Verg. Discografieën

MONTEVERDI: VESPRO DELLA BEATE VERGINE

MONTEVERDI: VESPRO DELLA BEATE VERGINE

 

Reeds tijdens zijn leven was Claudio Monteverdi (1567-1643) bekend als Divino Claudio hoewel hij om zijn gedurfde vernieuwingen ook op veel kritiek stuitte. In de muziekgeschiedenis werd hij een figuur van haast mythische proporties omdat hij aantoonde wat de muziek in de eerste helft van de zeventiende eeuw kon zijn door de oude techniek van de madrigaalcompositie met de nieuwe geestesgesteldheid van de monodie, van de met affecten beladen solistische declamatie te verbinden.

 

Achtergronden

 

Waar het om Monteverdi’s Vespro della Beata Vergine gaat, hebben generaties muziekliefhebbers vroeger gezwolgen in de kolossale aspecten van dit werk: in uitvoeringen door grote koren, royaal bezette orkesten met moderne instrumenten in weelderige stijl. Probleem is om te beginnen dat het werk eigenlijk niet als een afgerond geheel kan worden beschouwd. Bij publicatie in 1610 droeg het de titel Missa…ac vespera…cum nonnullis sacris concentibus. Terwijl een aantal delen van het 14-delige stuk standaard onderdelen van een Vesperdienst vormen, met name het responsorium ‘Domine ad adiuvandum’, de vijf polyfonische psalmzettingen ‘Dixit Dominus’, ‘Laudate pueri’, Laetatus sum’, ‘Nisi Dominus’ en ‘Lauda Jerusalem’, de hymne 'Ave maris stella’ en het Magnificat slotdeel. Van dat slotdeel bestaan bovendien twee versies, de ene zesstemmig a cappella, de andere wat uitvoeriger zevenstemmig met instrumentale begeleiding.

Voeg daarbij de vier concerti sacrae in de gedaante van de tussen de Mariapsalmen ingelaste, niet direct liturgische motetten voor solostem en continuo ‘Nigra sum’, ‘Pulchra es’, ‘Duo seraphim’ en ‘Audi coelum’ en de structuur wordt nog complexer. Deze gewijde concerti die op het titelblad worden omschreven als ‘geschikt voor de kapel of de privé vertrekken van de prinsen’ passen qua tekst niet in de gangbare Mariadienst, maar komen in Monteverdi’s verzameling voor op plaatsen die normaal worden ingenomen door psalm antifonen. Deze schijnbare tegenspraken zijn door sommige bewerkers gebruikt om te suggereren dat deze delen niet in de Vespers moeten worden uitgevoerd. Overtuigender lijkt echter de opvatting dat sprake is van een vervanging van missende gedeelten.

Veel, maar lang niet alles van het hoe der uitvoering wordt door de compositie zelf gesuggereerd. Maar dan nog: het werk confronteert de huidige uitvoerenden met tal van problemen. Moet de hele bundel als één geheel worden vertolkt, of moeten alleen de psalmen worden gekozen of mogelijk een combinatie van psalmen en motetten. Is het omdat de vocale lijnen in de oorspronkelijke publicatie danig versierd zijn toegestaan nog meer versieringen aan te brengen zoals instructies destijds suggereren? Welke delen moeten in koorvorm, welke solistisch worden geïnterpreteerd en hoe omvangrijk moet dat koor dan zijn? Hoe moet de continuopartij worden gerealiseerd? Veel van deze problemen vloeien voortuit de dubbelzinnigheden van de originele publicatie waarop alle moderne versies zijn gebaseerd. Andere worden veroorzaakt door onzekerheden over de zeventiende eeuwse liturgische praktijk.

Ongetwijfeld behoorde een element van pracht tot Monteverdi’s concept, maar meer nog ging het hem om pracht van het ritueel. In die ritualistische opvatting passen sommige uitvoeringen beter dan andere. Sommige dirigenten, zoals Parrott en Keyte voelden zich gedrongen om bewerkingen te maken, om het eenstemmige gezang en de instrumentale sonates anders te mengen, de volgorde der delen te wijzigen in overeenstemming met de Vesperdienst, gedeelten te transponeren om de 14 deeltjes beter zingbaar te maken.

En dan nog blijven heel wat raadsels het in 1610 gepubliceerde heel innovatieve werk omringen. Wat was de aanleiding voor de compositie? Wat was het doel? Allerlei musicologen kwamen met afwijkende verklaringen. Tenslotte hadden de Gonzaga’s Monteverdi in Mantua hoofdzakelijk in dienst om wereldlijke muziek te schrijven toen hij daar in 1601 maestro di capella werd. En toch is zijn Vespers zijn belangrijkste bijdrage op het gebied van de religieuze muziek. Hoe dat alles ook zij, duidelijk is in elk geval dat de componist met dit werk een visitekaartje wilde afgeven waaruit blijkt wat hij allemaal kon en bovenal om aan te tonen hoe makkelijk en voornaam hij zich bewoog in de oude en de nieuwe stijl. Voor kerkmuziek uit die tijd is het werk opvallend theatraal met allerlei onverwachte effecten, te beginnen met de openingsfanfare tot het gebruik van een echostem in het motet Audi coelum. En dan is daar de dramatische ornamentatie in de partijen van de drie tenoren aan het slot van het Duo Seraphim om nog maar te zwijgen van de voortdurend rijke orkestratie.

 

De opnamen

 

Bij het bezien van de onderstaande, zo compleet mogelijke lijst met opnamen valt meteen op dat er eigenlijk geen echte historische uitgaven zijn. Pas in het Monteverdijaar 1967 lijkt een fonografische renaissance van de componist op gang te komen. Sindsdien is met musicologische ondersteuning steeds verder gezocht en gestreefd naar de juiste uitvoeringswijze van de Vespers en werden daarbij verschillende wegen ingeslagen. Intussen zal een deel van de vermelde opnamen wel niet of nauwelijks meer leverbaar zijn.

Het was Michel Corboz die in 1966 het spits afbrak met een naar toenmalige begrippen liefdevolle, eerbiedige en vrij subtiele verklanking door een groot koor, een ensemble met moderne instrumenten. Nu klinkt het opgelegd traditioneel en eigenlijk ongeldig. Geen wonder dat de dirigent in 1982 een hernieuwde poging ondernam met in principe dezelfde uitvoerenden alleen in kleine bezetting waardoor de muziek meer contouren en transparantie kreeg. In 1967 was Jürgen Jürgens in Hamburg in een benadering van de oude uitvoeringspraktijk al een aantal stappen verder. Met zijn wat lomp reagerende Monteverdikoor had hij het minder goed getroffen, maar het Weense Concentus musicus wist toen al waar de ware oudbarokke mosterd moest worden gehaald en tenor Nigel Rogers vult de soli heel stijlvol in. Nog steeds is de uitkomst het aanhoren waard.

Reeds in 1974 ontfermde John Eliot Gardiner zich over de Vespers maar dat was toen op Decca nog met moderne instrumenten. De revanche kwam in 1989 met zijn vertrouwde authentieke krachten bij Archiv. Zijn nieuwere realisatie munt uit door concentratie en contrastwerking door nadrukkelijk rekening te houden met de beginselen van de affectleer. Met Monoyios, Pennicchi, counter Chance die zich positief onderscheidt, Tucker, Robson, Naglia, Terfel en Miles beschikte hij over een homogeen en goed gekwalificeerd solistenteam. Interessant is het de jonge Bryn Terfel als een der vocale uitblinkers te horen, ook tenor Mark Tucker valt positief op. De keuze van Her Majesty’s Sackbutts & Cornets mag op het eerste gezicht een vreemde lijken, in de praktijk werkt deze gunstig uit nu een zestal strijkers is aangevuld met zes koperblazers en een uitgebreid continuo assortiment.  Het gaat om een ‘live’ opname uit de St. Marcus basiliek in Venetië die weliswaar voor tengevolge van veel galm vervagende contouren leidt, maar die ook een geest van drama, grandeur en wijding heeft. Het is verstandiger om dit item als dvd dan als pure cd te ondergaan. De antifonen zijn geschrapt en vervangen door de alternatieve versie van het Magnificat. De beelden uit de St. Marcus scheppen veel sfeer en verzoenen met de galm en de niet altijd even goede balans tussen de stemmen. Bovendien geeft de dirigent vooraf een ca. twintig minuten durende inleiding op de compositie.

Hanns-Martin Schneidt was de eerste die voor een opname een jongenskoor uit Regensburg koos wat de klank doet oplichten.  Goed bespeelde oude instrumenten en mooie solistische inbreng zorgden destijds in 1975 voor een bewonderenswaardig resultaat. Ook nu nog vermag deze uitgave te overtuigen. Ook Heinz Hennig zette een jongenskoor in  maar gaat grover, dus ongenuanceerder te werk en diskwalificeert zich al snel. Wat in theorie een uitstekend toegerust ensemble lijkt, is in deze ‘live’ opname niet waargemaakt. 

In 1984 zorgde Andrew Parrott voor een wegwijzer door als eerste het werk in een volkomen liturgisch kader te plaatsen door toevoeging van materiaal en gezangen van tijdgenoten van Monteverdi. Maar hij beschouwt het werk evenzeer als kamermuziek en niet als koorwerk. De opzet is dus in essentie solistisch en naast Emma Kirkby en Tessa Bonner in ‘Pulchra es’ als lichtelijk understatement onderscheidt Nigel Rogers zich eens temeer in de tenorgedeelten, nu vooral in ‘Audi coelum’ en ‘Duo seraphim’ waarin hij terzijde wordt gestaan door Andrew King en Joseph Cornwell. Hij draagt het werk als het ware. De bezetting is minimaal, het klavecimbel zwijgt meestal en de basso continuo rollen worden vervuld door chitarrone en orgel. Opmerkelijk is nog dat ‘Nisi Dominus’ en het Magnificat een kwart toon omlaag zijn getransponeerd zodat ze beter passen. Verder is levendigheid en afwisseling troef. Zo wordt op de best denkbare manier een beeld gegeven van wat de componist mogelijk bedoelde en wenste. Hier is voor het eerst echt consequent rekening gehouden met het in wezen feestelijke karakter van het stuk.

Nikolaus Harnoncourt ging in 1986 op vrij strenge wijze met het stuk om, maar zijn op grond van de bovengemiddelde bezetting naar het grootse neigende interpretatie heeft ook best welkome ietwat ruige kanten. Eigenlijk zou Philippe Herreweghe een herkansing moeten krijgen, want wat hij in 1986 liet horen had de kenmerken van een Bleke Bet. Vooral de solisten tonen weinig profiel. Harry Christophers en ‘The sixteen’, hier uitgebreid tot 22 zangers, heten uit te gaan van Monteverdi’s originele liturgische vorm maar de wijzigingen in de tekst zijn erg klein. Om die aanpak te bekrachtigen is Gregoriaans ingelast en is er enige vervanging voor de antifonen inclusief een fraai motet van Palestrina. Om mecenas Gonzaga te plezieren werd ter ere van diens patroonheilige Santa Barbara de tekst van de sonate als zodanig aangepast. Leuk voor een keer. Met de gekozen vorm plaatst King zich qua opzet en formaat tussen Parrott en Gardiner. Een soort gulden middenweg is zo bewandeld.  

Jordi Savall toog in 1988 naar de plaats van de oorspronkelijke ‘misdaad’: de St. Barbara basiliek in Mantua. Jammer dat zijn koor uit Padua geen beter niveau heeft. Eigenlijk alleen de donker getinte instrumentale inbreng van zijn Capella reial zorgt voor heel mooie, waardevolle momenten. Te weinig om het geheel geslaagd te noemen. 

Ingetogenheid is het wezenskenmerk van wat Frieder Bernius laat horen in een mooi deinende lezing die wisselt tussen koor- en solobijdragen. Kleinschaligheid is hierna troef bij Philip Pickett. Hoe overtuigend Catherine Bott en John Mark Ainsley ook zijn, als geheel ontbreekt het aan nuancen en overtuigingskracht bij het Consort. The scholars onder Terence Charlston huldigen een kleinschalige, maar evenwichtige opzet waarmee veel indruk wordt gemaakt zodat het resultaat goed ovrtuigt en het feit dat het om een heel goedkope Naxosuitgave gaat fundamenteel niet wordt ontkracht. Een teleurstelling biedt Konrad Junghänel liefst tweemaal met een saaie, opgelegd Duitse, nuchtere aanpak al zorgen de blazers van Concerto palatino voor mooie momenten.  

René Jacobs wekt de indruk dat hij zich sterk baseert op de madrigaalachtergrond van deze muziek. Hij breekt met de kleinschaligheid en combineert in zijn verklanking heel mooi het intieme en het dramatische en zorgt zo voor een der aansprekendste uitgaven. Pittig en imposant is de inbreng van het Nederlands kamerkoor. Maria Cristina Kiehr en Barbara Borden laten een heel treffend ‘Pulchra est’ horen. Fraai is ook het aandeel van het Nederlands kamerkoor. Zo ontstond Martin Pearlman vertegenwoordigt de V.S. met een nogal oppervlakkige, bij vlagen zelfs slordige weergave en matige solisten. Gauw vergeten dus. Onder William Christie, eerder een specialist op het gebied van de barokopera, krijgt het werk in het verlengde daarvan een haast theatraal aanzien. Maar theatraliteit, flair en spiritualiteit gaan hand in hand.  De solisten Dagor, Wieczorek, Stefanowicz, Schofrin, Agnew, Cornwell, Piglino, Félix en Bayley lijken vooral te zijn uitverkoren vanwege hun heldere zang, maar belangrijker is het door hen getoonde engagement. Paul Agnew blinkt uit in ‘Nigra sum’ en het orkestspel heeft een mooi lichte, uitermate levendige toets. De relatief grote bezetting krijgt in de galmrijke studio hooguit een iets te royaal akoestisch jasje.

Diego Fasolis weet van Monteverdi een heel saaie vertoning te maken. Op een wat lager plan vertoont de interpretatie van Masaaki Suzuki veel overeenkomst met die van Parrott. Hij biedt overeenkomstig de versie 1610 de twee versies van het Magnificat en transponeerde die beide Magnificats en de misdelen plus ‘Lauda Jerusalem’ een kwart toon omlaag om ze praktisch beter hanteerbaar te maken. De bezetting is middelgroot wat een fraai compromis is als het gaat om helderheid versus drama. Zo ontstond al met al toch een vrij sober geheel. Bij Gabriel Garrido zijn het de beeldend door Emanuele Galli en Adriana Fernández gezongen bijdragen die een vrij muf en duf geheel nog enig aanzien geven.

Ook Peter Seymour stelt teleur al was het maar omdat hij zo’n karige bezetting koos, het responsorium en de sonate wegliet plus de eenvoudigste vorm van het Magnificat selecteerde. Dat het koor heel mooi zingt, is dan een schrale troost. Uit een heel ander vaatje tapt Stephen Stubbs die de kleinschaligheid optimaal weet te benutten. Het bijzondere is dat hij de instrumentale kanten van het werk duidelijk meer op de voorgrond plaatst dan de vocale. Merkwaardig misschien, maar zeker voor een keer best boeiend.

De ervaring die Rinaldo Alessandrini opdeed met zijn uitvoering en opname van Monteverdi’s madrigalen moet hem aanzienlijk hebben geholpen bij het realiseren van een subtiele doch heel levendige verklanking van de Vespers. Lieden met een Latijnse achtergrond hebben waarschijnlijk in het algemeen al een voordeel wat de betekenis en de uitspraak van de teksten betreft. Het zijn hier het gevoel voor drama, dat nooit ontaardt in loze gebaren. Allereerst is de complete Vesperdienst gekozen uit losse stukken die tijdens het leven van de componist ontstonden. Ze worden eenstemmig gezongen omdat de dirigent voor de solistische opzet koos en begeleid door een wisselende continuogroep bestaande uit  theorbes, harpen en contrabas. Helderheid is gewaarborgd. Het vervolg bestaat uit een reeks motetten, waarvan drie voor solostem. Sopraan Rosanna Bertini overlaadt zich met lof voor haar voordracht van ‘Laudate Dominum’. Het zevenstemmige ‘Magnificat’ is omlaag getransponeerd.

Paul McCreesh gaat naar verwachting minimalistisch te werk en brengt een heel kleinschalig, zuiver liturgisch geheel. Van zijn falsettisten en zijn snelle, doch best opwindende tempi moet men houden, ook over zijn opvattingen over vibrato valt te twisten, maar het resultaat is wel uniek. Robert King voegt van het Magnificat de alternatieve 6-stemmige versie toe en los daarvan nog de Missa in illo tempore. Hij zorgt voor een buitengewoon geslaagd geheel en weet vooral te boeien door een haast rapsodische, dus plooibare aanpak. Nadat het werk wat moeizaam op gang is gekomen ontwikkelt de vertolking zich geleidelijk tot een bijzonder fraaie. Bij de solisten zijn het vooral Carolyn Simpson en James Gilchrist die positief de aandacht trekken.

Levendigheid en jeugdigheid zijn de kenmerkende resultaten bij Ralph Allwood maar dat is niet voldoende als de controle over het ensemble soms wegvalt. Ook Sigiswald Kuijken besteedt grote aandacht aan de instrumentale kant van de compositie. Storend is alleen de inbreng van het orgeltje. Voor de rest: een goede, maar niet echt bijzondere of opvallend mooie eindronde.

Nogal apart is de opvatting van Christina Pluhar. Ze beschouwt het werk ongeveer als een verzameling madrigalen en hoe goed haar ensemble ook is, hoe fris haar ensemble ook klinkt, er ontstaat een lichte sfeer van gejaagdheid. Geen goed doet ook de nogal schel klinkende, vrijwel echoloze opname.

 

Conclusie

 

Vijf opnamen steken met kop en misschien ook schouders boven de rest uit: het zijn die van King, Parrott, Christie, Alessandrini en Garciá Alarcón, juist omdat ze qua geest en bezetting zo verschillend zijn geaard. Dit vijftal wordt op de voet gevolgd door Jacobs. Voeg daarbij de dvd van Gardiner. Bij de Vespers van Monteverdi gaat het typisch om een meesterwerk waarvan het lonend is om een paar contrasterende versies omdat het werk door zijn aard meerdere opties biedt.

 

Discografie

 

1950. NBC symfonie orkest en koor o.l.v. Guido Cantelli. Testament SBT 1317 (4 cd’s).

 

1966. Vocaal en instrumentaal ensemble Lausanne o.l.v. Michel Corboz. Warner 2564-61429-2 (2 cd’s).

 

1967. Hamburgs Monteverdikoor o.l.v. Jürgen Jürgens. Teldec 4509-92175-2 (2 cd’s).

 

1967. Gregg Smith singers en Columbia barokensemble o.l.v. Robert Craft. Sony 62656 (2 cd’s).

 

1974. Solisten, Monteverdi koor, English Baroque soloists e.a. o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 429.565-2, Decca 414.572-2, 443.482-2 (2 cd’s).

 

1974. Zagabria omroepkoor en filharmonie o.l.v. Lovro von Matacic. Memories V 75-4598.23 (2 cd’s).

 

1975. Regensburgs kathedraalkoor o.l.v. Hanns Martin Schneidt. Archiv 447.719-2 (2 cd’s).

 

1979. Pro cantione antiqua en Collegium aureum o.l.v. Heinz Hennig. Ars Musici AM 1000-2 (2 cd’s).

 

1982. Vocaal en instrumentaal ensemble Lausanne o.l.v. Michel Corboz. Erato ECD 88024, 0630-12961-2 (2 cd’s).

 

1982. Dresdens Kreuzchor en Capella Fidiciana o.l.v. Martin Flämig. Berlin Classics BC 9204-2 (2 cd’s).

 

1984. Taverner consort en –players o.l.v. Andrew Parrott. EMI 212.685-2, 747.078-2, Virgin 561.662-2 (2 cd’s).

 

1986. Tölzer jongenskoor, koor Weense hofkapel, Concentus musicus Wenen o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 8.35710, Warner 2564-69464-8 (2 cd’s).

 

1986. Collegium vocale Gent, Chapelle royal o.l.v. Philippe Herreweghe. Harmonia Mundi HMX 290-1247/8, HMC 90.1247/8 (2 cd’s).

 

1987. Monteverdikoor en Camerata accademica Hamburg o.l.v. Jürgen Jürgens. Ambitus AMB 383 (2 cd’s). 

 

1987. King’s College koor Cambridge en Early music consort Londen o.l.v. Philip Ledger. EMI 568.631-2 (2 cd’s).

 

1988. The Sixteen koor en ensemble o.l.v. Harry Christophers. Hyperion CDD 22028, CDA 66311/2 (2 cd’s).

 

1988. Centro musica antica Padua en Cappella reial ensemble o.l.v. Jordi Savall. Alia Vox AVSA 9855, Astrée E 8719 (2 cd’s).

 

1989. Solisten, Stuttgarts kamerkoor, Musica fiata Keulen o.l.v. Frieder Bernius. Duitse Harmonia Mundi RD 77.760 (2 cd’s).

 

1989. New London consort o.l.v. Philip Pickett. Oiseau Lyre 425.823-2 (2 cd’s).

 

1989. Monteverdikoor en English baroque soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 429.565-2 (2 cd’s).

 

1993. Vokalensemble Frankfurt, Basso o.l.v. Valerius Otto. Capriccio 0010516.

 

1993. Scholars barokensemble o.l.v. Terence Charlton. Naxos 8.550662/3 (2 cd’s).

 

1994. Cantus Cölln en Concerto Palatino o.l.v. Konrad Junghänel. Duitse Harmonia Mundi DMM 82876-68358-2, 05472-77332-2 (2 cd’s).

 

1995. Concerto italiano o.l.v. Rinaldo Alesandrini. Opus 111 OPS 30-150.

 

1995. Nederlands kamerkoor en Concerto vocale o.l.v. René Jacobs. Harmonia Mundi HMC 90.1566/7 (2 cd’s).

 

1997. Boston baroque o.l.v. Martin Pearlman. Telarc CD 80453 (2 cd’s).

 

1997. Sacqueboutiers de Toulouse, Les arts florissants o.l.v. William Christie. Erato 3984-23139-2 (2 cd’s).

 

1998. Zwitsers omroepkoor en Concerto Paladino, il Barrochisti o.l.v. Diego Fasolis. Arts 47594-2 (2 cd’s).

 

1998. Apollo’s Singers en –Fire o.l.v.Jeannette Sorrell. Avie AV 2206 (2 cd’s).

 

1999. Verso koor, Madrigaliakoor en Elyma ensemble o.l.v. Gabriel Garido. K617 K617 100 (2 cd’s).

 

1999. Caryatide en Es Tempore o.l.v. Florian Heyerick. René Gailly VTP 92045.

 

1999. Bach Collegium Japan o.l.v. Masaaki Suzuki. BIS CD 1071/2 (2 cd’s).

 

2002. Tragicomedia en Concerto Paltino o.l.v. Stephen Stubbs. ATMA ACD 22304/5 (2 cd’s).   

 

2004. Concerto italiano o.l.v. Rinaldo Alessandrini. Naïve OP 30403, OP 30544 (2 cd’s).

 

2004. Yorkshire Bachkoor o.l.v. Peter Seymoor. Cloister CLOCD 0304 (2 cd’s).

 

2005. Gabrieli consort en –players o.l.v. Paul McCreesh. Archiv 477.6147 (2 cd’s).

 

2006. King’s Consort koor en –orkest o.l.v. Robert King. Hyperion CDA 7531/2 (2 cd’s).

 

2006. Gruppo vocale Laurence Feininger, Ensemble Concerto, Ensemble La Pifarescha en Concerto Paladino o.l.v. Roberto Gini. Dynamic CDS 656/1-3 (3 cd’s).

 

2007. Rodolfuskoor, Southern sinfonia o.l.v. Ralph Allwood. Signum SIGCD 109 (2 cd’s).

 

2007. La petitebande o.l.v. Sigiswald Kuijken. Challenge CC 72311, CC 76613 (2 cd’s).

 

2009. New College koor Oxford en Charivari Agréable o.l.v. Edward Higginbottom. Novum NCR 1382 (2 cd’s).

 

2010. Arpeggiata o.l.v. Christina Pluhar. Virgin 419.942-9, 641.994-0.

 

2010. Capella Ducale en Musica Fiata o.l.v. Roland Wilson. Pan Classics PC 10240.

 

2013. Kamerkoor Namen en Cappella Mediterránea o.l.v. Leonardo García Alarcón. Ambronay AMY 041 (2 cd’s).

 

Video

 

1989. Monteverdikoor en English baroque soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 073-035-9 (dvd).

 

1998. Koor en de Italiaans-Zwitserse omroep, Concerto Palatino en Barocchisti o.l.v. Diego Fasolis. Arts 47609-9 (dvd).