MOZART: FAGOTCONCERT
Het fagotconcert van Mozart in Bes KV 191 (186 e) wordt helaas vaak afgedaan als het triviale werkje van een achttienjarige, maar goede, geïnspireerde fagottisten kunnen niet alleen diepere kwaliteiten en eigenschappen, maar ook onvermoede charme van dit werk overtuigend naar voren brengen om zo de status te verhogen. Het behoort dan weliswaar niet tot ’s werelds belangrijkste muziekstukken, maar is mogelijk wel het mooiste, beste fagotconcert tot nu toe. Zoveel zijn dat er trouwens helaas niet.
Achtergronden
Mozarts concerten, ruim veertig in getal, verschillen wel in schaal, maar nauwelijks in grootheid en in de mate waarin blijken van genialiteit te horen zijn. Sommige hebben heel omvangrijke dimensies, andere zijn op bescheidener schaal. Wanneer ze een galant karakter bezitten, zijn ze dat door hun aard en niet door een voorgegeven conventie.
Op hun diepzinnigst komen ze in de buurt van de romantiek. Ze glimlachen vaak, lachen soms ook voluit maar met een humor die meer met de mond dan met de ogen wordt geuit. Gevoeligheid en ontroering waren eerder kenmerkend dan vreugde. De jonge Salzburgse jaren suggereren vooral veel, in de latere Weense werd dat meestal bevestigd.
Mozart eerste, geheel eigen pianoconcert KV 175 werd in 1773 geschreven. Het is een stuk langer dan de vorige concertjes en het was het eerste waarin hij trompetten en pauken gebruikte. Tegen het einde van deze vroege Salzburgse periode verschijnen de twee serenades KV 185 (167 a) en KV 203 (189 b) die beide concertante gedeelten voor de soloviool bevatten. Verder het concertone KV 190 (186 e) voor twee violen en orkest en het fagotconcert KV 191 (186 e).
André dateert de autograaf van het gangbaar driedelige werk met een allegro, een tweede deel met de merkwaardige aanduiding andante ma adagio en een slotrondo in menuetvorm op 4 juni 1774 in Salzburg. De bezetting is: 2 hobo’s (fagot ad lib.), 2 hoorns en strijkers.
Mozart zou drie fagotconcerten hebben geschreven voor de amateur fagotspeler Thaddäus, baron von Dürnitz voor wie hij met zekerheid ook de pianosonate in D KV 284 (205 b) componeerde. Het werk werd in 1803 in zijn nalatenschap aangetroffen. Echter: tegenwoordig gelooft men dat KV 191 niet tot dat drietal behoort; trouwens geen van die drie Dürnitz concerten is nooit teruggevonden.
Het werk werd in 1801 zoals toen gebruikelijk in delen gepubliceerd als Mozarts opus 96 en is tot op zekere hoogte een virtuoze studie voor het solo-instrument dat gedurende een interpolatie in de recapitulatie van het eerste deel klankmatig even hoog klimt als de fagot aan het begin van de voor dat instrument stratosferische hoogten van de inzet van Stravinsky’s Sacre du printemps.
Het andante in F met die wat zonderlinge tempoaanduiding andante ma adagio is een arioso dat wordt verzacht door de con sordino spelende violen en altviolen. Dat is overigens eenzelfde trekje van Mozarts favoriete coloristische hulpmiddel dat heel karakteristiek bijvoorbeeld ook is toegepast in het adagio van het fluitconcert in G. Hierbij kan het feit dat Mozart zich was bewust geworden van het feit dat hij de structuur die hij in zijn muziekdramatische muziek ging verlaten door van de opera seria wereld over te stappen naar de opera buffa wereld van La finta giardiniera KV 196 (1774/5) een rol hebben gespeeld. Het afsluitende rondo is geschreven in een uitgebreide, speelse menuetvorm.
De opnamen
De eerste opnamen van het fagotconcert verschenen nog op 78t. platen, maar het was Brooke die in 1958, dus in de lp era, voor de eerste waardevolle, stijlgetrouwe versie zorgde. Garfield lukte dat minder, enigszins gehinderd door ze zware, naar het romantische neigende begeleiding van Ormandy. In iets mindere mate geldt dit ook voor Piesk met een te dominante Karajan. De Tsjechische opnamen zijn hier nooit echt doorgedrongen zodat er weinig over te zeggen valt. Zeman en de Weners met de veel betere Mozartiaan Böhm brachten het er een stuk beter af. Het concert klinkt gedistingeerd en ontplooit zich op heel natuurlijke wijze: ontspannen én vitaal.
Volgt een heel stel gangbare interpretaties van goed tot uitstekend niveau, te beginnen met de stijlvolle bewonderenswaardige Thunemann in 1988 en eindigend met de vlotte Wilkie in 1990. Morelli grinnikt zich vrolijk door de hoekdelen en is bij wijze van belangrijk contrast nogal treurig in het middendeel, daarmee de contrasten wel heel fel aanzettend. Popovs spel bezit veel karakter en een warme gloed, hij toont ook wat meer persoonlijkheid dan menige collega in de finale. Bij de ‘traditionelen’ treft verder onder meer McGill nog heel positief met een stijlvolle, persoonlijke opvatting en een perfecte opname: heel genietbaar.
Zoals iedereen die het concertleven jarenlang op de voet heeft gevolgd heeft kunnen waarnemen, vervullen steeds meer (jonge) vrouwen belangrijke rollen in de solistenwereld. En Brits-Amerikaanse Kim Walker moet een der eersten zijn geweest die het etiket ‘First lady of the bassoon’ meekreeg. In haar voetspoor volgden de vrolijk-vriendelijke Julie Andrews, Jane Gower en Donna Agrell. Parallel met deze ontwikkeling kreeg ook de ‘authentieke uitvoeringspraktijk’ steeds meer ruimte en invloed. Bij Jane Gower is dat uitstekend hoorbaar in de nog wat ongelijkmatige toon met een fruitig laag, een heel vocaal klinkend midden en een ietwat dofklinkend hoog. De toonvorming van Agrell is homogener over het hele bereik en haar hele aanpak getuigt van droge humor en lef. Hooguit had ze wat assertiever mogen zijn in de finale. De begeleiding in kleine bezetting is in beide gevallen verbeeldings- en stijlvol al kreeg Gower hoorbaar een wat pittiger weerwoord van het orkest.
Een kleine, authentieke bezetting stond ook Alpert ten dienste. De solist ageert scherp articulerend en geestig, maar zorgt in het tweede deel ook voor diepere emoties. Jammer dat de tempi nogal gehaast zijn wat een bepaalde oppervlakkige indruk wekt. Wat dat betreft komen de authentieke invloeden beter uit de verf bij de helder articulerende Perkins die het tweede deel een welkome rust laat uitstralen.
Naarmate de opnamen van recenter datum zijn, kan ook de opnamekwaliteit verbeteringen bieden. Zonder de onzin van surround sound is dat het geval bij de uitgave van de eerste fagottist van het Concertgebouworkest, Gustavo Núñez die het concert zonder veel omhaal, maar heel raak en op de man af vertolkt. Zijn wendbaarheid in de hoekdelen en de treffende voordracht van het middendeel stemmen aangenaam. Zijn omringende orkestleden begeleiden met zorg.
De volgende die bijzonder mooie resultaten boekt, is de jonge Schotse Karen Geoghegan die zich zwierig en technisch perfect met steeds fraaie toon een mooie weg door de snelle delen baant en het langzame deel teer en gevoelig speelt.
Dan is er nog een stel onbekende opnamen waarvan ook de datering onduidelijk is. Hooguit interessant voor fanatieke verzamelaars en compleetheidfreaks. Tenzij er natuurlijk net een favoriet bij zit. Voor wie van vervreemding houdt, zijn er nog transcripties voor klarinet (alsof Mozart de klarinet niet reeds rijkelijk en voortreffelijk bediende), trompet en tenortuba.
Conclusie
Bij de oudste opnamen is die van Brooke nog als goed voorbeeld van hoe het hoorde de moeite waard. In de tijd gezien gevolgd door Zeman. Voor andere hoogtepunten zorgden aan manlijke kant vooral Thunemann, Morelli, Popov, McGill en Núñez en aan de vrouwelijke vooral Gower, Agrell en Geoghegan. Uiteindelijk zijn het vooral Agrell en Núñez die waarschijnlijk de beste blijvende indrukken nalaten. Met terzijde een vriendelijke blik op Geoghegan.
Discografie
1938. Fernand Oubradous met solisten van het Parijs’ conservatorium orkest o.l.v. Eugène Bigot. Dante LYS 403.
1947. Leonard Sharrow met het BBC symfonie orkest o.l.v. Arturo Toscanini. RCA GD 60286.
1952. Martin Steffek met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon 111935-2001.
1952. Johannes Zuther met het RIAS Symfonie orkest Berlijn o.l.v. Ferenc Fricsay. Jube JUBE 1259.
1954. Archie Camden met de London Mozart Players o.l.v. Harry Blech. Dutton DCCLP 4005.
1954. Henri Helaerts met het Londens symfonie orkest o.l.v. Anthony Collins. Decca 480.3608.
1958. Gwydion Brooke met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Thomas Beecham. EMI 567.601-2.
1961. Bernard Garfield met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony SBK 62652.
1966. Karel Bidlo met het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon 111935-2001.
1967. Karel Bidlo met het Praags symfonie orkest o.l.v. Vaclav Smetacek. Supraphon SU 3053-2, 3678-2.
1971. Günther Piesk met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 764.355-2, 568.547-2 (2 cd’s).
1972. Dieter Zeman met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 457.719-2.
1974. George Zukerman met het Württembergs kamerorkest o.l.v. Jörg Faerber. MC MC 100, Vox 0018 (2 cd’s).
1978. Sherman Walt met het Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. DG 437.647-2.
1982. Klaus Thunemann met het Zürichs kamerorkest o.l.v. Edmond de Stoutz. Claves CD 50-8205.
1983. Frantisek Herman met het Dvorak kamerorkest o.l.v. Petr Altrichter. Waldmann JW 013.
1987. Frank Morelli met het Orpheus kamerorkest. DG 423.623-2. 469.362-2 (3 cd’s).
1987. Peter Hanzel met de Cappella Istropolitana o.l.v. Richard Edlinger. Naxos 8.550073.
1987. Danny Bond met de Academy of ancient music o.l.v. Christopher Hogwood. Oiseau Lyre 417.622-2.
1988. Klaus Thunemann met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Philips 422.390-2.
1989. Kim Walker met het Philharmonia orkest o.l.v. Tamás Vásáry. Collins EC 1012-2.
1989. Stepan Turnovsky met de Weense Mozartakademie o.l.v. Johannes Wildner. Naxos 8.550345.
1990. Matthew Wilkie met het Chamber orchestra of Europe o.l.v. Sandor Végh. ASV CDCOE 813.
1990. Knut Sönstevold met het Zweeds omroeporkest o.l.v. Sergiu Comissiona. Capriccio CAP 21411.
1990. Milan Turkovic met het Stuttgarts kamerorkest o.l.v. Martin Sieghart. Orfeo C 223911A.
1990. Klaus Hellmann met Weens Mozart ensemble o.l.v. Herbert Kraus. Capriole CA 18391, Capriccio 10805 (3 cd’s).
1991. Stepan Turnovsky met de Weense Mozartakademie o.l.v. Johannes Wildner. Naxos 8.550345.
1992. David McGill met het Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 443.176-2, 466.247-2 (2 cd’s).
1992. Eberhard Marschall met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Colin Davis. RCA 09026-61927-2.
1993. Marc Vallon met het Amsterdams barokorkest o.l.v. Ton Koopman.
1993. Dag Jensen met het Keuls omroeporkest o.l.v. Werner Andreas Albrecht. Capriccio 1059.
1994. Luc Loubry met het Collegium instrumentale Brugense o.l.v. Florian Heyerick. Arcobaleno OOAC 9324-2.
1994. Ronald Karten met Nieuw Sinfonietta Amsterdam o.l.v. Le Markiz. Vanguard 99038, Brilliant Classics 94051/2 (2 cd’s).
1995. Carlos Bruneel met Prima la musica o.l.v. Dirk Vermeulen. Eufodia 1234.
1995. Michel Arignon met het Parijs’ Operaorkest o.l.v. Georges Prêtre. Forlane UCD 16747/9 (3 cd’s).
1996. Valery Popov met het Russisch staatsorkest o.l.v. Valery Polyansky. Chandos CHAN 9656.
1996. Jean-François Duquesnoy met het Amadeus kamerorkest o.l.v. Laurent Hirsch. Calliope CAL 9235.
1997. Dennis Godburn met het Orkest van de Old Fairfield Academy o.l.v. Thomas Crawford. Music Masters 01612-67157-2.
1998. Julie Andrews met Britten sinfonia o.l.v. Nicholas Cleobury. Classic FM 75605-57038-2.
1999. Dag Jensen met het Mito kamerorkest o.l.v. Seiji Ozawa. Sony SK 61884.
2001. Laurence Perkins met Manchester camerata o.l.v. Douglas Boyd. Hyperion CDA 67288.
2001. Yoshiuki Nakanishni met de London Mozart Players o.l.v. Jane Glover. Classics for pleasure CFP 4484.
2001. Koji Okazaki met het Franz Liszt kamerorkest o.l.v. János Rolla. Hungaroton HCD 32169.
2002. Jane Gower met Musica aeterna o.l.v. Jos van Immerseel. ZigZag Territories ZZT 030501.
2002. Lorenzo Alpert met Concerto Köln. Capriccio 67014.
2002. John Heard met Kiev kamerata. Kleos Classics KL 5123.
2004. Günther Klier met de Staatskapel Dresden o.l.v. Herbert Blomstedt. Berlin Classics 0129-2.
2004. Edgar Vollmer met het Mozart Festival orkest o.l.v. Alberto Lizzio. Point 506.2146-2.
2005. Gustavo Núñez met het Concertgebouw kamerorkest o.l.v. Henk Rubingh. Pentatone PTC 5186.079.
2005. Ursula Leveaux met het Schots kamerorkest o.l.v. Alexander Janiczek. Linn CKD 273.
2006. Donna Agrell met het Freiburgs barokorkest o.l.v. Petra Müllejans. Harmonia Mundi HMC 90.1946.
2006. Sergio Azzolini met Il capriccio o.l.v. Friedemann Wezel. Musicaphon M 56886.
2006. Alberto Grazzi met Zefiro o.l.v. Alfredo Bernardini. Duitse Harmonia Mundi 88697-92408-2.
2007. Luc Loubry met Sono. Harp & Company CD 505003.
2009. Karen Geoghan met het BBC filharmonisch orkest o.l.v. Gianandrea Noseda. Chandos CHAN 10613.
2009. Guilhaume Santana met het Orchestra Mozart o.l.v. Claudio Abbado. DG 477.9331.
2012. Eckart Hübner met het Kurpfälzisches Kamerorkest. CPO 777.742-2.
2012. Matthias Rácz met de Noordwestduitse filharmonie o.l.v. Johann Klumpp. Ars ARS 38.124.
2013. Rie Koyama met het Zuidwestduits kamerorkest Pforzheim o.l.v. Sebastian Tewinkel. Genuin GEN 13288.
Zonder bekende opnamedatum
….. Paul Hogne met het Bambergs symfonie orkest o.l.v. Theodor Guschlbauer. Warner Apex 2564-60820-2.
…… Julie Price met het Engels kamerorkest o.l.v. Rolf Gothony. Avie AV 0035 (2 cd’s).
Bewerking voor klarinet
1989. Richard Stolzman met het Engels kamerorkest o.l.v. Alexander Schneider. RCA GD 60379, 8869-198911-2 (10 cd’s).
Bewerking voor trompet
2001. Sergei Nakariakov met het Litouws kamerorkest o.l.v. Saulius Sondeckis. Teldec 0927-45313-2.
Bewerking voor euphonium
2005. Roland Fröscher met de Cappella Istropolitana o.l.v. Dominique Roggen. Naxos 8.570725.
Bewerking voor contrabas
1997. Jorma Katrama met het Kuopio symfonie orkest o.l.v. Atso Almila. Finlandia 3984-21450-2.
Transcriptie voor tenortuba
1994. Jean-Pierre Chevallier met City of London sinfonia o.l.v. George Lloyd. Albany Troy 201-2.
Video
2007. David Breidenthal met het Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Medici Arts 2072248 (dvd).