.

 

Video

1971-76. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 073-4088-9 (9 dvd’s).

 

1989. New York filharmonisch orkest o.l.v. Zubin . Teldec 2292-46152-2 (dvd).

 

1997. Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Arthaus Musik 100.032 (dvd).

 

2002. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 490.325-9 (dvd).

 

2004. Luzern Festival orkest o.l.v. Claudio Abbado. EuroArts 205.407-9 (dvd).

 

2010. World orchestra for Peace o.l.v. Valery Gergiev. C Major 702608.